| |
| |
| |
[1983/3]
Thomas Rosenboom
De vrouw met de hond
fragment
I
Op zoek naar vogelnestjes was hij steeds verder van het pad geraakt en tenslotte uitgekomen bij een oude beukeboom, niet ver van de vijver. Had hij tot hier onverstoorbaar met zijn stok in het gebladerte van het lage struikgewas lopen wroeten, nu hij voor de stokoude stam stond, werd zijn blik onverbiddelijk de hoogte in geleid, langs groeven en kloven, vochtige spleten, alle bochels voorbij, - en steeds hoger nog, tot in het onafzienbare, waar de fijnste vertakkingen vluchtig werden en oplosten in de nevelige lucht van de namiddag. Prompt brak zijn buitbeluste stemming.
Het was een schielijke overweldiging, de plotselinge indruk die deze boom op hem maakte, het benam hem voor een ogenblik de adem. Dadelijk begon hij echter weer te redeneren alsof hij alleen thuis was.
‘Hoe lang zou deze boom al wel niet leven?’, vroeg hij zich hardop af, intussen met gestrekte wijsvinger zijn bril omhoog schuivend. De duur was hier van hout geworden, elk jaar een nieuwe ring, maar wat hij niet begreep was hoe het in zijn werk ging dat het volstrekt onbewogen bestaan van een boom uiteindelijk zulke weelderige vormen kon voortbrengen als die van de wellustig kronkelende takken boven hem. Al de invloeden van weer en wind door de jaren heen en de gesteldheid van de bodem konden nog niet verklaren waarom het beukenootje tenslotte tot juist déze boom had moeten uitgroeien. - Was het eigenzinnigheid?
Opnieuw wierp Timon zijn hoofd achterover om met zijn ogen de grillige vormen van de oude beukelaar af te tasten: machtig en zwaar nog bij de grond leefde de boom zich gaandeweg uit in steeds ijlere vormen, mateloos, zonder kennelijke bedoeling of opzet, en allengs ook nog zijn leeftijd verliezend. Heel hoog, waar de boom nog heel jong was, daar tilde hij trots zijn bruine kruin uit boven de lichtgroene lentetooi van de bomen rondom, - alsof hij rood haar had zonder zich ervoor te schamen. Wat ging er om, in deze boom?
Timon ervoer de nabijheid van de ontzaglijke beuk nu haast als die van een persoon, het maakte hem verlegen, en de stilte beklemde hem als een ongemakkelijk stilzwijgen. De besloten ruimte onder de zwaar doorzakkende takken kwam hem evenredig bezield voor, en plotseling was het hem te moede alsof er een stil beroep op hem van kracht werd. Deze enge kring om de stam, ongerept, verzonken tussen de stugge hulst die hier overal neerhurkte in het beukenbosje, - deze kring scheen zich niet alleen maar aan hem te tonen, maar zich ook volledig aan hem uit te leveren en aan hem te willen toebehoren, als een kuikentje dat in het eerste lichaam waarmee het in aanraking komt zijn moeder meent te hebben gevonden en zegt: zorg voor mij. Door deze verscholen kring te hebben ontdekt en betreden voelde Timon zich ingewijd, maar verplicht tegelijk: wie een geheim kent, die heeft ook een geheim, het geheim heeft zich aan hem prijsgegeven, precies zoals nu deze geheime kring zich prijsgaf aan hem en door hem bewaard wilde worden en bezeten... Maar hoe kon hij iets bezitten en bewaren dat oneindig veel groter en sterker was dan hijzelf?
Ten derde male keek hij omhoog, naar het onnavolgbare spel van de dikke, gewrongen takken, de nieuwe scheuten, en het wattige blad in de hoogte dat, tot het uiterste uitgeplozen, haast zo fijn leek als het licht dat het zeefde. Hij weifelde. Tegenover deze geweldige boom stelde hij slechts een nietigheid voor, maar niettemin was hij met de boom verbonden in de afzondering, - wat betekende dat? De verhouding was niet gelijk, hij bleef in alles bij de boom ten achter, in gewicht, jaren, aanzienlijkheid, kracht en pracht... de ondergeschikte plaats in de verhouding was voor hem.
Zijn gezicht was meer zorgelijk dan plechtig vertrokken toen hij zich rekenschap gaf van wat dit allemaal voor hem inhield. De vooruitzichten waren niet erg opwekkend: hij zou moeten schoffelen, wieden en water geven tot in lengte van dagen zonder dat de machtige boom daar één dienstbaar moment tegenover hoefde te stellen. Zou hij tenminste ooit eens in zijn takken mogen klimmen?
‘Ik was nog liever helemaal geen moeder geworden..., fluisterde hij somber. Een kuikentje dat achter hem aanliep zou hij hebben kunnen verdragen, maar nu had hij een oude, lelijke, en tot dankbaarheid onbekwame boom te verzorgen gekregen. Vanaf nu was het sloven, tobben, zorgen en redderen, gekoeioneerd worden en zonder klagen zijn plicht doen, elke dag weer, zwoegen voor het loon van de wereld,
| |
| |
net zolang tot niets het nog zou kunnen vergelden en het nooit meer goed kon komen, - zo verging het een moeder met haar kind, zo verging het zijn moeder, zij had haar leven vergeven voor hem, en nu zou hem hetzelfde te wachten staan?
Zijn zorgelijke trekken spanden aan tot een pijnlijke grimas. Zijn ogen glinsterden, hij ademde zwaar door zijn mond, en zijn kin stak naar voren. De personificatie begon hem nu ál te bar te worden, en na enkele ogenblikken in besluiteloosheid te hebben stilgestaan schudde hij plotseling alle beklemming van zich af. Hij snoof zijn neus op, drukte zijn bril weer tegen zijn wenkbrauwen, en riep toen brutaal naar boven: ‘Je moeder... maar niet heus!’ Hij sloeg zó hard met zijn stok tegen de stam dat die uit zijn verlamde hand op de grond viel. Veel splinters sprongen van de bast. Timon zag het, en een lach schemerde door zijn verwrongen gezicht: hij had geslagen met zijn stok, maar de boom kon niets terug doen!
De aanvankelijke ban begon te breken. Natuurlijk, deze oude beuk was massief, onverzettelijk als een berg, onder zijn gewicht zou een huis verpletterd worden, maar dat deed allemaal niets af aan de volstrekte weerloosheid van de boom. Vaal grijnzend bedacht Timon dat deze beuk nog minder verweer had dan een klein, klein, kleutertje: alles moest hij zich laten aandoen. Hij zou deze boom kunnen doden! Twaalf jaar oud, zou hij deze reusachtige beuk met een zaag of wat chemisch vergif van de drogist kunnen laten afsterven; aan zijn geduldige werk moest de sterkste boom van het park tenslotte toch bezwijken. De bladeren zouden verslappen, daarna verbleken, en uiteindelijk afvallen, van verre zou men het opmerken, maar niemand die wist dat het allemaal kwam door hem, een jongetje van twaalf jaar. Hij zou de boom kunnen doden.
