De Revisor. Jaargang 10
(1983)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Ingeborg Bachmann
| |
[pagina 76]
| |
hele wereld. Ze maken zich geen beeld van haar, alleen van het Hier en Ginds, want het laat zich met krijtstrepen omlijnen. Ze hinken op éen been de hel in en springen met beide benen in de hemel. Op een dag verhuizen de kinderen naar de Henselstrasse. Naar een huis zonder huisbaas, naar een wijk die braaf en bangelijk onder hypotheken is ontstaan. Ze wonen op twee straten van de Beethovenstrasse, waar alle huizen ruim en centraal verwarmd zijn, en op éen straat van de Radetzkystrasse, waar elektrisch-rood en met grote muil de tram doorheen rijdt. Ze zijn de bezitters geworden van een tuin waarin vóor rozen worden geplant en achter kleine appelbomen en aalbessenstruiken. De bomen zijn niet groter dan zij zelf, en ze moeten met elkaar groot worden. Ze hebben links buren met een boxer, en rechts kinderen die bananen eten, rek en ringen in de tuin hebben staan en zwaaiend de dag doorbrengen. Ze worden vriendjes met de hond Ali en maken ruzie met de buurkinderen die alles beter kunnen en beter weten. Nog liever zijn ze onder elkaar, kruipen op de vliering en schreeuwen soms hard in hun schuilhoek om hun armetierige stemmetjes uit te proberen. Ze stoten zachtjes een kleine rebellenschreeuw uit bij het zien van een spinneweb. Hun kelder is verpest door de muizen en de appelgeur. Elke dag naar beneden, de rotte appels uitzoeken, plekken eruit snijden en opeten! Omdat nooit de dag komt waarop alle rotte appels zijn opgegeten, omdat steeds nieuwe appels gaan rotten en niets mag worden weggegooid, hunkeren ze naar een vreemde verboden vrucht. Ze houden niet van appels, van de familieleden en de zondagen, wanneer ze op de Kreuzberg boven het huis moeten gaan wandelen en de bloemen en vogels bij hun naam noemen. 's Zomers kijken de kinderen met knipperende ogen door groene luiken in de zon, 's winters maken ze een sneeuwpop en duwen kolen in zijn hoofd op de plaats van de ogen. Ze leren Frans. Madeleine est une petite fille. Elle est à la fenêtre. Elle regarde la rue. Ze spelen piano. Het champagnelied. De laatste roos van de zomer. Lentebriesje. Ze hoeven niet meer te spellen. Ze lezen kranten, waaruit de lustmoordenaar ontsnapt. Hij wordt de schaduw van de bomen in de schemering als ze van katechismus thuiskomen, en hij veroorzaakt het geruis van de sering bij de voortuin; de sneeuwbalstruik en de floks wijken uiteen en geven éen ogenblik zijn gestalte prijs. Ze voelen de greep van de wurger, het geheim dat in het woord lust schuil gaat en dat vreeswekkender is dan de moordenaar. De kinderen lezen hun ogen stuk. Ze zijn niet uitgeslapen, omdat ze 's avonds te lang in het wilde Koerdistan zijn geweest of bij de goudgravers in Alaska. Ze liggen op de loer bij een liefdesdialoog en zouden een woordenboek willen hebben voor die onbegrijpelijke taal. Ze breken zich het hoofd over hun lichamen en een nachtelijke ruzie in de ouderlijke slaapkamer. Ze lachen bij elke gelegenheid, ze kunnen zich nauwelijks overeind houden en vallen van de bank van het lachen, staan op en lachen verder, tot ze kramp krijgen. De lustmoordenaar wordt echter spoedig in een dorp gevonden, in het Rosental, in een schuur, met hooislierten en met de grijze fotonevel in zijn gezicht die hem voor altijd onherkenbaar maakt, niet alleen in de ochtendkrant. Er is geen geld in huis. Geen munt valt meer in het spaarvarken. In het bijzijn van kinderen spreekt men slechts in aanduidingen. Ze kunnen niet raden dat het land op het punt staat zichzelf te verkopen, en de hemel erbij waaraan iedereen trekt tot hij kapot scheurt en een zwart gat te zien geeft. Aan tafel zitten de kinderen stilletjes, kauwen lang op een hap, terwijl het in de radio dondert en de stem van de nieuwslezer als een bolbliksem in de keuken rondschiet en wegsterft waar het deksel van de pan zich geschrokken boven de stukgekookte aardappelen verheft. De elektriciteit valt uit. Op de straten marcheren kolonnes voorbij. De vlaggen slaan boven de hoofden tegen elkaar. ‘...bis alles in Scherben fällt’ wordt buiten gezongen. Het tijdsein klinkt, en de kinderen beginnen met geoefende vingers, zonder een woord, berichten met elkaar uit te wisselen. De kinderen zijn verliefd en weten niet op wie. Ze praten koeterwaals. Hun fantasie hult ze in onbestemde nevelen, en als ze niet meer verder weten, bedenken ze een taal die ze dol maakt. Mijn vis. Mijn angel. Mijn vos. Mijn val. Mijn vuur. Jij mijn water. Jij mijn golf. Mijn anker. Jij mijn Als. En jij mijn Maar. Zo niet. Dan toch. Mijn alles... mijn