| |
| |
| |
Jean-Paul Franssens
Een reiziger op weg naar de Zwitserse Alpen
1 De reiziger op weg naar de Zwitser se Alpen
Een reiziger zit in de trein. Hij is op weg naar de natuurwonderen, de gezelligheid en de ontspanning van de Zwitserse Alpen.
Reizen met de trein is een van de grootste verworvenheden op het gebied van verplaatsing. Reizen, dat is het aangenaam voortdenderen in de warme beslotenheid en pluchen zachtheid van het ietwat muf ruikende, sjiekste deel van een internationale trein. Dat is reizen om het genot van de verplaatsing. En wat stemt reizen gelukkig en tevreden wanneer men een prettig reisdoel voor ogen heeft. De tabellen en reisschema's van een betrouwbare reisorganisatie spreken altijd de waarheid; dat is in hoge mate rustgevend. En rust, daar gaat het om bij het reizen door onbekende streken en verre landen.
Een bediende, in donkerblauwe livrei, met gouden knopen en tressen, klopt bescheiden op het glas van de verschuifbare coupédeur. Hij vraagt naar de wensen van de gast, en hoe klein en delicaat deze ook mogen zijn, hij noteert ze in zijn roodlederen gastenwensenboek, nadat hij eerst de naam van de reiziger en het nummer van diens compartiment in sierlijke letters heeft vastgelegd. Nu volgt een periode van zich verheugend wachten op de bestelde versnaperingen: een zeetong in roomboter gebakken, met duinaardappeltjes, bestrooid met een weinig verse, gehakte basilicum naar smaak; als voorgerecht koude boontjes in zure room met knoflook, en als toetje slagroomsoesjes, overgoten met warme chocola. - Wat zal de reiziger daar van smullen, vooral wanneer de beloofde Moezelwijn koel, maar niet te koud zal worden geserveerd. Daar verschijnt de treindienaar al, en alles lijkt nog beter te smaken dan verwacht; dat komt door de beweging van de spoorwagen en het steeds wisselende landschap buiten. Klop, klop, klopt de jongen met het linnengoed-voor-de-nacht even later op de deur. Als de nacht valt, is het na zo'n verrukkelijke maaltijd een genot je tussen het stevige, fris ruikende beddegoed uit te strekken.
De reiziger heeft het coupégordijn gesloten en zijn kleren netjes opgehangen. Zijn portefeuille met zijn reisgeld en reisdocumenten heeft hij zorgvuldig in de kussensloop onder zijn hoofd gestopt. Hij voelt hem door de sloop van de hoofdpeluw heen. Dat is geruststellend, en een gerustgesteld gemoed verhoogt het genot van het reizen in een internationale trein in hoge mate. Er kunnen zich in de trein namelijk dieven ophouden. Daar moet je voor oppassen. Zij zijn, als hij zich eenmaal in diepe slaap bevindt, in staat zijn coupé binnen te sluipen. Zij kunnen hem met hun snelle, geoefende vingers zo aftasten, dat hij daar niets van merkt. Ja, het is zelfs niet ondenkbaar dat hij een dergelijke betasting in zijn dromen als prettig en aangenaam ervaart. Maar zijn geld bevindt zich in zijn hoofdkussen. Dat weet niemand en daarom zit het daar veilig. Hij luistert naar het rinkelen van de seinbellen, naar het ritmisch gedaver van de spoorwielen op de rails, wielen die zich voortspoeden van railsgleuf naar railsgleuf - en hij valt in slaap.
Als hij wakker wordt schemert het in de coupé. Hij schuift het gordijn opzij. Buiten is het echter nog te donker om iets te kunnen ontwaren; hij laat zich weer op zijn kussen terugvallen. De portefeuillebobbel getuigt ervan dat hij die nacht niet werd bestolen. Zo brengt hij nog een half uur van de nieuwe dag in een tevreden halfslaap door. Dan schuift hij het gordijn voorgoed open. In sommige huizen en in verre, in nevels weggedoken boerenhoeven brandt nog licht, maar de zuinigsten onder de bewoners hebben de lampen al gedoofd. Het zal niet lang duren of zij die het met de energievoorraad niet zo nauw nemen zullen volgen, want de eerste lichtstralen achter de morgennevels kondigen de komst van de zon al aan. Even later kan de reiziger genieten van de wegvliedende akkers, van de boomgaarden, stromen en beekjes, van verre kerktorens en gerestaureerde ruïnes. Aangezien hij alleen in de coupé zit, is het aan niemand vergund de verwondering
| |
| |
in zijn ogen te lezen, terwijl hij daar zo naar buiten zit te kijken. Wat heeft de reiziger een diep ontzag en een grote liefde voor de schoonheid die voor hem wordt tentoongespreid, steeds maar veranderend en veranderend, alsof zij wil zeggen: ik heb nog veel meer te bieden aan wouden, heuvels en weiden. - Zo. Nu de reiswekker en de landkaart geraadpleegd. Hij weet zodoende hoe laat het is en waar hij zich bevindt. Hoewel hij nog lang niet in de Zwitserse Alpen is aangekomen voelt hij ze al naderen; ze komen dichter en dichter bij.
