| |
| |
| |
Gert Hofmann
De terugkeer van de verloren Jakob Michael Reinhold Lenz naar Riga
1
Nauwelijks is de dichter Jakob Michael Reinhold Lenz op de morgen van de 23e juli 1779 per schip uit Lübeck in Riga aangekomen, of hij begeeft zich, gevolgd door twee matrozen - hij is voor de overtocht nog drie dukaten schuldig - naar het vaderlijk huis. De vader, die zojuist tot algemeen superintendent van Lijfland is benoemd en geheel in beslag wordt genomen door de overgang naar zijn nieuwe huis en een op die avond te houden feestelijkheid, bevindt zich in de erkerkamer boven. Hij heeft zijn zoon elf jaar niet gezien, zijn terugkeer niet verwacht. Lenz, buiten adem, ook geheel met stof bedekt, treedt binnen. ‘Vader!’ En rent, de verwarde blonde lokken in het bleke kindergezicht, meteen op de vader toe, werpt zich meteen voor zijn voeten. ‘Ik ben gekomen’, roept hij, ‘om... uw handen te kussen. Om u te zeggen, nu ben ik... terug! De lamme kraanvogel’, roept hij, ‘kijkt om zich heen waar hij zijn poot zou kunnen neerzetten.’ En legt, omdat de verbaasde vader zijn hand niet voor een kus aanreikt, zijn lippen bliksemsnel op de glanzend gepoetste rijglaarzen van de vader. En dan, dicht over de laarzen heen: Het zou moeilijk zijn om in de afgebroken verhoudingen weer zijn plaats te vinden. Er zou tijd en geduld van node zijn, voordat hij zich tegenover hem zou kunnen uitspreken, zich voor hem zou kunnen openstellen. En ten slotte, na een pauze: ‘Maar wilt u mij dan helemaal niet begroeten? Wilt u dan helemaal niet weten wat voor reis ik heb gehad?’ Wat hij allemaal gezien en genoten en geleden had. ‘Ik had’, vertelt hij dan ongevraagd, ‘een... goede reis. De weg van de Alpen tot aan zee bijna helemaal te voet, omdat het geld voor de koets...’ Hier lacht hij. Want geld voor de koets had hij niet, dat wil hij zijn vader juist zeggen. En brengt nu de groeten over
van dominee Frank, daarna die van dominee Sass. ‘En hoe is het met de benen van mijn papa?’ En nog een keer, een formule waaraan hij nog lang zal vasthouden, stokkend, hakkelend: Het zou moeilijk zijn om in de afgebroken verhoudingen zijn plaats... opnieuw... zijn plaats... En dat het veel tijd zou kosten, voordat... ‘Maar de tocht met de koets’, roept hij, ‘die was leuk. Driemaal is onze as gebroken. Daarbij had ik ook makkelijk mijn hals’, roept hij en grijpt naar zijn nek. ‘Kunnen breken’, roept hij. De torenspitsen van Riga en de kusten van het vaderland daarna met wonderlijk gemengde gevoelens. Alles benauwd, toch koud. Uit de wereld terug in de benauwdheid, waar ieder onder de last van zijn plichten voortsluipt, alsof de wereld alleen op zíjn schouders lag. Dan het oude huis, de oude tuin, de gedachte aan mama die in de deur stond toen hij wegging. (Hij wil zeggen, toen leefde zij nog.) ‘Tot ik, vader, na elf jaar dan eindelijk u hier over de arbeid, toegewijd als altijd, werken’, roept hij, ‘werken!’ Dan klopt hij, hij wordt wel niet gehoord, maar hij vat moed en treedt ten slotte toch binnen, werpt zich op de knieën... ‘Beste vader,’ zegt hij, ‘zegt u eens, heeft u mij herkend?’ Op zijn weg naar de haven en door de stad had men hem namelijk niet herkend. Ook de oude Berthe, beneden in de keuken, had hem eerst niet herkend, en als hij het geheim dan prijsgeeft en in haar oor zegt wie hij is, ziet hij aan haar ogen hoe zij van hem schrikt. Waarom, wil hij vragen, schrikt men zo van mij, vraagt het toch maar niet. ‘En nu zou het voor mij’, zegt hij, ‘van onzegbaar veel belang zijn uw welkom te horen, vader.’ En omdat de vader nog lijkt te aarzelen het verlangde woord uit te spreken, en zijn zwijgen voortduurt,
nog een keer: ‘Ja, de reis!’ Dus: Wat zijn reis betreft, die reis is... Lenz denkt na. ‘De reis is...’ Hij denkt na. En pas als de vader al lang met vaste tred uit zijn hoek bij het raam tevoorschijn is gekomen en zich bij de boekenkast heeft geposteerd, zodat Lenz plotseling in een deel van de kamer knielt waar de vader helemaal niet meer is: Ook was de koets tweemaal omgeslagen. En lacht. ‘Vader, alstublieft, zegt u toch iets! Lacht u toch mee! Mijn wens, een paar woorden uit uw mond, is die dan zo onbegrijpelijk?’ En, geheel onverwachts: ‘En hoe is het met de tanden van mijn papa?’ Wat hemzelf betrof, hij was, hoewel in het bezit van al zijn tanden en een goed paar ogen, toch diep uitgeput, diep afgemat en kon zijn hoop nu nog slechts in een kracht buiten zichzelf, dus in hem, zijn vader... En omdat hij nu als een kruipend dier in de hoek bij het raam zit gedoken, en zou moeten opstaan, dat weet hij... maar daar gaat hij, als om zijn uitputting te demonstreren, in de kamer van zijn vader doodeenvoudig op de grond zitten en wist daarmee de goede indruk, die hij met zijn openhartig vertellen en zijn kussen van de laarzen tot nu toe misschien op de vader gemaakt had, eenvoudig weer uit. ‘En wat de breuk
| |
| |
betreft, elf jaar lang’, zegt hij, ‘die onze verhouding zo heeft vertroebeld, zou ik zo vrij willen zijn te zeggen: Kijkt u, vader, de wereld is groot.’ En probeert, op de grond zittend, de vader de grootheid van de wereld met zijn armen duidelijk te maken. En de invloedssferen, voegt hij eraan toe, waren nu eenmaal verschillend, en alle mensen konden nu eenmaal niet dezelfde mening hebben. Hoe onvolmaakt het ook mocht zijn wat de jonge mensen dachten, toch was het, wat hij hem wel niet zou betwisten, voor de jonge mensen noodzakelijk. ‘Zodat, als u, als men, als ik... Of niet, vader, of niet?’