alles... Ze geven elkaar een duw, gaan met elkaar op de vuist en vechten om een wederwoord dat niet bestaat. Het is niets. Die kinderen! Ze hebben koorts, ze geven over, hebben koude rillingen, angina, kinkhoest, mazelen, roodvonk, hun toestand is kritisch, ze zijn opgegeven, ze hangen tussen dood en leven, en op een dag liggen ze daar gevoelloos en murw, met nieuwe gedachten over alles. Ze horen dat de oorlog is uitgebroken. Nog een paar winters, tot de bommen kraters in het ijs slaan, kan je op de vijver aan de voet van de Kreuzberg schaatsen. De fijne glasvloer in het midden is voor de meisjes in de klokrokken die rondjes en achtjes maken; de baan eromheen is voor de hardrijders. In de warme keet helpen de grotere jongens de meisjes met het aantrekken van hun schaatsen en beroeren met hun oorbeschermers het zwanenhals-ranke leer rond de magere benen. Je moet schaatsen-met-schoenen hebben om erbij te horen, en wie, zoals de kinderen, alleen maar houten schaatsen met riemen heeft, wijkt uit naar de verwaaide hoeken van de vijver of kijkt toe. 's Avonds, als de schaatsenrijders en -rijdsters uit hun schoenen zijn gestapt, ze over hun schouders hebben hangen en afscheid nemend de houten tribune oplopen, als alle gezichten, fris en gelijk jonge manen, door de schemering schijnen, gaan de lichten aan onder de sneeuwschermen. De luidsprekers worden harder gezet, en de zestienjarige tweeling, in de | |
[pagina 77]
| |
hele stad bekend, komt de houten trap af, hij in blauwe broek en witte pullover en zij in een blauw niets over een vleeskleurig tricot. Ze wachten geduldig de opmaat af alvorens ze van de voorlaatste trede - zij met een vleugelslag en hij met de sprong van een gespierde zwemmer - op het ijs neerkomen en met een paar lange, krachtige streken het midden bereiken. Daar zet ze aan voor de eerste figuur, en hij houdt haar een hoepel van licht voor waar zij, omneveld, doorheen springt, terwijl de grammofoonnaald begint te krassen en de muziek kraakt. De oude heren kijken onder hun berijpte wenkbrauwen hun ogen uit, en de man met de sneeuwschop die de Langlaufbaan rond de vijver veegt, met zijn door lompen omwikkelde voeten, steunt zijn kin op de steel van de schop en volgt de passen van het meisje alsof ze naar de eeuwigheid voerden. De kinderen staan nog eenmaal verbaasd: de volgende kerstbomen vallen werkelijk uit de hemel. Brandend. En het geschenk dat ze daarbij niet verwacht hebben, is voor de kinderen meer vrije tijd. Ze mogen bij alarm de schriften laten liggen en de bunker ingaan. Later mogen ze snoep sparen voor de gewonden of sokken breien en manden van boombast vlechten voor de soldaten te land, ter zee en in de lucht. En hen, onder en boven de grond, gedenken in een opstel. En nog lager mochten ze loopgraven scheppen tussen het kerkhof en het vliegveld - dat het kerkhof nu eer aandoet. Ze mogen hun Latijn vergeten en het motorengeronk aan de hemel leren onderscheiden. Ze hoeven zich niet meer zo vaak te wassen; om hun nagels bekommert zich niemand meer. De kinderen repareren hun springtouw, omdat er geen nieuwe meer zijn, en praten met elkaar over tijdbommen en handgranaten. De kinderen spelen ‘Laat de rovers langsmarcheren’ in de ruïnes, maar soms zitten ze daar alleen maar, staren voor zich uit en luisteren niet meer als er ‘kinderen’ wordt geroepen. Er zijn genoeg scherven voor hemel en hel, maar de kinderen bibberen omdat ze doornat zijn en het ijskoud hebben. Kinderen sterven, en de kinderen leren de jaartallen van de Zevenjarige en Dertigjarige Oorlogen; het zou hun niet uitmaken als ze alle vijandelijkheden door elkaar haalden, de aanleiding en de oorzaak, die, als je ze uit elkaar kunt houden, je een goede aantekening bezorgen in de geschiedenisles. Ze begraven de hond Ali en daarna zijn baas. De tijd van de aanduidingen is voorbij. Men spreekt in hun bijzijn van nekschoten, van ophangen, likwideren, opblazen, en wat ze niet horen en zien, ruiken ze, zoals de doden van St. Ruprecht, die niet kunnen worden uitgegraven omdat de bioskoop boven hen is ingestort, waar ze heimelijk naar toe waren gegaan om de ‘Romanze in Moll’ te zien. De jeugd werd niet toegelaten, maar daarna weer wel tot het grote sterven en moorden een paar dagen later en alle dagen daarop. Er is nooit meer licht in huis. Geen glas in het raam. Geen deur in het hengsel. Niemand roert zich en niemand verheft zich. De Glan stroomt opwaarts noch afwaarts. De kleine rivier staat, en het slot Zigulln staat en verheft zich niet. De heilige Joris staat op de Neuer Platz, staat met zijn knots, en doodt de draak niet. Ernaast staat de keizerin