Op reis gaan is niet mis. Op reis gaan naar de Zwitserse Alpen is dat nog minder. Men kan er jaren naar hebben uitgezien voordat het werkelijkheid wordt. Onze reiziger is nog nooit in de Alpen geweest en hij hoopt in stilte dat de foto's van dit jaar en de opgespaarde van de vorige jaren, de waarheid hebben gesproken. O, wat popelt hij om dat ter plekke in het beloofde witte wonderland te gaan onderzoeken! Er is daar eeuwige sneeuw, er zijn gletschers en verraderlijke lawines en bovenal is er het Alpenglühn. Dat Alpenglühn moet iets wonderbaarlijks zijn. Jarenlang had hij gedacht dat het zoiets was als Glühwein. Eenmaal, in deftig gezelschap, in het bijzijn van een aantal dames, kwam deze vergissing hem duur te staan: het enige dat gloeide waren toen zijn wangen geweest. En dan had je nog het Edelweiss. Deze toverbloem scheen geluk te brengen, terwijl menigeen die haar probeerde te plukken in een afgrond stortte, omdat zij alleen groeide op de allergevaarlijkste Alpentoppen. Daar wil de reiziger niet aan denken, wel aan het gezellige dorpspension waarnaar hij op weg is. Daar worden koele wijnen en hoppig Alpenbier geserveerd. Daar wordt lekker gegeten, en hij heeft geld genoeg bij zich om zich niets te hoeven ontzeggen.
O, o, dat geld, dat geld... Het blijft dé grote zorg en onrust gedurende zijn reis. De ene keer stopt hij het in zijn binnenzak. Dan weer in zijn voor- of achterzak. Vervolgens gaat hij er op zitten. Hij stopt het in zijn kussensloop en gaat er op liggen. Hij haalt het weer uit de sloop en doet het in zijn achterzak. Hij verplaatst het van de achterzak naar de voorzak. Daar knelt het echter zo erg, dat hij zich niet eens kan bukken om de veters van zijn hoge Alpenschoenen vast te maken. Ook die knellen trouwens. Dat komt doordat ze nieuw zijn. Nieuwe schoenen knellen bij hem de eerste veertien dagen altijd. Het zijn helaas wel precies de veertien dagen die hij in de bergen gaat doorbrengen, want hij heeft ze pas gisteren gekocht. - Hoe lang zal het nog duren eer hij wordt bestolen? Dieven loeren altijd. Vooral als zij een reiziger in het oog krijgen met een niet alleen vriendelijk, maar ook verre van vreesaanjagend uiterlijk. Zou het niet beter zijn het geld ergens te verstoppen? Hij verzint plek na plek, maar niet één lijkt hem veilig genoeg. Ach, waarom geeft hij zich over aan allerlei angstdromen? Waarom is hij niet moedig? Waarom geniet hij niet van zijn reis? Kijk toch naar buiten, naar het wegvliedende land! Elke tik van de wielen op de rails brengt je weer zeventig meter dichter bij je reisdoel! - Maar de angst voor gelddiefstal laat hem niet los. Het liefst zou hij zijn hele reisbeurs uit het raam in de spoorwegbeek werpen om van die ballast verlost te zijn.