Alle bevangenheid liet nu van hem af, en in plaats daarvan beleefde hij een blije opwinding: wat overbleef was dat hij een eigen erfje had gevonden! Hij kon hier, ongezien, alles uitvoeren wat hij maar wilde, zonder zich om zijn veiligheid te hoeven bekreunen; buiten de paden mocht niemand komen, buiten de paden was altijd het veiligst.
Verrukt keek hij zijn plekje rond. Wat was het hier mooi! De stam die dikker was dan een reclamezuil, de neerneigende takken die hem nooit bij de keel zouden kunnen grijpen, het stevige kreupelhout dat de kring omkranste, het bladerdek op de grond en de mossen die er hier en daar doorheen kwamen... Het behoorde niemand toe, maar nu was het allemaal van hem. Wat zou hij ermee doen?
Tegen zijn opwinding in zette Timon zijn stok tussen zijn voeten en legde hij bedaard zijn handen op het uiteinde, alsof het een spade was. Rustig begon hij de bestemming van zijn plekje te bepeinzen, want dit wist hij heel goed: alleen zo doende dat hij deze ruimte inrichtte voor een gesteld doel en hij er slechts nog met een bepaald oogmerk kwam, eerst door zó te doen zou hij deze zonderlinge plaats, die hem nu alleen nog maar was toegevallen, zich werkelijk toeëigenen en bezitten... En dan zou de boom ook kunnen blijven leven, en hoefde hij niet te sterven.
Een bergplaats onder de grond, voor boekjes? Dat was het minste. Een verborgen aquarium, voor proeven op kleine dieren en insecten? Thuis op de lattenzolder stond nog wel een oude viskom, maar Timon meende dat het hiervoor nog wel wat vroeg in het jaar was: hij zou een muis of hamstertje moeten kopen, in de winkel, en die misschien weer verliezen wanneer het onverhoopt toch nog ging vriezen. Dat kostte allemaal geld. Een schommel dan, of een schuitje?
Veel mogelijkheden nam hij in overweging om ze even later weer te moeten verwerpen wegens onbelangrijkheid of praktische bezwaren, maar tenslotte was hij besloten tot een dubbele opzet. Ernstig trok hij met zijn stok een vierkant in de rulle grond aan de rand van de kring: in dat perk zou hij verschillende nuttige gewassen gaan telen, en later misschien ook bloemen. En in de oksel van de eerste tak wilde hij zich een hutje gaan bouwen.
Vermoeid van alle voornemens strekte hij zich ruggelings uit op het zachte dek van geurige bladeren, het hoofd op een wortel. Zijn zinnen werden nu nog meer begoocheld dan toen hij stond, het was een weergaloze caleidoscoop: de wuivende pluimen van de jonge loten, nu eens heel hoog, maar dan plotseling weer schijnbaar vlakbij, alsof hij ze vast kon pakken; de steeds wisselende geluiden overal vandaan; de opblikkerende blaadjes van de rode beuk die, afzonderlijk beschouwd, wel pikzwart leken; de langzaam over de stam schuivende mosvegen; en de donkere plekken op de schors die afwisselend holen en builen waren. Toen sloot hij zijn ogen en zag hij alleen nog zijn hofje zoals het zijn zou deze zomer.
Het was even zoeken, spoelen en scherpstellen, maar daar ontvouwde zich voor zijn ogen een waar plekje van lust en leven, vol vlotte groei en allerlei fleurigheid, en in al die pracht vond je niet één plantje dat kwijnde of klaagde; ieder kreeg zijn deel en niemand was verongelijkt! Alles wat hier groeide verstond zich, en ook de bijen kwamen hier graag. Het was een lust om te zien: al die kleuren, al dat leven... Opeens zag hij nu ook, in de onderste oksel van de gemoedelijke beukeboom, in de lommer van zijn volle pracht, een vriendelijk hutje, met een vlondertje voor het deurtje en een touwladdertje dat afhing tot vlak boven de warme aarde. Aan de tak wiegelde een schommel in de zoele zomerwind... En steeds was op de achtergrond aanwezig die grote tas vol groenten uit eigen tuin: elke week kon hij thuis zo'n tas op de keukentafel neerzetten.
Het maakte hem blij om zich al dit moois zo levend ig voor te stellen, maar allengs begonnen deze voorstellingen te vervagen. Hun vloeiende afwisseling stokte en na verloop van tijd verbleekte ook het laatste beeld, hoezeer hij zich ook inspande dat te bewaren om een ongewilde omslag in zijn gemoed te voorkomen. Maar die was al ingezet, onontkoombaar, en
| |
| |
de tas met groenten loste nu geheel op om plaats te maken voor een ander soort van voorstellingen. Die voorstellingen waren niet meer zo mooi.
Langzaam vergleed hij naar die toestand waarin hij, hoe moedig hij zich er ook tegen verzette, nog maar aan één enkel ding kon denken: dat was de ontucht die hij overal vermoedde te wemelen in de stegen en portieken van de wijk waar hij woonde, en waarover hij zich tienmaal daags tot duizelig wordens toe het hoofd brak. Eenmaal in gedachten bij dié werkelijkheid aangekomen was er niets meer dat hem er nog van kon wegvoeren, en al snel bleek dat ook de tas met groenten hiertegen niets vermocht uit te richten. Vertwijfeld mompelde hij nog wat namen van voor zijn tuintje geschikte planten, maar zijn aandacht was daar al niet méer bij, die ging elders... Wat deden ze daar precies, in die kleine groepjes? Schouder aan schouder scholen ze samen in een kringetje, hij had nooit meer gezien dan de ruggen in het halfdonker van een trappenhuis. Wat haalden ze met elkaar uit, of met maar één iemand? Ook vroeg hij zich af of het er allemaal wel vrijwillig toeging. En dat was eigenlijk erger: of iemand nu vrijwillig bepaalde dingen toestond, of wanneer hij die alleen maar onder dwang en bedreiging aan zich liet doen? Hieraan te denken wond zijn hoofd echter zó zeer op dat hij de kwestie nog nooit had kunnen beslissen. Om welke dingen ging het ook eigenlijk? Er werd ook wel eens bij gelachen, maar op heel vreemde wijze, niet zomaar om een geintje. In dat gelach was geen vrolijkheid, alleen maar vreselijke ernst. Men liep af en aan, soms reed er iemand een blokje om met de brommer, over de stoep, zonder helm, en een meisje achterop met losse haren...
‘Kon ik er maar eens een keertje bij zijn!’, verlangde Timon wanhopig, hij hoefde dan zelf niet eens mee te doen, als dat te bezwaarlijk was. Alleen maar erbij zijn!
Alles wat hij voor mogelijk hield beleefde hij in volle hevigheid, en nu kwam hem ook nog de schutting voor ogen waar hij zelf vaak achter ging om daar, op de kaalslag die er als een open wond tussen de bebouwing gaapte, zijn spel te drijven met een kleutertje dat er bijvoorbeeld naar slakken liep te zoeken. Elke dag kwamen ze weerom, die kleintjes, wat je ook met ze uithaalde, wat je ze ook liet doen... Al ging je tot etenstijd door, de volgende dag kropen ze weer even monter met hun emmertje door de opening!