en verheft zich niet. O stad. Stad. Ligusterstad waaruit alle wortels neerhangen. Geen licht en geen brood in huis. Men zegt tegen de kinderen: Stil, wees vooral stil. Binnen deze muren, tussen de ringwegen, hoeveel muren zijn er nog? De vogel Wunderbar, leeft hij nog? Hij heeft gezwegen zeven jaar. Zeven jaar zijn om. Jij mijn thuis, jij geen thuis, boven wolken, onder kale rotsen, in de nacht, overdag, mijn stad en mijn rivier. Ik jouw golf, jij mijn anker. Stad met de Viktringerring en St. Veiterring... Alle ringwegen moeten bij hun naam genoemd worden, net als de grote sterrewegen, die voor kinderen al niet groter waren, en alle straatjes, de Burggasse en de Getreidegasse, ja, zo heetten ze, de Paradeisergasse, de pleinen niet te vergeten, de Heuplatz en de Heilige-Geist-Platz, opdat hier alles genoemd zij, eens en voor altijd, opdat alle pleinen genoemd zijn. Golf en anker. En op een dag reikt niemand de kinderen meer een rapport uit, en ze kunnen gaan. Ze worden aangemaand het leven in te stappen. De lente daalt neer met heldere kolkende wateren en baart een halm. Men hoeft de kinderen niet meer te zeggen dat het vrede is. Ze gaan weg, de handen in gerafelde zakken en met een fluitje dat hen zelf moet waarschuwen.
Omdat ik, in die tijd, op die plek, onder kinderen was en we onze plaats hebben ingeruimd, geef ik de Henselstrasse prijs, ook de blik op de Kreuzberg, en neem alle sparren, vlaamse gaaien en het welsprekende loof tot getuige. En omdat ik besefte dat de waard geen groschen meer geeft voor een lege spuitwaterfles en hij mij ook geen limonade meer inschenkt, laat ik de weg door de Durchlasstrasse aan anderen en trek de kraag van mijn jas wat hoger op als ik haar zonder een blik oversteek om bij de graven te komen, iemand op doorreis wie niemand zijn herkomst aanziet. Waar de stad ophoudt, waar de groeven zijn, waar de zeven vol resten rolstenen staan en het zand heeft opgehouden te zingen, kan je je een ogenblik neerzetten en het gezicht in je handen nemen. Je weet dan dat alles was zoals het was, dat alles is zoals het is, en ziet er vanaf een reden voor alles te zoeken. Want er is geen staf die jou aanraakt, geen verandering. De linden en de vlierstruik...? Niets beroert je hart. Geen verval van vroeger tijd, geen herrezen huis. En evenmin de toren van Zigulln, de twee gevangen beren, de vijvers, de rozen, de tuinen vol gouden regen. In het roerloos herinneren, voor het vertrek, voor elk vertrek, wat zal er voor ons dagen? Er is bijna niets dat ons klaarheid schenkt, en de jeugd behoort er niet toe, ook de stad niet waar ze zich heeft afgespeeld. Alleen als de boom voor de schouwburg het wonder doet, als de fakkel brandt, lukt het mij alles met elkaar vermengd te | |
[pagina 78]
| |
zien, zoals de stromen in zee: de opsluiting vroeger in het donker met de vluchten boven de wolken in vurig witte gloed; de Neuer Platz en zijn dwaze gedenktekens met een blik op Utopia; de sirenes van toen met het zoemen van de lift in een flatgebouw; de droge marmeladebroodjes met een pit waarop ik gebeten heb aan het strand van de Atlantische Oceaan. | |
Wat ik in Rome zag en hoordeIn Rome zag ik dat de Tiber niet mooi is, maar onbezorgd om zijn kaden waaruit oevers treden waar niemand zijn vinger naar uitsteekt. De roestbruine vrachtschepen worden door niemand gebruikt, ook de barken niet. De struiken en het hoge gras zijn met vuil volgegooid, en op de eenzame balustrades slapen de arbeiders roerloos in de middaghitte. Nog nooit heeft een zich omgedraaid. Nooit is er een naar beneden gevallen. Ze slapen waar de platanen hun een schaduwtent bieden en trekken de hemel over hun hoofd. Maar mooi is het water van de rivier, moddergroen of blond - al naar het licht er op schijnt. De Tiber moet je zien door er langs te lopen en niet vanaf de bruggen die als toegangen naar het eiland zijn gedacht. De Tiberina wordt bewoond door de ‘noiantri’ - wij anderen. Dat moet zo worden verstaan dat het eiland, van oudsher het eiland van zieken en doden, door ons anderen wil worden meebewoond, meebevaren, want het is ook een schip en vaart heel langzaam in het water met zijn menselijke lading, in een rivier die het eiland niet als last ervaart. In Rome zag ik dat de Sint Pieterskerk kleiner lijkt dan haar maten en toch te groot is. Er staat geschreven dat God zijn kerk stevig op een rots gebouwd wilde hebben. Maar deze verheft zich boven het graf van haar heilige, dat wordt blootgelegd. Zo is het de heilige zelf die haar in gevaar brengt en ondermijnt. Desondanks worden de belangrijke feesten nog grootscheeps gevierd, met balletten in purper