De trein stopt in een groot station. De reiziger draait het raampje open en steekt zijn hoofd naar buiten. Hij snuift de stationsgeur met diepe teugen naar binnen. Hij geniet van de geurenmengeling, afkomstig van de kiezel tussen de rails, van de olieën en vetten van de locomotieven en de onderste gedeelten van de treinstellen. Ook de goederenwagons zijn bron van geuren van verschillende kracht, werking en samenstelling. Dit naar gelang de aard van de daar opgeslagen goederen of van goederen die er vroeger in hebben gelegen. Die geuren mengen zich met die van het spoorwegstation. Het zijn de geuren van de vele gebouwen en gebouwtjes, de loodsen en hallen, de pakhuizen en bijgebouwen, die te zamen het grote stationsgebouw vormen. Daarnaast zijn er de geuren van de krantenkiosken, met hun lucht van verse drukinkt, afkomstig van de zojuist bezorgde en uitgestalde krantenedities, de nieuwe dames- en herenweekbladen en familiemagazines. Die geuren vermengen zich weer met de dampen die opstijgen uit de wagentjes met warme worstjes en knapperige verse broodjes. De koffielucht vermengt zich maar al te graag met de geur van de mosterd die op de opengesneden worstjes wordt gesmeerd. Daarbij voegen zich de geuren van de honderden en honderden reizigers waarvan niet één hetzelfde ruikt, tenzij het gaat om een groep laboratoriumstudenten die een chemische fabriek bezochten, of om een schare verpleegsters op excursie. Want die geven hun fabrieks- en zieken huislucht in de meeste gevallen op collectieve wijze prijs. De wind, tenslotte, die onder de stationsoverkapping waait, voert een bepaalde stadslucht met zich mee. Er zijn reizigers die alleen al bij het opsnuiven van een stationsgeur kunnen vaststellen waar zij zich bevinden. Onze reiziger is zo ervaren nog niet, en ook is de weemoedigheid die een stationsgeurconfrontatie met zich meebrengt bij hem nog maar erg gering. Toch geniet hij van het onbekende en het verre dat zo dichtbij is.
| |
| |
Op een internationaal station stappen mensen de treinen in en uit. Eén van hen zou bij hem in zijn coupé kunnen gaan zitten. Hij zou tegenover, hem kunnen plaatsnemen en hem vriendelijk toelachen. De reiziger zou terug lachen, zij het niet van harte. Bij sommige mensen kun je van buiten zien hoe ze van binnen zijn, maar bij internationale treindieven is dat beslist niet het geval. Zij laten uit niets blijken wat zij van plan zijn. De vreemdeling zou tijdens de reis naar buiten kunnen wijzen om de reiziger zogenaamd op iets bijzonders, iets interessants in het landschap te attenderen, om hem, zonder dat hij er erg in heeft, zijn kostbare reisbeurs te ontstelen. De vreemdeling zou hem iets te drinken kunnen aanbieden en ongemerkt een verdovend middel in zijn consumptie strooien, bij wijze van afleiding onafgebroken pratend over zijn doodzieke moeder.
Gelukkig zet de trein zich in beweging, spoedt zich alweer voort, en er is niemand tegenover hem komen zitten. Buiten golven heuvels voorbij, in de verte schieten torenspitsen omhoog, gebouwd ter ere van Hem die het al bestiert en alles in de gaten houdt - ook jou, reiziger, in angst en beven om geld en goed. Er doemen meren op, omringd door bossen. Eenden, door het treingedender verschrikt, vliegen op, en een eenzame visser laat zijn net in het spiegelgladde water glijden. Wat een vrede! Wat een rust! Hoe groot, bedenkt de reiziger, is de wereld als je uit een rijdende trein naar buiten kijkt, en hoe klein is zij als je naar de angst in je eigen hart luistert. Over die gedachte is hij niet ontevreden. Hij trekt zijn schoenen uit en laat de zon op zijn gezicht schijnen. De warmte van de zon, gecombineerd met de hete lucht die door een verstelbaar rooster naar hem wordt opgeblazen, is heel aangenaam. Loom en tevreden spreidt hij zijn ontschoeide voeten uit op de lege bank tegenover zich.
| |
2 De reiziger is in de Zwitserse Alpen aangekomen
Na een lange, lange reis is de reiziger in de Zwitserse Alpen aangekomen. Maar voor het zover was moest hij op zijn tocht nog het een en ander doormaken. Naast de voortdurende zorg voor zijn reisgeld kwam hij namelijk in levensangst te verkeren.
De angst voor het eigen leven is misschien wel de grootste angst die bekend is. Prijzenswaardig is dan ook hij die zijn eigen levensangst weet te overwinnen, en een medemens die in levensnood of levensgevaar verkeeert, met inzet van eigen leven tracht te redden. Prijzenswaardig in die zin was onze reiziger niet want hij redde noch het leven van een ander noch dat van zichzelf. Nadat de trein op het volgende station was gestopt, zag hij twee in het zwart geklede heren zijn treinstel naderen. Deze leken in alles zozeer op elkaar, dat zij zonder twijfel tweelingen moesten zijn. Wie een tweeling ontmoet van sprekende gelijkenis, beleeft aan een dergelijke gebeurtenis vaak veel plezier. Onze reiziger echter, ziet, zijn hoofd naar buiten gestoken, de twee op zich af komen, en stelt vast dat hij geen enkel gevoel van vreugde ondergaat vanwege hun treffende overeenkomst. De twee mannen lopen langs de raampjes en kijken naar binnen alsof zij iemand zoeken. Het zijn reizigers met ervaring, want zij haasten zich niet. Zij weten immers hoe laat de trein vertrekt. Dat uur is voorlopig nog niet aangebroken en haast maken zou daarom misplaatst zijn. Zij bevinden zich nu onder zijn venster, en ook bij hem werpen zij, met ogen die als vier grijsblauwe druppels water op elkaar lijken, een blik naar binnen. Twee paar precies dezelfde ogen waarvoor de reiziger zijn ogenpaar neerslaat, want hij is zoveel borende kracht niet gewend.