Maar dit beeld verdween weer snel: zijn eigen stiekeme bedrijf verveelde hem alleen nog maar zodra hij het in het licht zag van wat ze daar deden, in die besloten groepjes, waar zo vreemd gelachen werd. Maar niet alleen zijn eigen gedoe met de kleintjes kwam hem dan bespottelijk voor, ook al het andere scheen zijn belang te verliezen zodra het in het licht werd gesteld van wat ze deden in die zondige groepjes, zó ontstellend waren die samenscholingen in de schemer, en zó dwingend de gedachten daaraan. Soms vreesde Timon wel dat het hem nooit meer met rust zou laten; de gedachten kwamen en gingen zonder dat hij er iets aan kon doen, het verraste hem ieder ogenblik, onder het eten thuis, tijdens de H. Mis, in de klas: ineens dacht hij er weer aan. Zelfs terwijl hij zelf bezig was achter de schutting gebeurde het wel dat het hem opeens zó aangreep, dat hij zijn kleutertje, reeds helemaal voorbereid voor het troebele spel, gewoon moest laten gaan... omdat hij er het hoofd niet meer voldoende bij kon houden! Hij haakte dan enkel nog naar die bijzondere groepjes in de portieken van de onderkomen wijk, waar het altijd warm was, om daar te delen in de zonde van iedereen, en net zo te zijn als zij.
Zulke momenten van verzoeking verrukten hem, maar bezorgden hem ook grote benauwdheid: was het hem niet aan te zien, waar hij zo heftig aan dacht? Kon niemand het merken? Bij deze zorg kwam dan ook nog het besef dat hij wel verkeerde dingen zou willen, en een hang had naar het onwaardige. De gedachtenomslag van het goede naar het slechte ging echter buiten zijn wil om, en kon ook niet door zijn wil hersteld worden: één fatale variatie in zijn denken was genoeg; dan viel er niet meer tegen te bidden, een onweerstaanbare stroom denkbeelden voerde hem mee naar de diepste putten van zijn fantasie, hoezeer hij ook probeerde om met aanspanning van heel zijn wil zijn gedachten te verplaatsen naar iets anders, iets onschuldigs, de zorgen thuis of de honger in de wereld.
Ook nu trachtte hij wanhopig om zijn gedachten af te buigen naar het goede. Steeds opnieuw stelde hij zich zijn eigen hofje voor ogen - de plantjes, de paadjes, het hekje eromheen -, maar de verlokking van de verboden dingen was al veel te sterk dan dat deze voorstellingen nog enige contour konden aannemen. Ook de tas met groenten werkte niets meer uit: als altijd was hij reddeloos, niets boezemde hem nog voldoende belang in om zijn goede inslag weer de overhand te kunnen laten nemen.
Hij gaf zijn zinloze verzet nu geheel op. Waarheen zou de loop van zijn gedachten hem ditmaal weer voeren? Bij voorbaat huiverend zette hij zijn bril af en kneep hij zijn ogen stijf dicht: nu er toch niets meer aan te doen was moest het maar weer zo zijn alsof hij er echt bij was, bij wat daar allemaal gebeurde. De soms ingetogen, maar dan ook plotseling
Theo Baart
| |
| |
weer onstuimige taferelen deden hem beven van ontzag en genot. Hij balde zijn vuisten, wrong zijn handen, draaide zich van de ene zij op de andere en weer terug, zijn vingers strengelden zich op zijn borst ineen, grepen vertwijfeld in de grond, zijn mond vormde geluidloos formules...
Toen het voorbij was en een weldadige loomheid alles had uitgeveegd bleef hij roerloos onder de boom liggen. Het zwatelen van de bladeren ontledigde zijn gedachten, en het was eerst de scherming die hem maande naar huis te gaan.
Tastend vond hij zijn bril, toen verliet hij op stijve benen het inmiddels vrijwel verlaten park. Ver verwijderd klonk de onvaste stem van een oude vrouw: ‘Zicco... Kom!’ Hij was tot in het merg versteend.
| |
II
Het was twee weken later toen Timon opgewekt tussen de hoge, gemetselde zuilen van het parkhek doorstapte om nu werkelijk te gaan bouwen aan zijn hutje in de boom. Onder zijn arm droeg hij zijn dubbele leren schooltas met daarin de zaken die hij nodig had: een hamer, een zakje met de langste en dikste spijkers die er bestonden, en een eind henneptouw, dik genoeg om je aan te kunnen optrekken. Onder zijn andere arm hield hij een paar houten planken geklemd, waaronder ook het schommelzitje dat ooit bij het touw had gehoord. Het was woensdagmiddag, twee uur.
Had hij zich thuis reeds volledig tot het werk gereed gevoeld, nu scheen het weer hem tot nog meer inspanning te willen aanzetten. Er stond een harde, lauwe wind die, hoewel de hoge boomtoppen steeds naar dezelfde kant wezen, hem vanuit alle hoeken om het hoofd woei. Het joeg zijn bloed op, prikkelde hem, maakte hem dol, zó erg dat hij vanzelf luidkeels begon te zingen. In het geraas kon hij het zelf nauwelijks horen. Het water dat uit zijn neus liep, de planken die zich gedurig uit zijn greep probeerden los te wringen, - het wond hem allemaal alleen nog maar meer op, en eenmaal binnen de omheining van het knappe en keurige parkje waar nooit kinderen kwamen durfde hij toe te geven aan elke windstoot, zodat men hem als een lichtmatroos over het pad zag zwalken.
Het voorjaar ontplooide zich in kleurige perken, de bomen droegen ál voller blad, en op de banken rondom het gazon zaten weer oude mensen zich te koesteren in de warme scheuten zon.
Timon wist dat deze oude mensen hem niets konden doen. Ook al rieden ze wat hij in de zin had, zij zouden het hem niet kunnen verbieden, - zij waren zó oud en machteloos dat het niet meer nodig was naar hen te luisteren.
Vrijpostig naderde Timon een vrouw die haar stok schuin naast zich tegen de bank had gezet. Toen zij hem hoorde zingen keerde zij haar hoofd naar hem toe. Het was een zeer oude vrouw maar zij kon nog glimlachen. Toen Timon haar blik opving sloeg hij zijn ogen niet neer. Hij bleef haar recht aankijken terwijl hij haar op een meter afstand passeerde. Om haar te schofferen hield hij vol in zijn luide zang, een lied zonder woorden of melodie. Hij wierp het haar in het gezicht alsof hij haar uitschold. De vrouw slikte en keek snel een andere kant uit, - wist zij dat jongens van zijn leeftijd oude mensen al heel behoorlijk konden toetakelen?