onder baldakijnen, en in de nissen neemt goud de plaats in van was. Chiesa granne divozzione poca. Nog zorgen de armen er in hun behoedzaamheid voor dat de kerk niet instort, en die haar gegrondvest heeft vertrouwt wel op de voortstappende engelen. In Rome zag ik dat veel huizen lijken op het Palazzo Cenci, waarin de ongelukkige Beatrice voor haar terechtstelling leefde. De prijzen zijn hoog en de sporen van barbaarsheid allerwegen. Op de terrassen verrotten de oleanderbakken ten gunste van de witte en rode bloesems; die zouden weg willen vliegen, want ze kunnen niet op tegen de geur van vuil en bederf die het verleden sterker oproept dan de gedenktekens. In Rome zag ik in het getto dat je de dag niet moet loven voor het avond is. Maar op Grote Verzoendag wordt iedereen voor een jaar vooruit vergeven. Bij de synagoge is in een trattoria de tafel gedekt, en de kleine roodachtige Middellandse Zee-visjes komen, met rozijnen en pijnboomzaden gegarneerd, op tafel. De ouden herinneren zich hun vrienden wier gewicht in goud werd uitbetaald; als ze waren vrijgekocht, reden desondanks de vrachtwagens voor, en ze kwamen niet meer terug. Maar de kleinkinderen, twee meisjes in vuurrode rokken en een dik blond kind, dansen tussen de tafels en verliezen de muzikanten niet uit het oog. ‘Speel door!’ roept het dikke kind en zwaait met zijn muts. Zijn grootmoeder begint te glimlachen, en de violist is helemaal week geworden en houdt een maat lang in. Ik zag op het Campo di Fiori dat Giordano Bruno nog steeds wordt verbrand. Elke zaterdag, als om hem heen de kraampjes worden afgebroken en alleen nog de bloemenvrouwen achterblijven, als de stank van vis, chloor en bedorven fruit op het plein wegebt, verzamelen de mannen het afval dat is overgebleven nadat alles bij afslag is verkocht, en steken de hoop aan. Opnieuw stijgt rook op, en de vlammen kringelen in de lucht. Een vrouw schreeuwt, en de anderen schreeuwen mee. Omdat de vlammen kleurloos zijn in het sterke licht, is nog niet te zien hoe ver ze reiken en waarnaar ze uitslaan. Maar de man op de sokkel weet het en herroept toch niet. In een Romeinse bar zag en telde ik: een kat met grappige oren en een bijna naakt gezicht, met een witte broek en een honingkleurig vest uit betere tijden. Een kelner die koffie morste en aperitiefglazen liet overlopen. Een kleine jongen met een schort voor die de kopjes en glazen afwaste en nooit voor middernacht naar bed ging. Gasten die kwamen en gingen, en een gast die steeds weer terugkwam en van kleine slokjes bitterheid leefde. In Rome heb ik de grote villa's gezien, met natuurlijke pijnbomen en ceders, en ook buks, geknipt in de vorm van fantasiedieren. Op het Capitool de laurierboom en het verraderlijke wilde gras in het Forum, en gehoord heb ik, als het gras over de verminkte zuilen en de kapotte muren heenviel, het lawaai van de stad, misleidend ver en zacht het glijden van de auto's. Waar de straten Rome verlaten zag ik de triomfantelijke hemel, die zich onder geen enkele poort bukte, de stad in trekken en zich over de zeven heuvels uitbreiden - blauw na rooftochten aan de kusten van Sicilië en vol van de vruchten van de eilanden der Tyrreense Zee, ongehavend na overvallen in het roversland der Abruzzen en zwart van zwaluwzwermen die over de Apennijnen hun toevlucht hadden gezocht. Ik zag de bejubelde hemel van hermelijn en de armzalige hemel van jute, en ik zag op de grootste momenten zijn hand beheerst de gulden snede over de daken maken. Vaak heb ik gezien dat de mensen hun huis bouwen al naar het hun aanstaat, en dat geen plan beter het een met het an- | |
[pagina 79]
| |
der verbindt dan toeval en smaak voor het detail. Maar geen smaak reikt zo ver dat hij afstanden schept, eenzame velden voor zon en schaduw, en geen toeval lost de vergelijking op waarin de zwaarte van een muur de gewichtloosheid van een toren uitdrukt. De huizen zijn opgetrokken uit oud linnen; de kleuren erop zijn verdroogd. Pas als er licht in de poreuze stof binnendringt, verschijnt de kleur die wij zien: een bruin dat in alles veranderd kan worden. In Rome zag ik dat alles een naam heeft en je de namen moet kennen. Zelfs dingen willen genoemd worden. De troon van Ludovicus is niet met de laatste gekroonde gevallen. Van de tempel van Venus zijn zuilen blijven staan - van deze tempel en geen andere. Het hoofd van de heilige Agnes is verschrompeld, maar niet dat van een leren pop geworden. Na vele pausen wordt deze paus in de draagstoel gedragen, en de zegen geldt urbi et orbi. De geslachten heten: Corsini en Pignatelli, Ruspoli en Odescalchi, Farnese en Barberini, Aldobrandini... Ze