De twee lopen naar de ingang van het treinstel. Zij slaan geen acht meer op de andere coupés, en stappen in. De reiziger weet zeker dat zij in zijn compartiment zullen gaan zitten, en inderdaad. Terwijl hij nog bezig is, in gebukte houding en met een rood hoofd van inspanning, zijn schoenen aan te trekken, wordt de deur opengeschoven. Hij voelt bij het bukken de knelling in zijn liesstreek waar zijn portefeuille drukt, en de oude angst, zij het nu in veel heviger mate, komt weer over hem. Wanneer hij zijn veters heeft geknoopt en overeind komt, is de één pal naast hem en de ander tegenover hem gaan zitten. Waarom gaan zij niet gewoon tegen-
Ite Siegers
| |
| |
over elkaar zitten op de twee lege plaatsen bij de deur? Waarom wordt hij als het ware door die twee ingesloten?
De reiziger is iemand die gesteld is op zekerheden. Wie is wie? Is de ene tweeling de een of juist de ander, of is juist de ene de ander of omgekeerd? Verwarring verhoogt de onzekerheid en onzekerheid veroorzaakt angst. Hij kan duidelijk zien waar de een en waar de ander zit, maar als hij zijn ogen even zou sluiten, zouden zij van plaats kunnen wisselen, zodat hij ook die zekerheid verloren heeft. Er razen rillingen door hem heen. De siddering trekt samen in zijn linker arm, juist waar hij tegen de rechter arm van zijn buurman leunt, waardoor hij deze ongewild deelgenoot maakt van zijn angst ...
In verre landen en verre streken verschillen veel gewoontes en dagelijkse gebruiken van die in het eigen land. Gaan de meeste mensen in het land van de reiziger vóór de kachel zitten als die brandt, er zijn ook landen waar men óp de kachel gaat zitten, ja er zelfs op gaat liggen in de nacht, wanneer de wolven huilen in de koude van de ijzige steppe. In veel landen worden aardappels eerst gekookt en dan gegeten, terwijl men ze op andere plaatsen in dunne plakjes snijdt om ze met wat peper en zout geheel rauw op te eten. Opvallend is ook de manier van begroeten. Er zijn volkeren die beide handen in elkaar slaan en bij het uitroepen van begroetingskreten vriendelijk lachen. Andere omhelzen elkaar en kussen elkaar daarbij vele malen in de hals. Weer andere knielen ter aarde en laten hun tranen vloeien. Bij de tweeling is van dit alles hoegenaamd geen sprake. Zij groeten in het geheel niet. Om van een vriendelijke glimlach maar te zwijgen. Waarom reizen zij zonder
bagage? Is dat niet vreemd? Misschien hebben zij hun bagage vooruitgezonden. Dat vergemakkelijkt immers het reizen. Jazeker. Maar het is ook mogelijk dat zij niets bij zich hebben omdat het internationale treindieven zijn die er zonder bagage sneller tussen uit kunnen.
De reiziger houdt zijn hand op zijn broekzak. Hij durft de man tegenover zich niet aan te kijken, zo bang is hij voor diens gelaatsuitdrukking. Hij kijkt naar buiten naar de grote stationsklok waarvan de derde wijzer soepel langs de cijfers glijdt om bij het voleinden van een ronde de grote wijzer aan te sporen met een schok van plaats op de wijzerplaat te veranderen. Hij ziet zowel de cijfers als de wijzers, maar kan in zijn verwarring de tijd niet van de klok aflezen. Toch gaat die tijd voort. Opeens is het moment van vertrek aangebroken en zet de trein zich in beweging.