| |
2
Na dit eerste, geheel door gevoelens, ook door snikken beheerste, eigenaardig verbrokkelde gesprek, dat Lenz in het oude huis deels knielend, deels zittend, in elk geval van onder af met de eerst bij het raam, daarna bij de boekenkast rechtop staande, altijd nog reusachtige vader voert, wordt hem door de bediende Lerse in het nu al bijna ontruimde gebouw (men is immers aan het verhuizen) een dakkamer toegewezen, die Lenz echter afslaat. Omdat hij, zoals hij Lerse duidelijk maakt, nog niet waardig was onder het dak van de vader te wonen. Zijn bagage, een kist met boeken en manuscripten en een zak oud wasgoed, waarin zich echter ook verschillende voorwerpen als kurken, hoefijzers, ja zelfs stenen bevinden, die hij op zijn reizen een keer heeft opgeraapt en sindsdien met zich meedraagt, zet hij, om zijn deemoed te tonen, neer in de paardestal. ‘Nee, Lerse, ik wil niets eten’, roept hij. ‘Nee, ik wil ook niets drinken.’ In plaats daarvan klopt hij met zijn handen het stof van zijn jas en stelt zich, omdat hij zijn vader nog veel, nee alles te zeggen heeft, meteen weer voor het vaderhuis op. Hoogstens loopt hij een paar passen langs het hek, een keer heen en een keer terug. De vader, die nog steeds verrast, ook getroffen is, kijkt lang naar zijn zoon door het raam in de hoop dat hij zich zal verwijderen, maar hij verwijdert zich niet. En dwaalt (de vader), hoewel hij in de stad wordt verwacht, de hele ochtend rond in het oude huis. Tegen de middag kan hij niet langer wachten, resoluut stapt hij de deur uit. Daar schiet Lenz gelijk weer op hem af, praat gelijk weer op hem in. En probeert, in de volgende, nog op het schip onder de mast gecomponeerde toespraak, waarbij hij echter de verkeerde toon aanslaat en die hij helemaal door elkaar haalt, de redenen voor zijn lange en onvoorspoedige reizen door Duitsland en Zwitserland...
‘Dus’, roept hij veel te luid, ‘nieuwtjes uit Zwitserland! Pfeffel is blind geworden. En Schlosser, die u laat groeten, heeft zijn vrouw verloren. Zodat de trekken in zijn gezicht, wat u zou kunnen interesseren, allemaal naar beneden zijn gericht en de goede man nu zijn best doet ze weer omhoog te lachen.’ Maar neerslachtige gezichten kwamen in onze dagen zo vaak voor dat de gelaatstrekken in wezen allemaal op hetzelfde neerkwamen en niet van belang waren. ‘En Busch zal, wanneer hij de commissie overtuigt, als professor in de krijgstactiek, de politiek en de esthetiek naar Dessau gaan.’ Hijzelf was door zijn verblijf in het buitenland grondig veranderd, praktischer geworden. ‘Ik ben het nu met u eens’, zegt hij, ‘dat mijn gezondheid door de geïmproviseerde levenswijze die het reizen verlangt, ook door de fatale omstandigheden voor de schrijver in Duitsland waarvoor u mij waarschuwde, helaas iets geleden heeft. Ik ben het ook met u eens dat het nu tijd is ernstig naar een betrekking te solliciteren, hetzij in staatsdienst, hetzij bij een pedagogisch instituut.’ Daar had hij, zoals men hem verzekerd had, ook de allerbeste kansen. En dan, voor de eerste maal sinds zijn terugkeer, op geprikkelde toon: ‘Hoort u! Ik heb de allerbeste kansen!’ Maar omdat de vader rustig doorloopt, meteen weer gelijkmatig: ‘Vergiffenis! Het reizen heeft de prikkelbaarheid helaas wat...’ En zoekt naar het woord. Helaas vergeet hij steeds alles. ‘Opgeschroefd’, roept hij bevrijd, ‘zodat ik in Colmar, hoort u, zelfs Gods heerlijke natuur plotseling niet meer kan verdragen en...’ En door zijn tanden, in de nek van zijn vader: ‘Zodat ik uw raad heb opgevolgd en nu al sinds mei geen regel van een gedicht of van een blijspel meer op papier heb
gezet. In plaats daarvan...’