heten nog steeds zo als in een kasteel in de campagna de daklozen hun ijzeren bedden neerzetten en hun waterkommen op de sarkofagen stapelen. De laatste van de familie is allang weggetrokken. In de stad zijn zijn kamers met zwart brokaat bekleed; op een zwarte vleugel speelt hij adellijke chansons. Als hij zijn naam hoort, schrikt hij. Anders was het dier dat niet van het vlees at, maar in eigen vlees een geschiedenis voedde waaraan het vooraf ging: de wolvin. Ik zag dat wie ‘Rome’ zegt nog steeds de wereld bedoelt, en dat de sleutel van de kracht vier letters zijn: S.P.Q.R. Wie over de formule beschikt, kan de boeken dichtslaan. Hij kan haar aflezen aan het wapenschild van de voorbijrijdende stadsbussen, aan het deksel van een rioolingang. Zij is het waarmerk van de fonteinen en van de met accijns belaste dranken, zij is het teken van de enige autoriteit die zonder onderbreking de stad regeerde. Op het Stazione Termini zag ik dat in Rome makkelijker afscheid wordt genomen dan elders. Want zij die vertrekken laten voor hen die blijven een bagagebiljet achter waarop ‘verlangen’ staat. Aan het station grenst immers een rest van de muur van Diocletianus, en tegen de nieuwe zwevende glaswand tekenen zich scherp drie cypressen af in een ondubbelzinnig schrift. Het klassieke is het meest eenvoudige, en oude en nieuwe teksten getuigen er gelijkelijk van. Wie een geldstuk in de Fontana di Trevi werpt, om weer terug te komen, is bang dat het misschien niet aanvaard zou worden. Maar hij kan gerust zijn. 's Nachts wipt een jongen op de rand van de fontein en fluit, lokt de anderen tevoorschijn. Als allen zich verzameld hebben, trekt de jongen zijn kleren uit en stapt langzaam in het water. De maan belicht de scène, terwijl hij zich rillend bukt en de munten opraapt. Aan het einde fluit hij weer, en in zijn handen versmelten alle geldstukken tot zilver. De buit is ondeelbaar onder de maan, want de jongen ziet eruit als een god naast de anderen die hun voorkomen ontlenen aan goedkope pakken. Moeilijk te zien is wat onder de aarde ligt: plaatsen waar water en dood zich ophouden. Trappen voeren omlaag naar cisternen die door de wind zijn leeggedronken, naar waterputten, door kraagsteen overwelfd en in zacht tufsteen uitgehakt, naar bloeddruppels die bronnen deden vloeien. De wegen dalen af naar de katakomben. Een lucifer wordt aangestreken. Zijn vlam vormt zich naar de symbolen. Een ogenblik lang doemen op: vis, pauw en duif, anker en kruis, spijs en drank. De lucifer dooft snel, en zij die vóor je lopen haasten zich naar boven. In de bocht blijft iemand staan en vraagt: Waar komt de wind vandaan? Als horen en zien me verging in Rome, kwam de scirocco, die de overwinning had behaald op de adelaarswind uit de bergen. De zon droeg dan een hemd en straalde in vals licht. Het is de tijd waarin de ongelukken toenemen en een liefdeloos woord gemakkelijk wordt gesproken. Want de warme wind vindt haar oorsprong in de woestijn. Soms laat hij het weten, strooit rood zand over de verzwakte stad en blaast zo op haar in dat ze bewusteloos wordt. Als de scirocco verdwijnt, doet hij het heimelijk en midden in de nacht, terwijl wij in vergetelheid slapen. Maar 's morgens, tegen drieën, valt de dauw. Wie dan wakker zou liggen en zijn lippen zou kunnen bevochtigen! In Rome heb ik in de vroegte vanaf het protestantse kerkhof naar de Testaccio gekeken en mijn verdriet erbij gegooid. Wie zich de moeite geeft de aarde open te krabben, vindt dat van de anderen eronder. Voor het kerkhof, dat langs de muur van Aurelianus schaduw zoekt, zijn de scherven op de Testaccio niet geteld, maar gering. Het houdt een grote wolk als een schelp tegen het oor en hoort nog maar éen toon. Daarin zijn ingegaan: ‘One whose name was writ in water’, en naast de verzen van Keats een handvol verzen van Shelley. Van Humboldts kleine zoon, die aan moeraskoorts stierf, geen woord. En van August von Goethe ook geen woord. Van de zwijgende schilders Karstens en Marées zijn enkele lijnen overgebleven, een kleurvlek, een blauw vol vermoedens. Van de andere zwijgenden heeft men nooit iets geweten. In Rome ook heb ik gehoord dat menigeen brood heeft, maar geen tanden, en dat de vliegen op de magere paarden gaan zitten. Dat de een veel krijgt en de ander niets; dat wie te hard trekt, stuk trekt, en dat alleen een stevige pilaar het huis honderd jaar overeind houdt. Ik hoorde dat er in de wereld meer tijd dan verstand is, maar dat wij onze ogen hebben gekregen om te zien. | |
[pagina 81]
| |