Zijn drieste stemming zette door tot in het kwaadaardige. Hij voelde de drang om deze oude mensen iets aan te doen, om geweld aan hen te begaan, ze iets af te nemen. Zij deden er niets meer toe, zij verbeuzelden hun tijd met mijmeren in het park; zo vróeg je gewoon om moeilijkheden! Om de hele dag volstrekt niets te doen, dat was ronduit aanstotelijk, dat konden andere mensen helemaal niet verdragen: waarom moest dat dan allemaal op een parkbankje getoond worden? Timon hield op met zijn dolle zingezang en bleef stil staan kijken naar een man in een grijze jas die juist doodgemoedereerd het kronkelige, smalle paadje aan het eind van het gazon insloeg, het pad naar het beukenbosje. Dacht die man soms dat dat zomaar kon, allemaal? Dat dat altijd maar goed moest gaan? Zijn gezicht verstrakte, en hij kneep zijn vingers bloedeloos om de planken.
Hij begon weer te lopen, eerst in het gewone tempo, maar toen sneller, steeds sneller, tot hij in looppas bij het grintpaadje aankwam. De oude man was nergens meer te zien. Onmiddellijk zette Timon de achtervolging voort, de oude kon nog niet ver weg zijn. Met zijn zware spullen onder de arm zette hij de grijsaard na, hij rende van bocht tot bocht over het bevallig door de hoge struiken slingerende paadje en het grint schoot weg onder zijn zolen. De jacht riep een beeld op dat zijn onlust nog meer aanhitste, het beeld van een oude man die werd uitgejouwd, gehoond, die zijn gezicht achter zijn arm probeerde te beschermen en die tenslotte ten val werd gebracht, door jongens... Dit beeld vervulde hem meer en meer terwijl hij voortjakkerde over het smalle paadje, en toen hij in volle vaart om een bocht kwam zetten drong het niet dadelijk tot hem door dat een tiental meters voor hem de grijze jas liep te wandelen.
Hij was zo geschrokken van de opeens weer werkelijke aanwezigheid van de oude man dat hij niet in staat was geweest om tijdig tot achter de bocht terug te deinzen. Verstijfd zag
| |
| |
hij hoe de man zich stram omdraaide naar het plotseling opgehouden gejakker vlak achter zich. Hij keek even verwonderd, maar moest toen lachen om de kleine, bewegingloze gestalte die hem strak bleef aankijken, met onder de ene arm een stel planken en onder de andere een grote tas.
‘Wees maar niet zo bang, jongetje’, sprak hij vriendelijk, en hoofdschuddend vervolgde hij zijn wandeling.
Het duurde enkele ogenblikken voor de schok van hem afliet. ‘Wees maar niet zo bang, jongetje’, schamperde Timon toen stil, die oude man moest eens weten wat hij met hem van plan was geweest! Hij trachtte zich tot woede op te winden, maar bleef beduusd en vooral ook beschaamd leunen tegen de stugge takken van een struik. Op dit moment van zwakte kwam hem zijn oma in herinnering.
Allengs scherper zag hij haar liefdevolle mond, haar troostende handen, gevlekt en dooraderd, handen die hem nooit hadden hoeven straffen omdat hij in haar nabijheid zich alleen nog maar tot het goede geneigd voelde: modelschepen bouwen, en mooie molens... Nu zag hij ook haar grijze haar op de kussens, doorzichtig, teer, uitgeput zoals zijzelf. Ook toen, op het allerlaatst, verloor zij haar geduld niet, en had zij hem langdurend aangekeken zonder dat hij er verlegen van werd, net zoals nu, in zijn herinnering...
Hij legde zijn tas en planken neer om haar een ogenblik met gevouwen handen te kunnen herdenken, zijn oma die nooit aan zijn goede wil had getwijfeld. Hij hoopte maar dat zij het goed maakte, en niet in de hel zat. Ook bad hij dat zij hem zojuist niet gezien had en, ook in het algemeen, geen toegang had tot zijn gedachten.
Hij trof zijn plekje aan zoals hij het de eerste keer had aangetroffen. Tot nu toe had hij deze plaats alleen nog maar gebruikt om er plaatjes te kijken en om er, heel af en toe, bij zacht weer, als het er niet te koud voor was, de sensatie te beleven van buiten met je broek omlaag. Maar ditmaal had hij voor zulke dingen geen tijd: hij haalde zijn spullen tevoorschijn en begon lustig te werken.
Na een half uur was hij zover gevorderd dat hij van de grond kon. Hij had zijn spijkers tot halverwege hun lengte zigzag in de stam gedreven en klauterde nu langs deze steunpunten omhoog. Hij deed dit uiterst behoedzaam, want het viel gemakkelijk in te denken wat één enkele misstap voor gevolg zou hebben: langs de spijkers omlaag stortend zou hij tot op het bot worden afgeschraapt, hij zou worden opengereten als Jan Huygen-in-de-ton, zijn vlees, losgerukt van zijn gebeente, zou druipend aan de spijkerkoppen blijven hangen...
Eindelijk kon hij zijn been over de onderste tak van de boom slaan, zodat hij schrijlings in de oksel kwam te zitten. Wat een uitzicht had hij hier! Hoe zou dat helemaal boven in de boom wel niet zijn? Ademloos bracht hij zijn hand boven zijn ogen. Hij keek over alle struiken heen, hij kon zien tot aan de bebouwing buiten de omheining. Van hieruit zou hij gemakkelijk het hele park in kaart kunnen brengen, de paden, de velden, richtingen en verhoudingen, alles! Een gekleurde kaart, op schaal, met de vier windstreken in de marge!
Tussen twee bomen door zag hij nu ook de marmeren kolom van het monument zich opstrekken. Om de schacht van de centrale zuil stonden acht smalle pilaren die maar tot halverwege de grote zuil reikten: zij droegen een platte schaal. Evenveel gelijkmatig over de rand van die schaal verdeelde waterspuwers spogen dunne straaltjes in het achthoekige vont dat de basis van het geheel vormde. Op de grote zuil stond een groenkoperen kroon, en een paar meter daaronder, ongeveer halverwege de schaal, daar bevond zich dan de plaquette, eveneens van groen koper, aan een koperen ring die om de marmeren zuil klemde. Maar wat leek dat allemaal gering, van hieraf! Het was alsof er een strikdasje om de zuil geknoopt was.
Timon herinnerde zich dat er in de rand van de platte schaal, in de acht vakken tussen de waterspuwers, woorden gebeiteld waren: wat stond daar ook weer precies? Bij herhaling was hij lezende om het monumentale octagon gelopen om alles te memoriseren, maar nu wist hij nog maar een klein gedeelte: ‘een wekstem tot leven’, en ‘der zwakken staf’, en ook ‘door stad en land betreurd’. Wat een mooie dingen allemaal, en er waren er nog meer! ‘Der zieken troost’? Nee, die niet, maar wel weer ‘den kunstnaar tot steun’. Hoeveel had hij er nu? Aan de waarachtigheid van al deze woorden twijfelde hij geen ogenblik: wie zou onwaarheid in steen durven slaan? Het was een schitterende nagedachtenis, die zo levend werd gehouden. Zou deze man, vroeger, op zijn leeftijd, net zo'n jongetje zijn geweest als hij? Toch had hij de mooiste werken verricht waartoe een mens geroepen kon zijn. Een wekstem tot leven! En: der zwakken staf!