De man tegenover hem zucht, opent de mond en begint in een onverstaanbare taal tegen zijn tweelingbroer en landgenoot te spreken. Die antwoordt hem, en dat verhoogt op geen enkele manier de duidelijkheid van het gesprek dat nu op gang komt. Waar spreken beide heren over? Beramen zij een plan om hem te doden? Bespreken zij in details hoe de roofmoord optimaal te kunnen uitvoeren? Zou de moordenaarstweeling náast hem de beschikking hebben over een Lügerpistool met geluiddemper, die hij in zijn binnenzak draagt en die hij, omdat hij links is, met zijn linkerhand zeer handig kan afvuren? De kogel zou zonder omwegen links in de borst van de reiziger dringen. Dat is de plaats waar sinds mensenheugenis het kostbaarste orgaan ligt opgeborgen. Zij zouden vervolgens zijn dode lichaam afzoeken en het geld in de broekzak van zijn broek vinden. Zij zouden zijn privédocumenten bij zich steken en later vernietigen, om elke identificatiepoging van de zijde van de overheid onmogelijk te maken. Zij zouden hem van zijn kleren ontdoen en ook die meenemen om te verbranden. Zij zouden hem door het opengedraaide coupéraam naar buiten duwen, zodat hij in de spoorwegbeek terecht zou komen, een beek die door de plaatselijke bevolking zelden bezocht wordt, zodat zijn lichaam pas vele, vele weken na het misdrijf zou worden gevonden. In zijn vaderland zou hij als vermist worden opgegeven en in het vreemde buitenland als onbekende dode in een uithoek van een dorpskerkhof worden begraven: een uithoek waar alleen ongelovigen en misdadigers hun laatste rustplaats vinden - als er van rust al sprake kan zijn temidden van zielen vol ongeloof en boosheid ...
De reiziger kijkt naar buiten, waar het landschap steeds
| |
| |
meer op de kalenderfoto's van thuis begint te lijken. Maar het uitzicht boeit hem geenszins. Hij haat het moment waarop hij de Caritaskalender met de Alpenafbeeldingen heeft gekocht. Hij haat de bergbeken, de weiden, en de zogenaamd vriendelijke huizen met hun weelde aan houtsnijwerkversieringen en neerhangende trossen geraniums in tientallen tinten en kleuren. Hij haat de domme beige-bruine koeien, en de dwaze koebellen die om hun gezond glanzende halzen hangen. Heel die helderheid, pure natuur en gezondheid, van mens, dier en landschap haat hij in het diepst van zijn reizigersziel. Waarom al dat gereis? Waarom op weg te gaan naar een land dat hij waarschijnlijk niet eens als dode zal bereiken? Waarom niet in eigen land vrede en geluk gezocht? Wat was dat voor een levensgevaarlijke drift die de mens influisterde eigen huis en haard te verlaten?
De reiziger stond op. Hij hield het niet langer uit in het gezelschap van beide mannen. Zijn knieën streken langs die van zijn overbuurman. Hij hield zich vast aan het stalen bagagerek boven zich, maar kon niet voorkomen even met zijn hand steun te moeten zoeken op de schouder van de linker man. Deze reageerde niet in het minst op deze aanraking, en de reiziger kon vaststellen dat de tamelijk breed lijkende schouder voor een groot deel uit vulling bestond. Zijn borst schoof langs diens binnenzak. Voelde hij daar niet iets hards, iets bonkigs verborgen zitten? Het Lügerpistool? De trein schommelde, hij moest moeite doen zijn evenwicht niet te verliezen. Plotseling maakte de trein een onverwachte zwenking en werd het donker. Het leek wel of hij werd opgeslokt door een grote buis onder de aarde. Het treingeluid vervormde en dreunde tienvoudig sterk in zijn oren. Zou dit het einde van zijn leven zijn? Had zijn moordenaar het schot al gelost en bevond hij zich nu in het zogenaamde voorportaal van de dood? In zijn angst greep hij naar boven, maar zijn handen bereikten het bagagerek niet. Hij verloor zijn evenwicht en viel languit in de armen van een van zijn medepasagiers. Daarop werd het opeens weer licht en het treingeluid was weer als vanouds.
De beide mannen begonnen te lachen en onze reiziger spoedde zich naar de schuifdeur en lachte eveneens, zij het niet zo voluit en met zoveel overtuigingskracht als de tweeling. Buiten gekomen ontdekte hij dat in de andere coupé's geen plaats onbezet was, en hij begreep dat de twee mannen niet alleen wat betreft het vooruitzenden van hun bagage verstandig waren geweest, maar ook wat betreft het reserveren van hun plaatsen. Waren zij dan geen moordenaars? - Natuurlijk zijn jouw coupégenoten geen moordenaars, reiziger, en ook is jouw tweeling geen tweeling maar het tweederde deel van een drieling: zij zullen zich weldra verenigen met hun derde broer. Die staat op het volgende station al te wachten, omringd door een grote schare familieleden, om het feit te gedenken dat zij zestig jaar geleden in een bergdorp werden geboren. Met veel kleurige bloemen van papier en kunststof, met sjerpen en linten zullen hun donkere pakken door hun neven en nichten worden opgefleurd, en zij zullen op de schouders worden genomen om op het perron rond te worden gedragen.