| |
3
Op hun tocht door de vaderstad, die Lenz zich in den vreemde al helemaal niet meer voor de geest had kunnen halen, naderen ze nu het centrum van het oude Riga, de omgeving van de kerk: de rijzige, nog nauwelijks gebogen, nog reusachtige, als het ware gietijzeren vader, die onophoudelijk van alle kanten, ook uit vensters en vanaf paarden, gegroet wordt. Hetgeen Lenz, de dichter, die hier al niet meer bekend is, schuw, gejaagd, klein, zeer irriteert. Dan drukt hij zich aan de rechterkant tegen de vader aan, om in zijn goede oor te spreken. Er werd hier, zegt hij, en wil heel rustig praten zoals hij het bij de anderen ziet, veel gesproken over de bezetting van de post van rector aan het gymnasium, en hij, de jonge Lenz, was van plan zeer ernstig naar deze betrekking te solliciteren. En koppig, omdat geen echo komt: ‘En ik kan u verzekeren dat ik voor deze post volledig geschikt ben, volledig geschikt.’ In de elf jaar dat ze elkaar niet hadden gezien, was hij namelijk niet stil blijven staan, maar had zich verder ontwikkeld en van alles goed profijt getrokken. Dus: hij had zich grondig verdiept niet alleen in de theologie, maar ook in de geschiedenis, voorts in de schone kunsten, maar ook in de krijgswetenschap en de tactiek, alsmede fortificatie. Zo was hij bijvoorbeeld met de ervaringen van de oude en nieuwe veldheren, zoals ze in hun dagboeken zijn opgetekend, nu volkomen vertrouwd, volkomen vertrouwd, wat zich aan de hand van enkele vertalingen die hij elk moment kon voorleggen... ‘U zegt zo weinig, vader. En de blijspelen’, zegt hij, ‘zullen moeten wachten tot ik weer vrolijk ben.’ En: ‘Vader, ik ben voor die post volkomen geschikt.’ Hij had alleen iemand nodig die hem aanbeval. (Ze lopen.) Alles hing nu, zoals zo vaak, alleen nog van een aanbeveling af. (Ze lopen.) ‘Heeft u misschien bedenkingen vanwege mijn jeugd? Ha, maar ik word toch ouder! Vanwege mijn onervarenheid? Ha, maar ik
| |
| |
leer toch!’ Vanwege zijn... (hier aarzelt hij) ziekte? Maar hij herneemt zich weer, want die ligt toch achter hem. ‘Ha, die ligt achter mij.’ Ja, alles hing nu alleen van een aanbeveling... (Ze lopen.) Maar nu kan Lenz wegens zijn kleine gestalte, ook wegens de opwinding waaraan hij geheel tegen zijn voornemen toch weer ten prooi is gevallen, zijn vader niet bijhouden. ‘Sapperloot, wat bent u kras!’ En valt in de loop van dit voor hem toch zo beslissende gesprek van nu af helaas steeds weer achter de vader terug. Wiens zwijgen hem verbittert, maar ook brutaler maakt. ‘U zou dus willen’, roept hij van achter de vader, ‘dat ik u rechtuit vraag of ik ook ditmaal nog op uw goedheid kan rekenen? U wilt dus dat ik u in uw gezicht vraag (in werkelijkheid zal de jonge Lenz deze vraag zo dadelijk richten tot de rug van zijn vader) nu meteen met mij naar het gymnasium te gaan en bij de Hoge Commissie voor mij een goed woordje te doen? Goed, dat vraag ik u dus!’ En dan, in ademnood, met handen die geen raad weten, met toenemende opwinding over het zwijgen van de vader, terwijl hij steeds verder bij hem achterblijft: ‘Alstublieft!’, roept hij, ‘de school is rechts!’ En als de vader in zijn grote goedheid dan inderdaad naar rechts gaat: ‘Dankuwel’, zegt hij. En met verdubbelde ijver nu: Hij had alles al op een rijtje gezet. Reeds op het schip had hij een precieze lijst gemaakt van alle vragen die door de commissie aan hem gesteld konden worden, maar ook van alle antwoorden. Helaas had hij de lijst weer verloren, maar de opstelling die hij gemaakt had, die
Riga, met de vlotbrug over de Dwina, anonieme gravure, ingekleurd