Literatuur als utopieDe werkelijkheid wordt alleen dan tegemoet getreden met een nieuwe taal, als er een omslag plaats vindt op het gebied van de moraal of de kennis, en niet als men probeert de taal op zich nieuw te maken, alsof de taal zelf kennis zou kunnen injekteren en zou kunnen getuigen van een ervaring die men nooit heeft gehad. Als er alleen maar met de taal wordt gemanipuleerd om haar een nieuwe indruk te laten maken, wreekt zij zich spoedig en ontmaskert de opzet. Een nieuwe taal moet een nieuw geluid hebben, en dit geluid heeft ze alleen als ze door een nieuwe geest wordt bewoond. We denken dat we haar allemaal kennen, de taal, we gaan toch met haar om; alleen de schrijver niet, hij kan niet met haar omgaan. Ze jaagt hem angst aan, is voor hem niet vanzelfsprekend, ze is er immers al vóor de literatuur, voortdurend in beweging, bestemd voor een gebruik waarvan hij geen gebruik kan maken. Ze is voor hem geen onuitputtelijk reservoir waaruit hij naar believen een greep kan doen, is geen sociaal objekt, geen ongedeeld eigendom van alle mensen. Van wat hij wil, met de taal wil, heeft zij nog geen blijk gegeven; hij moet, binnen het kader van de hem gestelde grenzen, haar tekens fixeren en haar met behulp van een ritueel weer levend maken, haar een eigen geluid geven dat zij nergens anders verkrijgt dan in het taalkunstwerk. Daar kan zij ons weliswaar toestaan oog te hebben voor haar schoonheid, schoonheid te ervaren, maar zij gehoorzaamt aan een verandering die noch op de eerste noch op de laatste plaats uit is op esthetische bevrediging, maar op nieuw begripsvermogen. Er kan gesproken worden van een innerlijke noodzaak die ik voorlopig niet anders dan moreel vóor alle moraal kan noemen, van een impuls tot een denken dat zich nog geen zorgen maakt om de richting, van een denken dat inzicht wil en mét de taal en door de taal heen wil doorstoten naar wat we voorlopig zullen noemen: realiteit. Is deze richting eenmaal ingeslagen, en gaat het niet om een filosofische of literaire richting, dan zal zij steeds een andere zijn. Ze voerde Hofmannsthal ergens anders heen dan George, ze was een andere voor Rilke dan voor Kafka; Musil was een heel andere toegedacht dan Brecht. Dit inslaan van een richting, dit weggeschoten worden in een baan, goedschiks of kwaadschiks, waarin uit woorden en dingen het toeval gebannen is - waar dit gebeurt, hebben we, geloof ik, meer waarborg voor de authenticiteit van een schrijverschap dan als we de werken ervan afzoeken op positieve kenmerken van kwaliteit. Kwaliteit is immers verschillend, aan diskussie onderhevig, soms zelfs betwistbaar. Kwaliteit heeft ook af en toe een gedicht van een middelmatig talent, een goed verhaal, een intelligent in elkaar gezette roman - daar ontbreekt het niet aan; er is trouwens helemaal geen gebrek aan mensen die iets kunnen, ook vandaag niet, en er zijn toevalstreffers of zonderlinge randverschijnselen die ons persoonlijk dierbaar kunnen worden. En toch is alleen richting - de durende manifestatie van een konstante problematiek - een onverwisselbare wereld van woorden, personages en konflikten in staat ons een schrijver als onontkoombaar te doen zien. Omdat hij richting heeft, omdat hij zijn baan trekt als de enig mogelijke van alle wegen, wanhopig onder de dwang de hele wereld tot de zijne te moeten maken, en schuldig omdat hij zich aanmatigt de wereld te definiëren, is hij werkelijk aanwezig. Omdat hij van zichzelf weet: ik ben onontkoombaar, en omdat hij zelf niet kan ontkomen, onthult zich aan hem zijn taak. Hoe meer hij zich die begint te realiseren, hoe duidelijker die voor hem wordt, des te meer gaan zijn werken gepaard met een verborgen of expliciete theoretische zorg. We horen nogal eens zeggen dat Rilke weliswaar een groot dichter is, maar dat wij de wereldbeschouwelijke inhoud van zijn dichtwerken kunnen laten voor wat die is, alsof die aftrekbaar was, eerder schadelijk bijwerk, toegift. Alleen het afzonderlijke geslaagde gedicht of zelfs de versregel zou belangrijk zijn. We horen zeggen dat Brecht een groot schrijver, zelfs een van onze allergrootste toneelschrijvers is; maar we zouden het liefst moeten vergeten of hevig moeten betreuren dat hij kommunist was. Grofweg gezegd: hoofdzaak zijn de mooie woorden, het poëtische, dat is goed, dat staat ons aan, vooral de pruimebomen en de kleine witte wolken. - De uiterste poging van Hofmannsthal om de verstoorde geestelijke traditie van Europa nog eenmaal in zijn werk te vernieuwen, op het moment dat deze traditie plaats had gemaakt voor een vacuum, lijkt menigeen vergeefse moeite; en toch zou zonder die denkbeeldige verwijzingen noch zijn theater mogelijk zijn geweest, noch zou het kritisch