Wild gingen de takken boven hem tekeer in de onstuimige wind. Ook de struiken op de grond moesten soms bukken voor een vlaag. Toch was het niet koud of onaangenaam hier in de hoogte, en het beviel hem hier goed, zo dicht bij het geweld van de zwiepende takken, waar niemand hem zag en hij over alles uitzicht had. Hij nam zijn Zwitserse mes uit zijn broekzak en kerfde tevreden zijn naam in de tak tussen zijn benen.
| |
| |
Toen hij even later, weer op de grond, doende was de planken met een uiteinde van het touw bij elkaar te binden om ze omhoog te kunnen takelen, viel plotseling zijn oog op het nest vol glanzende eendeëieren, verscholen onder een hulststruik aan de kant van de vijver. Onmiddellijk liet hij het touw uit zijn vingers glijden.
Het nest was verlaten. Er lagen vier gave eieren in, en verder de gebroken schalen van nog drie of vier eieren die al waren uitgekomen. Hij wilde de broed niet verstoren, maar evenmin de gelegenheid voorbij laten gaan om eens één zo'n eitje te onderzoeken; dat was erg leerzaam.
Met een takje wipte hij voorzichtig een eitje over de kunstig gevlochten rand van het nest. Hij hief het tussen duim en wijsvinger tot voor zijn borst en liet het vervolgens vallen. Zonder te stuiteren, rollen of volledig uit elkaar te spatten viel het met een zacht, brekend geluid op het mos. Timon hurkte erbij neer en lichtte met zijn takje de schaal van de slijmachtige siroop waarin zich een klein lichaampje roerloos hield. Was dat misschien instinct? Heel voorzichtig probeerde hij het vormeloze wezentje met kleine prikjes tot leven te wekken, maar zonder één stuiptrekking bleef het murw liggen in de gelei die aan zijn takje bleef kleven. Het had nog geen ogen, nauwelijks pootjes, een gerimpeld vel zonder haren of veren, als van een oud mens... Hij strooide er aarde en bladeren overheen en ging op zoek naar de moeder met haar kuikentjes.
Achter een smalle strook struiken lag de vijver, omhuld door wilgen die ook aan de overkant stonden, waar het park zich verder uitstrekte tot aan de spoordijk. Ook hier kon hij door niemand worden gezien. Het bleke, grijze blad grimmelde in de wind die schuin in zijn gezicht woei, en ook het water was rusteloos. Elke windvlaag die er over toog ruwde de golven op en kleurde die donker.
Moedereend zwom met de kleintjes een eindje uit de kant, onder de waaiende sluier van een treurwilg. Het scheen dat zij onraad bij haar nest vermoedde, want haastig kwam zij in de richting van Timon gezwommen, de twee kuikentjes in haar zog. Twee! Snel berekende Timon dat zij er al één of twee moest zijn verloren. Hij verborg zich achter een struik
om te zien wat er ging gebeuren.
Moeizaam klauterde moeder op de wallekant, waar zij ongeduldig bleef wachten tot haar kroost zich weer bij haar zou hebben gevoegd. Maar dat gebeurde niet! De planken beschoeiing was voor de kleine kuikentjes tè hoog dan dat zij erop konden komen! Hulpeloos dobberden zij in de golven, en Timon meende ze te kunnen horen piepen om hun moeder, dat zij maar weer gauw bij hen in het water wilde komen.
Wippend van de ene poot op de andere bleef de grote, bruine moedereend enige ogenblikken aanzien hoe haar spartelende kuikentjes onvermoeibaar op de kant probeerden te krabbelen maar telkens toch weer terug vielen in het water. Eéntje wapperde nu zelfs ook met zijn malle vlerkjes. Het greep de moeder zó aan dat zij zich even weer in het water scheen te willen laten vallen, maar toen draaide zij zich abrupt af van haar kroost en waggelde zo snel zij kon in de richting van het nest achter de struiken.
Timon intussen bleef de kleintjes waarnemen. Zij wanhoopten niet en gingen onverminderd door met tegen de beschoeiing op te dringen. Hij verwonderde zich erover dat zij voor deze vasthoudendheid voldoende kracht in hun lichaampjes hadden, en dat zij nog niet als een prop papier door de straffe wind waren weggeblazen.
Daar verscheen moeder weer, in gedachten verzonken, op de wallekant. Met een plons viel ze in het woelige water, waarna zij heel ernstig naar de rustiger plaats onder de hangtakken van de treurwilg zwom. De kuikentjes holden opgetogen achter haar aan over het bobbelige water en de orde was hersteld.
Wat gaf het te denken, wat hij had gezien? Aan zijn kin trekkend liep hij terug naar zijn erfje. Vooral de moedereend maakte zijn twijfels gaande: had zij niet alle eieren tegelijk kunnen uitbroeden? Nu moest zij kiezen tussen haar kuikens en haar eieren, en zij had voor haar kuikens gekozen. Waarom? Er lagen drie gave eieren in het nest, terwijl zij nog maar twee kuikentjes had... Kon het voortbestaan van de soort haar minder schelen dan haar eigen plezier van plassen met de kleintjes in het water? Dat stond haar fraai. Onbebroed zouden de drie eieren in het nest langzaam afkoelen, net zolang tot er geen leven meer in was. Het eitje dat hij voor zijn proef had gebruikt zou nooit zijn uitgekomen! Eigenlijk kon hij de overige drie nu ook wel stuk laten vallen, dat maakte nu toch niets meer uit, of hij kon ze ook evengoed naar de moeder toe smijten, in het water. Zouden ze blijven drijven? Feitelijk was dat ook weer een proef.
Peinzend legde hij zich neer op het knisperende blad van de beukeboom, maar allengs won de behaaglijkheid het van de gedachte. Wat geurde het hier pittig, en wat was het hier veilig en vertrouwd... Hij stak een grasspriet tussen zijn tanden en proefde het bittere sap. Hoe was het mogelijk dat nog maar twee weken geleden deze boom hem zo had bezworen, of tenminste benauwd door hem zó klemmend aan
| |
| |
te spreken dat hij van de weeromstuit naar een antwoord had gezocht dat hij toen vond in de vorm van een voornemen? Nu stonden zijn spijkers zigzag in de stam en kon hij de boom beklimmen wanneer hij maar wilde. De boom vertoonde zijn ondoorgrondelijke macht nu op zijn breedst: de takken zwiepten, er klonk een geraas als een oordeel, het was je reinste razernij. Toch had hij zojuist nog in de oksel van de stam gezeten. De boom was wel wild, maar hij had hem gezadeld, bestegen en bereden.