had hij nu in zijn hoofd. ‘Helemaal’, roept hij. ‘Bijna’, roept hij. Nu ja, zegt hij wat later, in elk geval had hij nog een paar nuttige resten van de lijst in zijn hoofd, in zijn hoofd. Waar hij het over heeft? Goed gevraagd. Over de colloquio, dan weet hij precies wat hij daar zal zeggen, hoe hij zich daar zal uitdrukken, en dat was uiterst belangrijk. Alles hing daar namelijk altijd van de eerste indruk af, dat was bij lange niet genoeg bekend, en van het allereerste début en van de figuur die je dan sloeg, het optreden, de contenance. Ach, had hij de theologie nog maar grondiger bestudeerd, dan was ook de contenance beter, ach! Want hij wilde niet verhelen dat hij de theologie toch niet tot de bodem had bestudeerd en als rector van het gymnasium niet op een dag grote theologen de wereld in zou kunnen sturen. ‘En wat de geschiedenis van mijn vaderland aangaat’, roept hij, ‘die zal ik, ik weet het, eveneens nog grondiger moeten bestuderen, veel, veel grondiger.’ Zoals ook het beetje Grieks dat hij kent dringend moet worden opgefrist en gecompleteerd. Aan de andere kant kan hij goed Latijn lezen, dus geen angst! ‘Al naar mijn krachten’, voegt hij er zachter aan toe, om zijn vader misschien later niet te hoeven teleurstellen. In elk geval kan hij Latijnse declamatie-oefeningen doen, alles naar zijn krachten, Latijnse exercitia corrigeren, alles naar zijn krachten. Alles hangt slechts van de eerste indruk af, en van het figuur dat je dan... Helaas is hem de gave van het zekere optreden en van de korte, lichte, zichzelf aanbevelende presentatie ontzegd. ‘De school is
| |
| |
rechts, vader.’ Ook waren, dat weet hij, de eisen zeer hoog, en zijn habitus, zijn krachten... ‘Nervi corrupti’, roept hij. En: ‘Loopt u toch niet zo snel.’ Hoe is het mogelijk dat hij ondanks zijn leeftijd nog zo sterk is? ‘Een ijzeren Hein bent u!’ Kort en goed, omdat alle overige vooruitzichten onzeker, ja wankel zijn... ‘Ik heb geen andere vooruitzichten.’ Alles liep nu uit op de betrekking aan het gymnasium. ‘Pas op’, roept hij, ‘uw volgende stappen beslissen over mijn toekomst.’ En dan loopt hij voor de vele mensen die allemaal in de straatgoot staan om de vader beleefd te groeten, en van achter zijn vader: ‘Rechts, rechts, de school is rechts!’ En als de vader dan naar links gaat, laat hij dadelijk zijn schouders hangen en zegt: ‘U hebt gelijk! Ik ben niet wat men zich van een rector van een gymnasium voorstelt. Maar ik had gedacht... (Hij had gedacht dat hij had kunnen proberen dit ideaal door vlijt te benaderen.) Maar u heeft gelijk, met vlijt alleen kom je er in zo'n geval niet. Men moet de post aan iemand overlaten die door de sterkte van zijn zenuwen... U heeft gelijk: Geen aanbeveling!’ En blijft in gedachten staan, in duistere overpeinzingen, en omdat de vader doorloopt, heeft hij hem in een oogwenk verloren. Het is op het kerkplein, waar de jonge Lenz zijn vader zo plotseling verliest. Snel schiet hij over het plein heen en weer, eerst naar de ene, dan naar de andere kant, en informeert naar hem, eerst bij deze, dan bij die. Maar de mensen tot wie hij zich wendt zeggen niets te weten en laten hem eenvoudig staan, een legt zelfs de hand tegen zijn borst en duwt hem in de goot. Alleen de twee matrozen, schouder aan schouder, volgen hem met gelijke pas. Een kwaad teken, dat hij midden op klaarlichte dag zijn
vader zo verliest! Later ziet hij zijn vader door de poort van het nieuwe huis gaan en de bedienden instructies geven die betrekking hebben op het aantal kaarsen bij het inwijdingsfeest. Waarbij, zoals Lenz uit de verte hoort, ook gedanst zal worden.
| |
4
Lenz zal nu dicht bij de vader blijven, om hem niet meer te verliezen en met hem over de ernstige kwaal te spreken die hem in Duitsland zo plotseling heeft overvallen, over zijn hypochondrie die daar de vijand van alle leraren zonder betrekking is. Hij moet hem zeggen dat die hypochondrie nu achter hem ligt, om hem niet aan het schrikken te maken. ‘Ach, vader’, zegt hij en legt de hand op zijn arm, ‘wat heb ik niet geprobeerd om de solide burgerlijke positie, die u mij vanaf mijn jeugd hebt voorgehouden, te vinden! Waarom lukt het dan ieder ander, alleen mij lukt het niet. En waarom maken die paar daalders zo'n verschil?’ Sinds de vertalingen, waar hij dag en nacht aan zit, plotseling niet meer verkocht worden, rent hij als een postpaard heen en weer om zich aan te bieden. ‘Nee’, zegt hij en houdt de vader vast, ‘blijft u even staan.’ Eenmaal hoorde hij over een vrije plaats en denkt al: land, land, land! Maar als hij zichzelf dan in de spiegel ziet: Zo kan hij zich niet presenteren! Hij bedoelt nu niet zijn glansloze haar, zijn ongezonde kleur, maar de plunje waar hij elke morgen in kruipt, de lompen die hem aanhangen. Het overhemd verschoten, de kraag verfomfaaid, de mouwen versleten. Over uurwerken, degens, gespen voor de schoenen praat hij al helemaal niet. ‘Maar dan heeft u de vriendelijke inval, vader, mij een pakket... Ik dank u voor het pakket met afgedragen kleren dat u mij in uw goedheid zeven jaar geleden in Winterthur liet toesturen. Die ik echter niet dragen kon, omdat uw jas me te groot was en het vest van een andere kleur dan mijn broek.’ En meldt zich in zijn oude lompen, die hij echter netjes heeft gestreken en bij de ellebogen met speeksel opgepoetst. Wat hij wil? Ja, ziet men dat dan niet? ‘Die baan, roep ik, die baan! Want de hele wereld,
begrijpt u, heeft voor dat jonge heethoofd nu plotseling zijn zinnen gezet op dat armoebaantje voor tweehonderd daalder per jaar met vrije kost en inwoning.’ De ritmeester wil hem die dag niet ontvangen, ontbiedt hem de volgende dag om acht uur. ‘Opdat ik hem de aanbevelingen voorleg en hij kan zien wie ik ben.’ Misschien wil hij hem ook op het spinet horen of iets laten zingen. ‘Maar ongelukkigerwijs heb ik de volgende morgen een ingeving voor een lyrisch gedicht. Ongelukkigerwijs heeft de onverwachte hoop me plotseling de kracht tot dichten teruggeschonken. En ik zie dit gedicht plotseling in een veelbetekenend licht, dus buiten alle proporties. Alsof de hele wereld op het gedicht wachtte, is dat niet belachelijk? Alsof het gedicht me die baan, de vrije kost waardig maakte. En ik wil het gedicht, dat ik al in mijn hoofd heb, nog even snel op papier, op papier... Maar als ik me dan, het gedicht in mijn jas, met een compliment presenteer, is het half negen en de baan vergeven: Ik beklaag me, stamp met mijn voeten, wil de ritmeester ter verantwoording roepen, vertrouwelijk, in camera, met hem spreken, zogezegd van mens tot dichter, maar dan laat hij me door twee lakeien eenvoudig de trappen af... voeren.’ Lenz bevindt zich nu, omdat hij weet hoe licht zijn bestaan zou kunnen zijn (dus wegens de teleurgestelde verwachting), in een zo mogelijk nog wanhopiger situatie. Waaruit slechts één uitweg rest. Jawel, een bedelbrief! Aan wie dan wel? Natuurlijk aan de vader! En neemt pen en papier, en omdat hij op het moment niet over een tafel beschikt, schrijft hij op zijn knieën: Beste vader, stuurt u mij zo snel mogelijk tien daalders, daarmee ben ik voor altijd geholpen, en u krijgt uw geld nog voor de zomer terug. Deze hulp moet echter onverwijld gegeven worden, omdat omstandigheden die voor
mij de ontzettendste gevolgen zouden kunnen hebben... Meer over die omstandigheden schrijft hij dan liever niet. Maar: Dit is het laatste verzoek dat ik doe. En daaronder, gedrongen, klein, onvast: Alstublieft, zegt u mij uw mening over deze brief en over mijn karakter niet! Stuurt u alleen het geld! ‘En inderdaad’, zegt Lenz, ‘komt dan een brief van u. Ik zwaai hem heen en weer, ik druk hem tegen mijn lippen, ik gooi hem in de lucht. Die je in het bos, het is een stralende dag, op je gemak zult kunnen bestuderen. En dan, als de brief geopend is: Ha, u stuurt me het geld helemaal niet! Ha, maar schrijft me uw mening over mijn karakter en vermaant me op
| |
| |
uw stellige manier tot spaarzaamheid, godsvrucht, matigheid. Gelooft u dat een wond waarop geslagen wordt minder bloedt? Omdat u mijn hele levenswijze verwerpt, steeds verworpen heeft, omdat u mij nu al de langste tijd niet meer ondersteund heeft en het driemaandelijks bedrag dat u mij heeft toegezegd niet meer heeft uitbetaald, en mij in de loop van elf jaar in het geheel acht brieven heeft geschreven, en in deze brieven steeds slechts over mijn economisch onvermogen werd gesproken en over de schulden die ik maakte, maken moest, om niet tenonder te gaan, u ook geen gelegenheid heeft verzuimd mij op de gevangenissen te wijzen waarin ik zou wegkwijnen...’