En zo is het ook. Wanneer hij terugkeert in zijn coupé, blijkt de stemming door het kleine ongeluk in de tunnel omgeslagen, en de reiziger treft twee vriendelijke heren aan, die hem de hand schudden en op onverstaanbare wijze de details van het komische voorval nagaan. Uit zijn rechterbinnenzak haalt zijn buurman een fles met inhoud te voorschijn, die hij de reiziger met zijn linkerhand aanbiedt om hem te laten drinken op hun gemeenschappelijke verjaardag.
De trein stopt, en inderdaad, buiten op het perron staat een schare mensen. De dorpsfanfare heft een schallende welkomsmelodie aan. De reiziger ziet versierde stokken en banden en strikken vol kleur en vrolijkheid. In het midden, omringd door de mooisten van hun nichtjes, staat de derde broer. Wat stralen die drie gezichten, die, nu zij weer herenigd zijn, nog meer op elkaar gaan lijken, vol vreugde om het weerzien, en wat is iedereen blij en gelukkig! De twee in de trein zijn zichtbaar
| |
| |
ontroerd en de reiziger voelt zich een beetje misplaatst. Hij gaat wat achteraf zitten op de lege plek bij de deur. De stokken worden drie maal hoog geheven en de twee verlaten de coupé. Ze beduiden hem mee te gaan naar hun familiedorp in de bergen, maar hij moet die uitnodiging afslaan omdat hij nog verder moet, hoger de bergen in. Hij is immers op weg naar de Zwitserse Alpen.
De drie broers, nu herenigd, worden rondgedragen door hun neven, de sterksten uit hun bergstreek. De reiziger waagt zich weer bij het open raam. Hij ziet hoe de drieling naar de uitgang wordt gebracht. Even voordat zij uit het gezicht verdwijnen draaien zij zich nog eens naar hem om, en wenken hem. Bijna was hij hen gevolgd, maar hij denkt aan zijn reisdoel. Met een gevoel van spijt zwaait hij hen na. Het perron wordt leger en leger. Het lijkt alsof met het verstommen van het feestrumoer alles verstomt. Ook de trein lijkt geheel en al verlaten. Hij staat daar voor het raam, kijkt langs de trein, naar links, naar rechts. Hij begrijpt niet dat het zo stil is, waarom de trein daar zo doelloos staat. Dan wordt de deur achter hem opengeschoven, en de conducteur beduidt hem uit te stappen, omdat hij in de Zwitserse Alpen is aangekomen.
| |
3 De reiziger is in zijn vaderland ter uggekeerd
Zijn verblijf in de Zwitserse Alpen is ten einde gelopen en de reiziger is veilig in zijn vaderland teruggekeerd. Wat vreemd om weer in je huurkamer te zijn. Wat is alles vertrouwd, maar wat lijkt alles klein. Wat bevinden
zich in die kamer veel overbodige zaken. Wat ziet alles er onooglijk uit. De opgehangen Alpenfoto's zijn erg lelijk vergeleken met de werkelijkheid van het door hem aanschouwde wonderland.
De reiziger voelt zich verlaten nu de beweging en de verwondering van het reizen achter hem liggen, nu hij weer te maken heeft met wat men vaak noemt ‘de sleur van alledag’. Hij heeft grote moeite die te aanvaarden, vooral de eenzaamheid die hem zo verdrietig maakt. Alles lijkt stoffig en oud. Zelfs zijn kleine boekenkast waar hij zo op gesteld was, waarin zo menig boek of plaatwerk een plaats heeft gevonden, komt hem pover en zinloos voor. Van buiten dringen de van oudsher bekende geluiden van de straat tot hem door en in het huis hoort hij hetzelfde geroezemoes als veertien dagen geleden. Hij vraagt zich af hoe hij het in deze kamer al die jaren heeft uitgehouden. Hij beseft dat reizen niet alleen gelukkig maakt, maar ook ongelukkig, vooral als die reis ten einde is.
