Wilhelm Furtwängler en Wieland Wagner
groot’, meer goden en helden dan wezens met menselijke eigenschappen.
Walküre III uit 1937 laat een jonge Flagstad en een jonge Müller horen, met een prachtig Wotan-portret van Bockelmann.
De uitvoering in de Scala in 1950 is ronduit de best geslaagde Ring van Furtwängler. Hier had hij een goed orkest en een cast, waarin met moeite een zwakke plek valt te ontdekken. Om te beginnen: Flagstad, als Brünnhilde-in-grote-stijl, onvermoeibaar naar een magisch slot toezingend, gesecundeerd door Lorenz en Svanholm als Siegfried, met Frantz en Herrmann als Wotan. Alleen al de manier waarop Furtwängler de logica van de innerlijke samenhang laat voelen, maakt deze uitvoering tot een ware belevenis.
In 1953 dirigeerde hij een heel wat slechter orkest, nl. dat van Radio Italiana in een serie van concertuitvoeringen van steeds één acte, die tegelijkertijd werden uitgezonden. Toch is het fascinerend om te horen, hoe hij zijn visie ook aan dit orkest oplegt. De zangersbezetting kent hier wel zwakke plekken, o.a. Mödl, die moeite heeft met de hoogte, en Suthaus, die al te ‘gemakkelijk’ met zijn partij omgaat. Windgassen en Patzak zijn misbezettingen en zelfs Frick en Greindl halen hier niet hun gewone niveau. Heel fraai is Jurinac als Gutrune.
In 1954 begon HMV voor de tweede maal aan het opnemen van de Ring, maar door de dood van Furtwängler bleef het helaas bij de Walküre. Hier had hij natuurlijk een beter orkest dan in de voorgaande uitvoeringen, en ook de opnametechniek is beter, maar door de ‘ontspannen’ sfeer is naar mijn gevoel zijn aanpak ook minder geladen dan in de Scala-Ring. In Wenen waren wel de zangers beter op dreef dan in Rome 1953. Al met al toch een historisch document van belang.
Een boeiend element aan een aantal Ring-opnames is, dat we daaraan de ontwikkeling van het na-oorlogse Bayreuth op de voet kunnen volgen, althans wat het muzikale aspect betreft. In 1951 werd de Ring er gedirigeerd dor Knappertsbusch en Von Karajan. Van deze laatste zijn tot nu toe een derde acte Walküre en een hele Siegfried uitgekomen; van Knappertsbusch verwachten we elk moment de Götterdämmerung-registratie. Karajan is dusdanig door Knappertsbusch beïnvloed, dat hij soms niet schijnt te weten hoe hij zal uitpakken: in brede tempi, met langzaam opgestuwde spanning, of rustig-lyrisch-uitstromend. Veel profiel heeft zijn visie hier niet, maar ze is wel theatraal en opwindend. Varnay zal nog lang een intensieve Brünnhilde zijn (voor mij de grootste na de oorlog); Aldenhoff is een echte heldentenor, Björling heeft fraai stemmateriaal.
Clemens Krauss hoort eigenlijk thuis in de groep van vooroorlogse dirigenten, maar dat ik hem niet in één adem noem met Furtwängler en Knappertsbusch ligt aan het feit, dat zijn visie moderner overkomt. Hij dirigeert lyrisch-bewogen, met veel aandacht voor het detail, en geeft daarmee de zangers een ander fundament voor hun tekstuitbeelding; hij ademt bovendien met ze mee. De bezetting is formidabel. De Wotan van Hotter is een studie waard (macht brengt eenzaamheid mee), Vinay en Resnik (een alt!) zijn een goed Wälsungenpaar en de jonge Windgassen valt hier op. Als je weet dat Kraus tijdens de uitvoering al flink ziek was (hij zou enkele weken later overlijden), storen een paar spanningsloze fragmenten in de Götterdämmerung niet meer.
In 1955 dirigeerde in Bayreuth Keilberth de Ring, met Varnay, Hotter en de grootste Sieglinde van na de oorlog, Brouwenstijn. Decca nam deze Ring op, maar heeft hem tot nu toe niet willen uitbrengen. De geruchten dat hij vandaag of morgen zal verschijnen blijven aanhouden.
Twee jaar later, in 1957, was het de beurt van Knappertsbusch, een intrigerende persoonlijkheid. Hij is het prototype van de romantische gevoelsmens, voor wie het creatieve moment telt. Zijn visie is volstrekt individualistisch en subjectief. Zijn Wagner is ‘dramatisch bewogen rust’, laat totale stilte horen maar is ook in staat oergeweld op te roepen. Als we Furtwängler romantisch-mythisch noemen, moeten we bij Knappertsbusch de termen mythisch-kosmisch gebruiken. Superbrede tempi worden gevuld met sterk opgestuwde spanning, maar alles wordt behandeld met uiterste verfijning, waardoor pianissimi nergens zo zinderen als hier. En de cast mag er ook zijn: Varnay, Hotter, Windgassen en als Wälsungen Vinay en de jonge Nilsson.
Ook Knappertsbusch' opname van Walküre I uit 1958 mag gehoord worden, al kun je merken dat hij zich in een opnamestudio niet zo thuis voelt als in het theater. Svanholm en Flagstad zingen nog heel mooi, al waren beiden ongeveer aan het eind van hun carrière.
De RCA-opname uit 1961 van Leinsdorf is opmerkelijk: was hij geïmponeerd door de koele stem en persoonlijkheid van Nilsson, toen hij haar creatie inbedde in een Walküre koel als marmer, met de verstilde grootsheid van een Griekse tragedie? Deze koelheid wordt prachtig gecontrapunteerd door de ‘menselijke’ Wotan van London, de stoere Siegmund van Vickers, en de intens warm-vrouwelijke Sieglinde van Brouwenstijn.
De aanpak van Solti kenmerkt zich door theatergevoel, voortvarendheid, het uitlichten van harmonische aspecten van de partituur en, hierbij geholpen door de opnametechnici, een kernachtige klank. Als positief punt ervaar ik de theater-ambiance van deze opname, als (klein) negatief punt dat pleonastische elementen in het