| |
5
Het huis van de algemeen superintendent dat nu betrokken wordt, staat in een onlangs drooggelegde poel die nu een park is (dus in het verlengde van de kerk). Het heeft vierentwintig vertrekken en een lang smal balkon vanwaar men het park kan overzien en een preek houden tot de mogelijkerwijs verzamelde gemeente. Lenz, de blik op het grasveld gericht, doorkruist het nieuwe park. Op de begane grond in de spiegelzaal zijn de ramen tot beneden doorgetrokken, zodat men, daar ze open staan, uit de tuin rechtstreeks de zaal, uit de natuur rechtstreeks de kunstmatigheid kan betreden. In de zaal heerst rond deze tijd een grote bedrijvigheid, er moet nog veel in orde worden gebracht. Lenz, die nu in een hoek staat, kijkt toe hoe alles om hem heen reilt en zeilt. Zware meubelen glijden geluidloos, als op wielen, dicht aan hem voorbij, alsof ze uit de verte worden voortgetrokken, wellicht door zijn vader, die wellicht in de kamer ernaast staat en de touwen in zijn hand houdt. Of een spiegel zakt van het plafond naar beneden. Bloembakken staan er plotseling, alles volgens een bepaald plan dat Lenz niet doorziet. En dan staat de vader naast hem, hij wil zelf de handen uit de mouwen steken. Voor twee portretten die hier 's avonds moeten hangen (je voorouders, zegt Lenz tegen zichzelf), wil hij de spijkers in de muur slaan. Lenz wordt dus naast zijn vader neergezet en moet de spijkers vasthouden. ‘Vanwege de situatie waarin ik verkeer’, gaat hij voort, ‘treed ik van nu af heel voorzichtig op.’ Enerzijds moet hij zijn laarzen ontzien, anderzijds denkt hij: misschien zak je door de grond! (Naar het aardrijk, door de zwarte korst, die zoals bekend uiterst dun is.) Maar plotseling, lijkt het, neemt zijn lot een wending, hij hoort van een vrije plaats die als geknipt voor hem is. Die ligt weliswaar op het platteland, veertien mijl te voet over de velden,
maar... Nu ja, het is een vrije plaats! En als door een wonder wordt hij, buiten adem als hij is, met bonzend hart, zijn afgedragen overhemd doorzweet, zijn jas helemaal doorgeregend, door Zijne Doorluchtigheid gelijk met zogezegd open armen ontvangen. En deze grote en menslievende heer ziet voorbij aan de scheve schoenen en de versleten manchetten en de jammerlijke houding en het gebrek aan conduite en ziet dieper en onderhoudt zich een kwartier lang allervriendelijkst met hem. Knikt bij zijn stokkende en, zoals gewoonlijk, met hangende schouders voorgedragen pedagogische overtuigingen, praat bij wijze van proef Frans met hem, en hij verlaat het gesprek als herboren en verwisselt het benauwde huis van de vrienden, die hem met hun gastvrijheid nu lang genoeg hebben beschaamd, voor de herberg Zum Schattenhof. Een vergissing, zoals onmiddellijk blijkt, want goedkoop is de Schattenhof niet. En wacht nu tot Zijne Doorluchtigheid hem laat roepen, durft nauwelijks de kamer uit te gaan, houdt zich voortdurend reisvaardig, heeft voortdurend zijn laarzen aan, de hoed op zijn hoofd, de klink in de hand. ‘Hij wil me namelijk een koets sturen, opdat ik de veertien mijl...’ Want zelfs aan de gaten in zijn laarzen heeft de grote heer gedacht, zelfs met zijn kousen houdt hij rekening. Een paar dagen lang leidt Lenz nu een rustig leven, beknibbelt ook niet op het eten, heeft dan ten gevolge van de plotselinge goede voeding, de dikke soep, het verse vlees, zelfs het plan voor een blijspel waarbij de held zich aan het eind castreert... een paar gouden dagen, vol stilte en hoop, want zoals altijd vermoedt het slachtoffer niets van de beslissing die elders allang over hem gevallen is. ‘O, onze argeloosheid! Zijn we niet belachelijk?’ Gouden dagen vol hoop, die dan na een week ongegrond blijkt. Zou Zijne Doorluchtigheid, die
menslievende heer die zich voor zijn pedagogische hervormingen zo enthousiast had betoond en zich driemaal door hem de hand liet kussen, hem hebben vergeten? Lenz staat bij het raam, de hoed op zijn hoofd, de laarzen aan zijn voeten. En is nu op het punt dat hij ook zonder koets zou willen gaan en de veertien mijl over de velden gaarne te voet, ook meerdere malen, zou willen lopen. En van de tweehonderd daalder salaris zou hij ook met honderd genoegen nemen. ‘En wacht, weet u.’ En om het wachten aan te duiden, fluit Lenz zijn vader wat voor. ‘Hoort u hoe ik wacht?’ En fluit hem wat voor. En raakt steeds dieper in de schulden bij de waard, wiens vriendelijkheid snel afneemt. ‘Maar wat wilt u: de man heeft het geld nodig, de man heeft een gezin.’ En plotseling wordt Lenz zijn situatie duidelijk: hij is in een dure herberg en zonder geld, zonder geld! En Lenz, terwijl hij zijn vader de laatste spijker aanreikt: ‘Vraag niet hoe ik van nu af op mijn onbetaalde kamer kom! Vraag niet hoe ik nu almaar door naar stappen luister!’ Ook de maaltijden perkt hij nu zeer in, straks zal hij alleen nog vasten. Dat betekent dus, terug naar de vrienden, de as in het gezicht gewreven. ‘Ik zeg: Vergeef een leraar zonder betrekking die geen examen heeft gedaan en zich zo goed en zo kwaad probeert te redden. Dat hij zich alweer zonder reden illusies heeft gemaakt. Een dichtende leraar nog wel, haha, die maar één fout heeft. Dat hij niet altijd met de stiptheid die hij zou wensen en waar u op moet staan, de afgesproken terugbetalingen kan doen. Als deze persoon nu dus weer voor u verschijnt met het verzoek om een lening...’
| |
6
Voor het nieuwe huis, dat in werkelijkheid een klein paleis is.