Hij herinnerde zich nu ook de inhoud van zijn voornemen, en opeens zag hij weer het plekje van lust en leven voor zich zoals hij het toen had voorgesteld: de plantjes, de paadjes, en het hekje eromheen. Eerst nuttige planten, groenten, maar later misschien ook bloemen. En elke week weer met een volle tas naar huis... Maar was hij hier ook aan gehouden, nu hij niets meer voelde van de aanvankelijke uitwerking die de boom op hem had gehad? Het idee om hier een akkertje te schoffelen boezemde hem enkel afkeer in. Zoekend waarde zijn blik in het rond. Was het hier zo eigenlijk al niet een plekje van lust en leven genoeg? Alles groeide vanzelf, de vogels kwinkeleerden in het rode en groene lover, kleuren, geuren en geluiden stemden samen in één heerlijk accoord: - de natuur was absoluut tip-top! En zou het niet even leerzaam zijn om de natuur te bespieden, zomaar, zonder erin in te grijpen, om te zien hoe het daar nu werkelijk toeging, in die natuur? Voor zijn moeder kon hij zo nu en dan eens een bosje bloemen kopen; dat was voor een jongen van zijn leeftijd al heel mooi.
Zijn hoofd rustte op zijn tas, zijn benen lagen slap. Kwam er hier maar eens een kleutertje, overwoog hij in gemoede, een klein, klein kleutertje, in zijn hof. Dan konden ze samen spelen om de stam; dat was leuk! Een mooi stuk touw had hij al bij zich...
De zon schoot haar stralen op de grond, het kriebelde om zijn neus en warmde hem zodat hij ervan gaapte. Dadelijk moest hij weer verder met de hut, maar als hij nu eerst eens eventjes zijn broek naar beneden deed? Het weer was goed...
‘Zicco! Kom!’
Met een ruk schoot hij overeind. Hij drukte zich tegen de stam, in de spijkers, en kloppend op zijn dijen vergewiste hij zich ervan dat zijn broek niet op zijn schoenen lag. Het was de stem van een oude vrouw die door het beukenbosje waaide, zwak en onvast, maar niettemin had zij kennelijk zo hard geroepen als zij maar kon. Het klonk uit de richting van het pad, maar kwam beslist van dichterbij. Wie was Zicco?
Op dat moment hoorde hij een licht geritsel: uit de struiken kwam een zwarte hond tevoorschijn die zonder zijn bedaarde gang éénmaal te onderbreken op zijn zeven gemakken midden over de open plaats sjokte, vlak langs de boom, om vervolgens aan de overzijde, vlak bij het nest, weer in het struikgewas te verdwijnen.
‘Zicco! Kom nou... Koekje!’, klonk het weer, smekender nu, en van nòg dichterbij. De hond bleef echter onzichtbaar achter de hulst. Hij had de gemelijke trekken en gedrongen gestalte van een spaniel, een cocker, en een van ouderdom grijze snuit. Hoewel het dier geweldig lange oren had en ook voortdurend met zijn neus over de grond schoof, had hij niets opgemerkt van wat er hier aan de hand was; het eendenest was hem ontgaan, het kleine grafheuveltje, en ook de figuur die zich krampachtig tegen de boom drukte merkte hij niet op. Zelfs de roepende stem van het vrouwtje scheen hem te ontgaan; hij liet er zich althans niets aan gelegen liggen. Nu hoorde Timon een zware plons: het dier was te water gegaan.
‘Zicco!’
De vrouw kon nu ieder ogenblik de kring betreden. Indien zij de baan van haar hond zou volgen zou zij vlak langs de dikke stam komen. Timon dorst zich nu zelfs geen verstolen blik langs de stam meer toe te staan; hij draaide op zijn gevoel heel langzaam mee met de ongeziene vrouw die zich nu al binnen de omtrek van de open kring onder de onverminderd tierende beukelaar moest bevinden. Om zó dicht bij iemand te zijn, en toch onopgemerkt... Maar het was al te laat om zich nu nog te laten zien, er zat niets anders op dan te volharden in zijn verborgenheid en de hachelijke toestand te laten voortduren tot de vrouw weer zou zijn verdwenen.
Het hart bonsde hem in de keel terwijl hij, ervoor oppassend niet op een dorre tak te trappen, behoedzaam om de stam draaide, zonder ook nog maar een glimp van de zo nabije vrouw te hebben gezien. Zouden zijn tas en het touw haar opmerkzaamheid niet te zeer prikkelen? Was zij er eigenlijk wel? In het tumult van de razende boom viel geen voetstap te onderscheiden.
Toen Timon zó ver met de gedachte vrouw was meegedraaid dat hijzelf ruggelings naar het pad stond en hij de vrouw van achteren moest kunnen bespieden, bedwong hij niet langer zijn angstige nieuwsgierigheid: hij stak zijn hoofd opzij en zag de vrouw precies daar waar hij haar had vermoed, ten voeten uit.
Een stukje voorbij de boom, tussen de tas en het touw, daar stond een gekromde gestalte. De vrouw droeg een donker-
| |
| |
grijze mantel, en een iets lichter hoedje. Daar tussenin zag Timon een in een netje gevangen wrong van wit haar puilen. In haar ene hand droeg de vrouw de riem, en in haar andere hand hield zij een essen stok waarmee zij als een blinde de grond voor haar voeten aftastte. Haast zonder vooruit te komen ging zij de hond achterna, angstvallig voortschuifelend, tot het uiterste bedacht op verborgen onregelmatigheden die haar ten val zouden kunnen brengen. De stok hield geen ogenblik stil, die zwaaide in volstrekte regelmaat naar links en naar rechts, steeds met dezelfde uitslag, onverstoorbaar als een pendule, en zoals de vrouw liep leek zij nog wel het meest op de bezeten roedeloper uit het boek over het wilde westen. Een enkel blad dat zij beroerde werd meegenomen door de wind.
Zou hij er nu, tersluiks of in volle vaart, vandoor kunnen gaan? Maar zijn tas lag daar nog! En het touw en de planken! Haar andermaal onopgemerkt voorbij laten gaan dan, wanneer zij zo met de aangelijnde hond zou terugkomen? Jammer dat de spijkers niet aan deze kant van de stam zaten: buiten het nederige blikveld van de kromgebogen vrouw die met haar stok maar steeds over de grond streek zou hij haar vanuit de hoogte eens zorgvuldig hebben kunnen bekijken wanneer zij onder de tak door ging.
Maar nog terwijl Timon zo stond te talmen in overleg kwam de oude hond al weer terug uit het ongerede. Zijn vacht glansde van het water, en vlak voor de vrouw begon hij zich uit te schudden zodat de rose binnenkant van zijn wapperende wangen te zien kwam.
‘Goed zo, Zicco’, sprak de vrouw tegen het stramme dier, ‘Ja, nu krijgt hij een koekje.’ Zij klopte hem met de vlakke hand zachtjes op zijn punthoofd terwijl hij smakelijk de lekkernij naar binnen schrokte. Toen kwam het tweetal weer in beweging, de stok voorop.