De reiziger, daar zo alleen in zijn woonvertrek, zou zich het liefst weer reiziger voelen, maar dat kan niet omdat een reiziger alleen reiziger is als hij reist. Zo is dat nu eenmaal. Hij ademt de lucht van zijn muffe kamer in en denkt aan de reinheid van de Alpengeuren. Het liefst zou hij nu zijn handen voor de ogen slaan om te gaan huilen, maar welke volwassen man van zijn leeftijd zou dat ooit doen: midden in een drukke stad, in een huurkamer gaan zitten huilen, na een prachtige Alpenreis? Allereerst besluit hij de leugenachtige foto's van het behang te trekken om ze weg te werpen in de te kleine afvalemmer onder het ingebouwde aanrecht. Veel verbetering brengt deze handeling niet met zich mee: het behang vertoont nu een aantal lichte plekken, met in de hoeken zwart geworden restjes plakselband. De kamer is lang niet gelucht. Hij doet het raam open. Veel verbetering levert ook dat niet op, want nu kan de lucht van verbrande benzine en de stank uit de schoorsteen van de naastgelegen stomerij vrijelijk naar binnen dringen. Hij bekijkt zijn schamele behuizing. Het ingebouwde keukentje met het indirecte lichtje boven het aanrecht waarvan de imitatietegels krom getrokken zijn. Hij kijkt naar de vloer waarvan de verf grotendeels is weggesleten, de vloernaden vol stofresten en vuil. Zijn oliekachel lijkt een ondeugdelijk monster. Het geribbelde glas is zwartberoet. Daardoor zijn de vlammen die zo gezellig konden flakkeren niet langer zichtbaar. Tot in elke hoek van de kamer dringt de lucht van olie tot hem door en aan zijn treurigheid komt geen eind. Daarboven in de bergdalen en op de Alpenweiden, doken uit de sneeuw
| |
| |
de crocussen op, terwijl sneeuwklokjes elkaar om een gunstige plaats in de zon verdrongen. De bergbries, die al minder koud was, streek over de bloemen om hen aan te moedigen nog vriendelijker te groeien, nog groter en hoger te worden. De talrijke vogels zongen in de dennen en sparren. Die hadden hun zware sneeuwoverjas nog aan, maar niet lang meer, want steeds vaker vielen brokken sneeuw naar beneden, geruisloos, om in hun val weer andere brokken mee te voeren. In de natuur was het voor iedereen en alles duidelijk dat het voorjaar voor de deur stond.
In het pension van de reiziger was geen waard maar wel een waardin. Hij mocht haar graag, het was een vriendelijke vrouw. Zij was kordaat, maar daarbij hartelijk en zorgzaam. Zij sprak hem toe in haar eigen taal. Een vreemde taal mag iets wonderbaarlijks zijn, dat is waar, maar voor degene die haar niet verstaat is zij onbruikbaar. De taal van de waardin was vol klankschoonheid, vol warmte en gloed, en leek in alles op haarzelf. De reiziger kon er niet genoeg van krijgen naar haar te luisteren, maar hij begreep geen woord van wat ze zei. De spraakverwarring leverde, vooral in het begin, merkwaardige problemen op.
De warmte in zijn kamer werd verkeerd geregeld, zodat het er altijd te koud of te warm was. In het bad trof hij schuim en badolie aan die hij niet had besteld en waar hij absoluut niet van hield. De vreemdsoortigste gerechten werden op de meest uiteenlopende uren geserveerd. Als hij trachtte duidelijk te maken dat een bepaald gerecht hem juist erg goed beviel, werd het ingeruild voor iets dat hem in het geheel niet smaakte. Zo was het tenminste de eerste dagen. Maar de waardin begreep al gauw de voorkeuren van haar verlegen gast, en zij straalde van genoegdoening als zij merkte dat hij haar keuken op prijs stelde. Het kwam hem voor dat zij meer aandacht aan hem dan aan de andere gasten besteedde, wanneer zij hem probeerde duidelijk te maken wat er 's avonds op tafel kwam. De avondmaaltijd werd zodoende een terugkerend hoogtepunt in zijn Alpenvacantie.
Buiten, wandelend door de bossen, dacht hij terug aan de voorgaande avond, aan het plezier dat hij met de waardin had gehad. Hij genoot van zijn uitverkoren vacantieland, maar kon niet nalaten de bergbeek te vergelijken met de heldere lach van zijn waardin. In de duizenden witte en blauwe crocussen zag hij haar ogen, en hij wilde al die bloemen wel plukken om ze haar te geven. Hij wandelde door verre dorpjes en vergeleek daar de pensions met het zijne, zich gelukkig prijzend dat hij zo'n goede keuze had gedaan. Berglucht maakt hongerig. Wanneer hij door zo'n dorpje liep, kostte het hem dan ook moeite de verleiding te weerstaan ergens een hapje te gaan eten. Maar dat deed hij niet. Hij wilde honger hebben, een grote honger, wanneer hij weer aan de avondeettafel zat.