oordeel in zijn essays ordenende kracht hebben gehad. - Proust heeft in het laatste deel van zijn A la recherche du temps perdu het hele werk als het ware in een theorie verankerd, het ontstaan van het werk aan reflektie onderworpen, er een rechtvaardiging aan toegevoegd, en men zou kunnen vragen: waarvoor? Was dat nodig? Ik geloof van wel. - En waarom, hoorde ik eens iemand vragen, heeft Gottfried Benn ons zijn formulering van een radikaal estheticisme niet bespaard, die blauwdruk van zijn beeldenwereld, die fanatieke trefwoorden: roes, verheviging, monologisch ik? Maar kon hij dan op een andere manier die paar gedichten scheppen die degeen die de vraag stelde zo goed was te waarderen? - Horen de essayistische passages in Musils Mann ohne Eigenschaften er dan niet bij? Is de vestiging van een utopie, die tot mislukken veroordeeld is, weg te denken, of het zoeken naar een ‘mystiek, helder als de dag?’ Maken niet alle denkpogingen het boek pas tot wat het is? Ik noem dit alles niet om een oordeel over elk van deze schrijvers en hun dwalingen, hun eenzijdigheden onmogelijk te maken. Maar om in herinnering te brengen, als men zich vandaag gedesoriënteerd afvraagt hoe het nieuwe, hoe het | |
[pagina 83]
| |
optreden van een echte schrijver en diens schrijverschap dan wel herkend kan worden: Het zal te herkennen zijn aan een nieuwe totale definitie, aan het stellen van wetten, aan de verborgen of expliciete presentatie van een onontkoombaar denken. Tijdloos, zeker, zijn alleen de beelden. Het denken, aan de tijd gebonden, valt ook weer aan de tijd ten prooi. Maar juist omdat het ten prooi valt, moet ons denken nieuw zijn, als het echt wil zijn en iets wil uithalen. Het zal niet bij ons opkomen ons vast te klampen aan de ideeënwereld van de klassieken of aan die van een andere tijd, omdat die voor ons niet meer maatgevend kunnen zijn; wij hebben een andere werkelijkheid, andere konflikten. Hoe stralend bepaalde gedachten uit vroeger tijd ook op ons overkomen - als wij ze tot getuigen aanroepen, dan doen wij het ter ondersteuning van onze gedachten nu. We moeten daarom ook niet het idee hebben dat alles al gedaan is, omdat 40 of 50 jaar geleden een paar grote geesten zijn opgestaan. Het helpt niets het denken nog steeds aan hen over te laten, als waren zij onze vaste sterren. Het helpt niet zich te verlaten op het bewonderenswaardige dat in deze laatste decennia is gekreëerd. Het enige dat we eruit kunnen leren is dat we dezelfde gevaarlijke stap zullen moeten doen. Er bestaat in de kunst geen vooruitgang binnen het horizontale, maar alleen het steeds opnieuw opzetten van een vertikale lijn. Slechts de middelen en technieken in de kunst wekken de indruk alsof er sprake was van vooruitgang. Wat echter wel mogelijk is, is verandering. En de veranderende invloed die van nieuwe werken uitgaat, voedt ons op tot nieuwe waarneming, nieuw gevoel, nieuw bewustzijn. Als ze nieuwe kansen aangrijpt, geeft de kunst ons de mogelijkheid te ervaren waar wij staan en waar wij zouden moeten staan, hoe het met ons gesteld is en hoe het met ons gesteld zou moeten zijn. Want haar ontwerpen ontstaan niet in het luchtledige. Dat schrijven buiten de historische situatie plaats vindt, zal nu wel niemand meer geloven - dat er ook maar één schrijver is wiens uitgangspunt niet door het hier en nu bepaald zou zijn. Zeker, de vonk - wat iets anders is dan het angstig houvast, het zich geestelijk vastklampen van hen die alleen maar kunnen opnemen - kan voor hem van verre komen. Voor een hele generatie was het Nietzsche van wie een vonk oversprong op André Gide, op Thomas Mann, Gottfried Benn en vele anderen. Voor Brecht was het Marx, voor Kafka Kierkegaard; Joyce ontvlamde aan Vico's filosofie van de geschiedenis, en talrijk waren de impulsen door Freud; uit de laatste tijd stamt de invloed van Heidegger. Hoe er nieuwe vonken zouden kunnen overspringen? Het is moeilijk te zeggen. De specialisten, de experts nemen in aantal toe. De denkers ontbreken. Misschien zal Wittgenstein nog invloed uitoefenen, misschien Ernst Bloch. Louter vermoedens. Kunst als element van verandering...? ‘Verandering’ ja dan nee, dat is een vraag die tot de eerste, klemmende, benauwende vragen behoort. Wat bedoelen we met verandering, en waarom willen we verandering door de kunst? Want iets willen we daar toch mee! De kunst is al zovele malen verhuisd, van het godshuis naar het huis der idealen, van het house beautiful naar het bateau ivre, en daarna naar de goot, naar de naakte werkelijkheid, zoals men zei, en daarna naar het huis droom en de tempel met de hangende tuinen, en vandaar naar