Wat moest hij doen? De vrouw zou nu elk ogenblik zijn tas of het touw kunnen opmerken, het zou zijn aanwezigheid verraden en zo, indien al geen achterdocht wekken, dan toch een onverdraaglijk gezichtsverlies opleveren. De toestand werd nu tè benauwd om nog langer te kunnen duren, zijn zwakke zenuwen begaven het, en haast voordat hij besefte
wat hij deed stapte hij plompverloren achter de stam vandaan.
‘Wel God Allemachtig!’, riep de vrouw uit toen de punt van haar stok over zijn schoenen zwaaide, en onmiddellijk, zodra zij hem zag staan: ‘Ik schrik me dood...’
Maar reeds glimlachte zij om haar eigen, meisjesachtige verschrikking, en na enkele diepe zuchten kon zij weer rustig spreken.
‘Maar jìj kunt je goed verstoppen! Ik had je nog helemaal niet gezien. Ben jij hier aan het spelen, onder deze mooie boom?’
Wat een lieve mevrouw was dit! Zij vond hem al meteen een aardig jongetje, nu al, terwijl hij nog niets had gezegd!
Geduldig legde Timon haar uit dat hij hier was om de aanleg van een eigen tuin voor te bereiden. ‘...Ik heb net ook wat metingen gedaan, ziet U, eenvoudige metingen, eigenlijk zijn het meer landmetingen. De lengte, de breedte... en die vermenigvuldig ik dan. Dat geeft de oppervlakte. Oppervlakte, dat is hetzelfde als kwadraat... Hebt U dat touw niet zien liggen?’
Terwijl hij sprak had de vrouw hem voortdurend aangekeken. Hoewel zij ononderbroken glimlachte stonden haar ogen heel ernstig. Was het misschien al een beetje te moeilijk voor haar, de dingen die hij zei? En hij kon nog veel moeilijker!
‘Zo, zo, kijk eens aan, zeg, dat is leuk: een eigen tuintje. Het lijkt me erg leuk om te doen, hoor. En wat voor een tuintje moet het gaan worden, hier onder de boom, weet je dat al?’
De oude dame had een zachte, melodieuze stem die beefde van sympathie en toewijding. Wat gaf het eigenlijk ook dat zij misschien niet begreep hoe je de oppervlakte moest uitrekenen, en dat dat hetzelfde was als kwadraat? Dat begreep hìj wel. Hoe fijn waren de lijnen van haar gezicht, hoe helder was haar oogopslag; heel anders dan die van de ingekeerde oudjes op de banken! Wilde zij werkelijk een gesprek met hem voeren? Maar wat moest hij nu antwoorden? Hij wilde deze vrouw niet graag teleurstellen. Maar dat was ook helemaal niet nodig: deze vrouw zou immers, wat hij ook zei, geen ogenblik aan zijn woorden twijfelen, niet omdat zij zo goedgelovig was, en gemakkelijk te misleiden, maar eenvoudig omdat zij hem vertrouwde! Wat zou hij zeggen? Een moestuin? Een bloementuin? Hij twijfelde, wilde beide mogelijkheden wraken maar wist niet dadelijk iets anders. Koortsachtig zocht hij verder, en plotseling schoot hem het puike woord te binnen dat hem op slag haast bedwelmde... Het was werkelijk té vermetel om te zeggen, té hachelijk vooral ook om er later in vol te houden, hij verzette zich tegen het woord maar kon zijn popelen het uit te spreken tenslotte toch niet weerstaan.
‘Ja mevrouw...’, stamelde hij, plotseling duizelig, ‘Een botanische... Ik ga een botanische tuin maken.’
De dame scheen diep onder de indruk. Zij knikte enkele malen nadrukkelijk met haar hoofd, ongeloof veinzend door
| |
| |
haar wenkbrauwen op te trekken en haar gezicht lang te maken. Dit was voor haar zeker ook te moeilijk om te begrijpen! ‘Botanische tuinen, dat zijn de beste’, verklaarde Timon nu met grote beslistheid, ‘Betere heb je gewoon niet.’
‘Wel, wel, een botanische tuin’, sprak de oude vrouw eindelijk, ‘Het lijkt mij wel vreselijk moeilijk, hoor, zo'n bijzondere tuin... Maar ja, als het de beste zijn... en je bent natuurlijk wel heerlijk buiten. Dat is ook belangrijk!’
‘O, absoluut’, bevestigde Timon, ‘Ik zou echt niet de hele dag binnen kunnen zitten. De hele dag binnen zitten, op mijn leeftijd? Ik moet er niet aan denken. Nee, ik ben natuurlijk wel een binnenkind, maar ik ben óók een buitenkind. Eigenlijk ben ik het allebei, een binnenkind èn een buitenkind, allebei, en allebei even erg.’
Dit interesseerde de oude dame. ‘O werkelijk?’ informeerde zij nader, het hoofd sierlijk naar voren neigend, ‘En als je dan binnen aan het spelen bent, wat vind je dan het leukste om te doen?’
Hier raakte Timon in verlegenheid, maar het was de vrouw zelf die de uitkomst bracht. Zij keek hem een moment met een blik van verstandhouding aan, toen waagde zij haar veronderstelling: ‘Jij houdt zeker veel van muziek? Iemand die zoveel van de natuur houdt, die houdt vast ook wel van muziek. Nu, is het niet zo?’
‘Ik hou zeker veel van muziek’, verzekerde Timon haar zonder bedenking, maar nu moest hij opnieuw ondervinden dat hij niet precies wist hoe verder te gaan. Hij had zich een muziekvriend bekend, maar dat was niet genoeg. Hij moest zich nu ook als zodanig laten kennen.
‘Ik heb thuis ook allerlei trommels, verschillende soorten... van blik, rubber... En elke dag luister ik naar de radio! Soms speel ik dan ook wel mee, de meer eenvoudige stukjes...’
‘Goed zo! Heel goed!’, riep de oude vrouw verrukt uit, ‘Zie je wel? Die twee dingen gaan altijd samen, natuur en muziek. En wil je daar later ook graag in doorgaan, in die muziek? Dat hoeft natuurlijk niet met die trommels...’
‘O, dat is heel goed mogelijk’, bevestigde Timon, ‘Maar daar wil ik nu nog niet teveel aan denken. Ik bedoel: de school komt eerst.’
‘Natuurlijk, dàt komt eerst’, beaamde de vrouw snel. Zij scheen het gesprek nu vlug te willen besluiten. ‘Eerst de school, en dan kun je eens rustig verder zien... En intussen heb je dan natuurlijk nog je tuintje. Nee, heel verstandig hoor, en ik vind het erg leuk wat je allemaal doet, je tuintje en zo, dat is werkelijk erg aardig allemaal, erg leuk...’
‘En leerzaam, mevrouw. Zo gemakkelijk is het niet.’