Zo verstreken de dagen van zijn vacantie. En elke dag werd het hem duidelijker dat hij een buitengewone genegenheid voor de waardin koesterde. Hij wist niet goed wat hij met dat gevoel aan moest. Hij wandelde over een vooravondlijk bospad terug naar zijn pension. De dunne sneeuwlaag voelde zacht en teer aan onder zijn vermoeide voeten. Hij bleef staan en luisterde naar de vogels die in de woudreuzen zongen, en plotseling drong het tot hem door dat er, sinds hij op zijn vacantiebestemming was aangekomen, geen moment geweest was dat hij niet aan haar had gedacht. Hij besefte dat hij eigenlijk bij alles wat hij deed en zag aan haar moest denken, en dat stemde hem niet gelukkig. Toch haastte hij zich de paar laatste kilometers af te leggen om weer in haar omgeving te zijn.
Hij zou het pension binnenkomen en zich op zijn kamer wat opfrissen. Hij zou, als het nodig was, een schoon overhemd en een paar schone sokken aantrekken. Dat gaf een prettig, verzorgd gevoel. Beneden aan de trap zou hij haar dan ontmoeten. Zij zou hem een hete groc komen brengen, hem glimlachend aankijken terwijl hij haar probeerde uit te leggen waar hij was geweest. Zij zou hem vertellen wat hij die avond ging eten, en met dat geheim zo dichtbij zou alles van feestelijkheid stralen.
Zo was het ook. Maar na het eten zat hij alleen bij de andere gasten in de salon te wachten op het moment waarop zij hem goedenacht kwam wensen. Een goedenacht in haar eigen, lieve, onverstaanbare taal. Toen zij
| |
| |
kwam, sloeg hij zijn ogen neer omdat hij zo verlegen werd. Zij bleef hem, zonder iets te zeggen, met verwondering aankijken. Zij kijkt mij anders aan dan de andere gasten, bedacht de reiziger. Of zou dat verbeelding zijn? Vriendelijkheid en een lieve uitstraling behoorden nu eenmaal bij het vak van waardin. Over een paar dagen zou een andere buitenlandse gast zijn plaats innemen. Die zou zij op dezelfde manier bezighouden vóor en tijdens het avondeten, en op dezelfde wijze goedenacht komen wensen als zij dat bij hem had gedaan.
Zijn laatste avondmaaltijd was aangebroken. Onze reiziger zat aan de éénpersoonstafel waarnaar hij tijdens zijn dagtochten zo verlangde. De tafel was een klein eiland vol geluk in een wereld vol verdrietigheid. Het witte gesteven tafellinen was schoon en proper, het zware zilveren bestek blankend gepoetst. Zijn fris ruikende servet was gestoken in een kunstig met Edelweissmotieven bewerkte servetring. Dat alles was voor een korte tijd zijn bezit geweest. Op zijn tafel stond sinds de laatste dagen steeds een vaasje met bloemen en tijdens het eten drong tot hem door dat hij een dergelijk vaasje op de tafel van andere gasten niet had waargenomen. Zag hij haar handen beven bij het opscheppen van de soep? Of was dat verbeelding? Het was zijn lievelingssoep: een gebonden soep met deegballetjes, maar de smaak ontging hem ten ene male.
Na het eten kon hij het in de salon niet langer uithouden. Hij benijdde de gasten die voor drie weken hadden geboekt, was kwaad op zichzelf om zijn zuinigheid van twee weken halfpension.
Hij ging naar buiten over het besneeuwde pad. Hij zag de sterren niet, die bij duizenden tegelijk de toppen van de Zwitserse Alpen beschenen, en evenmin zag hij dat de waardin hem vanuit de keuken nakeek.
Teruggekomen liep hij direct de trap op naar zijn kamer om zijn spullen in te pakken voor de komende reisdag. Het werd langzaam stil in het huis, maar de reiziger kon niet slapen. Hij staarde naar een ingelijste spreuk aan de wand, waarvan hij de betekenis niet kon vertalen.
In de nacht, bij het verlaten van de herentoiletgelegenheid, kwam hij haar tegen in de gang. Zij wenste hem nogmaals goedenacht en bleef voor hem staan. Hij beefde terwijl het hem voorkwam dat ook zij deze ontmoeting niet zonder aandoening onderging. Maar hij durfde zichzelf niet toe te staan daar nog langer te blijven talmen, en hij wenste ook haar, in zijn taal, goedenacht.
Terug op zijn kamer kleedde hij zich aan en ging op zijn bed zitten, met links en rechts zijn handbagage. Zo bleef hij wachten tot het uur van ontbijten was aangebroken. Nog één uur zou hij haar zien, voordat hij vertrok om de terugreis naar zijn vaderland te aanvaarden.
|
|