de benauwde pseudo-mystieke lucht van Blut und Boden, en vervolgens naar het huis humaniteit en het huis politiek. Alsof ze nergens rust had, alsof haar voor altijd onderdak was ontzegd. Ze ontvangt en gehoorzaamt een tijdje de kommando's en begint op een dag naar nieuwe te luisteren. Dit is de manier waarop zij voortschrijdt, verder trekt. En de schrijver die verandering wil brengen, hoeveel staat hem vrij en hoeveel niet? Dat is ook een vraag. Hij kent een drama dat zich pas in onze tijd in alle duidelijkheid heeft geopenbaard: Omdat hij alle ellende van de mens en van de wereld onder ogen ziet, lijkt het alsof hij die ellende sanktioneert, lijkt het alsof hij aan de gewenste verandering niet toekomt. Omdat hij zijn blik op alle ellende tegelijk laat vallen, lijkt hij zich erbij neer te leggen dat ook wat veranderd kan worden niet veranderd wordt. Men ziet het schuim op zijn mond, en men applaudisseert voor hem. Niets beweegt, alleen dit fatale applaus. En ik vermoed dat door de vele speelse schokken die het publiek sinds jaren worden toegediend, er gewenning is ingetreden, afstomping, of de behoefte, zoals aan een drug, om een beetje gechoqueerd te worden. Alleen de grootste ernst en de strijd tegen het misbruik van oorspronkelijk diep-traumatische ervaringen zouden ons kunnen helpen het publiek uit zijn met fantasieën gevulde lethargie te wekken. ‘Het volk heeft poëzie net zo nodig als brood’ - deze ontroerende zin, een wensdroom weliswaar, is ooit door Simone Weil neergeschreven. Maar de mensen hebben vandaag bioskoop en roddelbladen nodig als slagroom, en de meer veeleisenden (en tot hen behoren ook wij) willen een beetje gechoqueerd worden, willen een beetje Ionesco of Beatnikkreten om niet van alle dingen de smaak te verliezen. Poëzie als brood? Dit brood zou tussen hun tanden moeten knersen en de honger opwekken vóor het die stilt. En deze poëzie zal scherp van kennis en bitter van verlangen moeten zijn om de slaap van de mensen te kunnen verstoren. We slapen immers, zijn slapers uit vrees ons en onze wereld te moeten waarnemen. Ons bestaan ligt vandaag de dag in het snijpunt van talloze geïsoleerde realiteiten die aan de meest tegenstrijdige waarden gekoppeld zijn. U kunt binnen uw vier muren een patriarchaal gezinsgeluk beleven, of u libertijns gedragen, of doen wat u maar wilt - daarbuiten bent u een radertje in een wereld van funktie en nut die haar eigen ideeën heeft over uw bestaan. U kunt bijgelovig zijn en op hout kloppen, maar de berichten over de stand van het onderzoek en van de bewapening zijn ook troostend met het oog op het behoud van uw zekerheid en vrijheid. U kunt in de onsterfelijkheid van uw ziel geloven en uw eigen geestelij- | |
[pagina 85]
| |
ke diagnose stellen; maar buiten de deur stuit u op een andere, daar beslissen de tests, de overheid, de firma, daar wordt u ziek of gezond verklaard, ingeschaald en ten nutte gemaakt. U kunt spoken zien of waarden, van beide zijn er in elk geval in overvloed, en u kunt zich aan alle tegelijk toevertrouwen, als u er maar rekening mee houdt in de praktijk alles netjes uit elkaar te houden. Hier innerlijkheid en zingeving, geweten en droom - daar nut en funktie, zinloosheid, frase en stom geweld. Denkt u niet vanuit éen oorsprong, dat is gevaarlijk - denkt u uit vele oorsprongen! Het ziet er naar uit dat wij uit louter instemming al zo ver zijn een toestand te laten intreden die door Hermann Broch met een woedende formulering gegeseld is. Dan gaat zijn woord op, dan is het zo ver: ‘Moraal is moraal, handel is handel, en oorlog is oorlog, en kunst is kunst.’ Als wij genoegen nemen met dit ‘kunst is kunst’ en deze hoon aksepteren, plaatsvervangend voor het geheel - en als de schrijvers er genoegen mee nemen en eraan meewerken door gebrek aan ernst en het bewuste opheffen van de steeds bedreigde en daarom steeds opnieuw te kreëren kommunikatie met de maatschappij - en als de maatschappij zich aan de literatuur onttrekt wanneer die bezield is door een ernstige en ongemakkelijke geest die uit is op verandering - dan zou dat gelijk staan met een faillietverklaring. Alleen maar het kunstgenot van een paar moeilijk toegankelijke scheppingen mogelijk maken, alleen maar begrip wekken voor kunst - dat voorbehoedmiddel tegen de kunst om haar onschadelijk te maken - kan hier niet mijn taak zijn. Onder zulke slechte voortekenen zouden we elkaar niets te bieden hebben. Noch de kunst aan de mensen, noch de mensen aan de kunst. Dan zouden er ook geen vragen meer nodig zijn. Maar stellen we ze toch. En stellen we ze in het vervolg zo dat ze weer konsekwenties hebben. |
|