‘O nee! Maar begrijp me goed, dat bedoel ik ook helemaal niet te zeggen’, haastte de vrouw zich te verontschuldigen, ‘Het zal zeker niet gemakkelijk zijn. Een botanische tuin zeg, dat moet je je voorstellen. Nee, bewaar me, dat lijkt mij nu bepaald niet het gemakkelijkste. Maar dat maakt het zeker juist zo leerzaam? Erg leuk hoor! Ik zou wel willen dat Zicco ook zo graag leerde, maar hij luistert nooit naar me. Omdat hij niets heeft willen leren! Ken je Zicco al?’
Vertederd keek de vrouw toe hoe Timon naast de hond neerhurkte om hem over zijn rug te aaien. Onder de nog natte vacht voelde hij verschillende harde knobbels die hem deden kokhalzen. De hond bleef onverschillig op zijn bouten zitten, zonder Timon zelfs maar te bekijken. Na enkele streken begon hij steunend achter zijn oor en in zijn nek te krabben, zodat Timon blozend zijn aanhaling moest afbreken. De vrouw, die wel zag dat hij zich de onverschilligheid en vervolgens zelfs irritatie van de hond persoonlijk aantrok, legde hem uit hoe het kwam.
‘Ach ja, Zicco is een wat gereserveerde natuur, daar moet je je maar niet teveel van aantrekken. Hij is ook al heel erg oud; hij heeft veel last van zijn oren, vooral als hij heeft gezwommen, en hij ziet ook bijna niets meer. Als ik hem roep hoort hij me wel, maar hij weet nooit van welke kant mijn stem komt. Hij is me voortdurend kwijt. Zielig eigenlijk, hè?’ De oude vrouw keek nu verdrietig naar de hond die zich nog aldoor aan het krabben was. De vergoelijkende uitleg had zij op gedempte toon uitgesproken, alsof zij het hinderlijk vond om over het dier te praten waar het bij was. Ook Timon zag neer op de knobbelige rug en het kleine punthoofdje van het lijdende dier. Toen richtte hij zijn ogen weer op het droeve gezicht van de vrouw: hoe was het mogelijk dat deze lieve mevrouw zoveel gaf om dit beest? Maar als zij werkelijk al zoveel hield van deze ziekelijke, oude hond, hoeveel zou zij dan wel niet kunnen gaan houden... van hem?!
‘Maar waarom houdt U hem dan niet aan de lijn!’, riep hij verontwaardigd uit, ‘Als Zicco steeds zover van U wegloopt dat hij U niet meer kan terugvinden, en U telkens achter hem aan moet, en hij helemaal niet wil luisteren en nog nooit iets heeft geleerd... dan... dan...!’
‘Ach jongen, ja, je hebt misschien wel gelijk... Maar Zicco is al zó oud, hij heeft toch al zo weinig meer... Het is het enige pleziertje dat hij nog heeft, begrijp je wel... Overal aan snuffelen, dat vindt hij nu eenmaal leuk. Tenslotte gaan we voor zíjn plezier naar het park.’
Meelijdend keek zij naar de kreunende hond die zij eerst met een aanhaling, vervolgens met woorden, en daarna met een koekje van zijn jeuk probeerde af te leiden. Toen dit allemaal niets uithaalde verzocht zij Timon om haar voor te gaan naar het pad.
Op het vlakke grint nam de vrouw afscheid van hem. Zij verontschuldigde zich ervoor dat zij hem, Timon, in zijn moeilijke werkzaamheden had moeten onderbreken en stak hem glimlachend haar hand toe.
Het werd nevelig voor zijn ogen toen hij de oude vrouw zag wegschuifelen, en toen zij achter de struiken was verdwenen leek het wel alsof zij in het geheel niet meer bestond. Hij kon nog maar moeilijk ademhalen, hortend, alsof hij de hik had gekregen, of moest niezen. Zou hij haar ooit op deze wijze weer terugzien? De hele middag had hij niet aan de ontucht
| |
| |
in de portieken gedacht, en nauwelijks aan de kleutertjes achter de schutting... Deze lieve vrouw was zelfs nog juist op tijd verschenen om hem te beletten zijn broek omlaag te doen: zonder het te weten hielp zij hem zijn aanvechtingen te weerstaan, zijn verzoekende denkbeelden te verdrijven; met alleen maar haar liefde! Was er niets waarmee hij zich, van zijn kant, bij haar kon aanbevelen? Hij wilde haar niet verliezen! Hij veegde zijn ogen uit en begon, de vinger op de brug van zijn bril, te hollen, eerst sukkelend, maar al vlug zó dat het knarste onder zijn voeten.
‘Mevrouw...! Mevrouw...!’, riep hij hijgend zodra hij haar weer in het oog kreeg, maar de oude vrouw had zich al in verwondering omgekeerd naar de rasse schreden die zij hoorde naderen.
‘Mevrouw! Het is zo jammer dat Zicco niet komt als U hem roept, ik dacht: kunt U hem dat niet leren? U kunt hem dan altijd roepen zo gauw hij te ver weg gaat. Hij zou loslopen en U toch niet meer hoeven kwijtraken. En U zou niet meer van het pad af hoeven. Eigenlijk mag je in dit park niet eens van de paden af...’
De vrouw zag hem verdrietig aan terwijl haar mond zich langzaam strekte in een berustende glimlach.
‘Ach lieve jongen, deze honden zijn zo eigenwijs. Zicco heeft nooit willen luisteren, als klein hondje al niet. En daarbij: het zou voor mij ook veel te zwaar zijn om daar nu nog mee te beginnen; ik ben een oude vrouw. Het zou prachtig zijn, maar ik geloof niet dat ik het nog kan...’
Deze gelaten woorden, en de droeve glimlach die het geplooide
gezicht van de vrouw gladstreek en verhelderde, en de plotseling zo wrakke gestalte in de donkergrijze mantel, terwijl het al begon te schemeren in het park, - het was alles meer dan Timon kon verdragen. Opnieuw schoot zijn gemoed vol, en om zijn aandoening te verbergen begon hij dralend zijn sokken op te trekken. Nooit eerder had een groot mens zó ernstig met hem gesproken, nog nooit had iemand zoveel vertrouwen in hem gesteld als juist deze vrouw, die haar laatste woorden al tegen hem had gezegd. Begreep zij dan helemaal niet waarom hij haar achterna was gekomen? Hij kromde zich dieper en dieper, hopend dat de vrouw hem nu maar alleen zou laten in het donkere en kille park waar haast niemand meer was. Zijn brilleglazen besloegen, hij slikte voortdurend terwijl hij zich vasthield aan zijn sokken, en hij hoorde bijna niet dat de oude vrouw nog een zin aan haar woorden toevoegde:
‘Maar als jij denkt dat het nog kan, en je zou het eens willen proberen, met Zicco, dan kunnen we misschien...’
Zonder nog te durven opkijken, waarbij hij zijn gevlekte gezicht zou tonen, knielde Timon neer naast de hond. Hij streelde het dier over zijn kleine punthoofdje en over zijn knobbelige rug, hij drukte zijn neus tegen de golvende, zachte flaporen, en fluisterde hees:
‘Dank U, mevrouw... Met dieren omgaan, dat is heel goed, voor kinderen...’
|
|