| |
| |
Het weer, voelt Lenz, slaat om. Een vochtige, drukkende zwoelheid die de mensen hevig doet zweten. En als hij in het park door de bomen loopt, voelt hij dat hij over poelen loopt. De vader, in zijn beste jas, het haar streng gevlochten, licht bepoederd, een rood gezicht van de bedrijvigheid, de gastenlijst in zijn handen, loopt onrustig door alle vertrekken, Lenz achter hem aan. Door het raam, op de achtergrond bij de beuk, de beide matrozen van het schip. ‘Ik spreek nu’, zegt Lenz, ‘over het zware lijden dat mij in Duitsland geheel onverwacht heeft overvallen. Ik was toen in Colmar, ik hoopte op een baan bij een majoor, maar die baan bestaat dan helemaal niet. Ik was toen in Colmar, ik had over Colmar gehoord, maar begrijp opeens niet hoe ik in Colmar ben gekomen, noch wat ik in Colmar moet. En trouwens, wat is dat: Colmar? Tot ik in Colmar zelfs Gods natuur niet meer verdraag en door mijn kamer op en neer loop en me dan in mijn kamer opsluit. En, als iets ongetemds, steeds op en neer, op en neer... Als ik niet in bed lig. En dan opeens bij het raam sta, naakt, zoals men mij later meedeelt. Daar moet ik dan worden tegengehouden, opdat ik niet naakt uit het raam, begrijpt u. Zodat ik mijn vrienden toen een grote schrik, begrijpt u.’ En Lenz, na een pauze: ‘Zou springen.’ Opdat hij niet zou springen. Maar hij had die woorden eerder moeten zeggen, nu passen ze al niet meer. ‘Daartussen’, zegt hij, ‘ben ik echter volkomen rustig, eet mijn soep, geef mijn Latijn.’ Maar plotseling is hij dan te rustig, zoals men hem verzekert, te onaantastbaar, een gevoelloosheid heeft zich van hem meester gemaakt die alleen door arbeid, door schrijven, door dichten... ‘Maar zelfs dan trekt alles zonder enige betrokkenheid, heel ver aan mij voorbij.’ Het is alsof hij
grenzeloos in details teloor ging. ‘God, maak toch minstens dat ik pijn heb!’ En bezorgt zichzelf dan onder dwang, dat spreekt, deze pijnen, krabt zijn gezicht kapot, loopt met zijn hoofd tegen een hek, opdat hij zichzelf weer ervaart en die gevoelloosheid overwint die hij niet verdragen kan. Had men hem in die tijd gezegd dat hij plotseling door een zware slag was getroffen en het dierbaarste wat hij op de wereld had, zijn vader dus, gestorven was, dan had hij zeker met grote aandoening geroepen: Wat, mijn vader is gestorven!, maar hij had niets gevoeld, niets kunnen voelen. ‘Ik heb gefaald, ik heb gefaald! Ik vraag om vergeving. Tegenover mijn moeder die ik verlaten heb, tegenover mijn broers die ik zo diep veracht, tegenover mijn vrienden die mijn hart zo goed kennen, maar vooral tegenover u, dierbare vader, die mijn hart nog veel beter kent, veel beter dan ik zelf.’ Hier ontspant Lenz zich even, kijkt snel en verstolen om, en als hij ziet dat niemand luistert, snel en gejaagd in vaders oor: ‘Onder ons: Het had mij wel geholpen als u mij toen met uw aanzien een beetje had ondersteund, in plaats van u door uw zwijgen van mij los te maken. Daarmee heeft u mij ernstig benadeeld.’ Omdat nu ieder op hem opmerkzaam was geworden en zich had afgevraagd waarom zijn vader hem koeler behandelde dan andere vaders hun zonen. ‘Weet u, u had mij moeten schrijven, ik leefde toch nog, wachtte nog op brieven!’ Alleen had hij hem niet mogen schrijven als zijn bedienden. Ook zijn dwaasheden had hij hem eindelijk moeten vergeven. Bijvoorbeeld de dwaasheid dat hij zich eens tot de gedachte had laten verleiden dat hij de wereld blijspelen schuldig was, en dat de wereld hem het leven schuldig was voor zijn blijspelen. De dokter die hem zag, vertelde hem dat zijn ziekte het gevolg was van de
geestelijke arbeid die op de loop van de wereld geen invloed had. De enorme inspanningen van deze arbeid en dan het inzicht dat dat alles tot niets leidt... Hij raadde hem aan het schrijven het schrijven te laten en eindelijk verstandig te leven, maar dat had hij niet gekund. ‘Toen zei de dokter: Maar merkt u dan niet, m'n beste, dat u in een wereld van nevel en schijn leeft. Ik zei: Ziet u, mijn ziekte is, net als het leven zelf, voor ons allemaal een raadsel, hoe we haar wezen, haar oorzaken en gevolgen ook mogen ontleden en beschrijven.’ Toen had de dokter hem zeer geprezen en gezegd: Dat is juist, mijnheer Lenz, dat u uw gedachten laat komen. Steeds laat u uw gedachten komen! U moet uw gedachten niet steeds al in de kiem vernietigen. Steeds laten komen! Hierop had Lenz dan niets meer gezegd, ‘maar de gedachten, beste vader, die ik nog had kunnen hebben, meteen in de kiem vernietigd’. En was begonnen te reizen. Eerst naar Zürich, naar Pfeffel, die blind aan het worden was, maar dat is al bekend. Waar hij dan van dichtbij had gezien hoe de wereld voor een mens steeds donkerder, duisterder wordt. Daarna naar het Steintal, naar dominee Oberlin, ‘waar ik dan
Gottlieb Konrad Pfeffel, schilderij van Friedrich Adolf Schöner, 1809
| |
| |
inderdaad (hij lacht) met een sprong (hij lacht) naakt (hij lacht) in januari (hij lacht) uit het raam ben gesprongen. En mijn hand heb gebroken. Hier, kijk maar’, zei hij en strekt zijn linkerhand uit en laat hem voor de neus en mond van zijn vader slap neerhangen. Ook is hij in het Steintal in de put van Oberlin gesprongen, maar die was niet diep geweest, hij had er alleen in rond gepoedeld, overigens midden in de winter. En toen hij vervolgens in het Steintal te lastig was, naar Straatsburg, naar Straatsburg, naar Straatsburg! Op reis hadden twee begeleiders hem messcherp bewaakt. Zodat hij zich noch voor de koets kon gooien, noch zich met een strik, een steen... ‘In Straatsburg werd ik door mijn vrienden uitgekleed, in een oude reismantel gewikkeld en in de ijskoude beek gelegd die achter de tuin stroomde. En lang vastgehouden. Die nacht heb ik toen geslapen. En mijn vrienden de volgende morgen voor deze... kuur bedankt!’ Die bij zijn bed waren gekomen en tegen hem gezegd hadden: Zie je hoe het geholpen heeft! En hem feliciteerden. Zie je, nu ben je al veel rustiger, maar daarin vergisten ze zich. Want: De rust was alleen maar uiterlijk geweest, namelijk de rust van de uitputting. Dat andere had veel dieper gezeten. Want: Over elke gedachte die hij heeft, had hij nu zijn gedachten laten gaan en zich afgevraagd: Waar komt die gedachte vandaan? En voelt hoe de gedachte van rechts vooraan in zijn hoofd naar links achteraan in zijn hoofd gaat en dan door de nek en de linkerschouder langs de linkerarm tot in de linkerhand. En plotseling vanuit de vingertoppen in alle openheid tevoorschijn treedt en buiten zijn lichaam dan ergens in de kamer is, bijvoorbeeld naast de sofa. ‘Want ze hebben in mijn kamer een sofa neergezet waarop ik nu altijd lig, de gedachten liggen om mij heen.’ En bij elke gedachte die hij om
zich heen ziet liggen, duizelt het hem nu plotseling, en om aan die duizeling te ontsnappen, brengt hij dan geluiden voort. Of hij gaat in bed liggen om de pijn beter te verdragen. ‘Jawel, vader, ik zeg pijn. Jawel, ik had pijn.’ Omdat de natuur uiteraard duizend mogelijkheden had hem pijn te bezorgen, liet ze er natuurlijk geen een achterwege. In de kamer waar hij is, is dus geen rust te vinden. ‘Eerst trekt ik mijn vest aan, dan trek ik mijn vest weer uit.’ Eerst naar Bazel, bij rechter Sarasin, daarna naar Weisweil, bij boswachter Leyden, waar het dan iets beter gaat en zijn hoofd van dag tot dag helderder wordt, omdat hij met het buitenwerk steeds druk in beweging is en onder leiding van de boswachter zelfs leert jagen. De omgang met een man die op de plek waar God hem geplaatst heeft, zo geheel en al tevreden is en daar ten volle zijn bestemming vindt, had hem... ‘Ja’, roept hij, ‘hij heeft mij getroost.’ Op een keer neemt de boswachter hem 's morgens vroeg mee naar de wijnbergen, waar hij hem op een steen neerzet en hem zegt dat hij nu moet wachten tot de zon is ondergegaan. Maar op die dag was de zon toch zo langzaam, zo pijnlijk langzaam... ‘Vader, wat ik zeggen wil: Ik heb teveel gereisd. Ik ben in Straatsburg geweest. Ik ben in Colmar geweest. Ik ben in Bazel geweest.’ In Weimar was hij ook. Maar daar was al het eigene van de mens verloren gegaan. ‘Men mocht mij ook niet.’ En als hij na al die stralende en vrolijke en warme plaatsen ten slotte zijn ogen opent en om zich heen kijkt, zit hij plotseling op die steen. ‘Begrijpt u, in die wijnberg.’ En heeft zijn handen zo tussen zijn knieën, zijn vingers zo half geopend, zijn armen zo tegen zijn knieën aan, zo zit hij dan op die steen. Zo zit hij dan op die steen waarop hij is neergezet en waar men
hem moet hebben vergeten, en... en... ‘Neemt u me niet kwalijk, er ontbreekt hier een gedachte, er ontbreekt hier een woord. Ik zat op de steen en... Ik zat op de steen... Nu is het weg, het woord! Ziet u, het is wel niet meer dan een woord, maar toch! Waar is het heen, het woord? Heeft u het woord misschien? Vader, alstublieft, geeft u mij het woord terug, ik wil u dankbaar zijn. U heeft het woord toch? Wat doet u dan met het woord? Waar heeft u het woord dan?’
| |
7
Maar: Terwijl Lenz zo op de vader inspreekt en van louter nadrukkelijkheid zelfs zijn hand, de gezonde, niet de gebroken hand, op de veel grotere en vleziger hand van de vader legt, hoort hij ook hoe hij op de vader inspreekt, en ziet hoe hij zijn hand op die van de vader legt. Dat hij zich steeds zo moet verdubbelen, steeds zo buiten zich moet zijn! En als de vader, die hij van de verdubbeling nog niets heeft gezegd, dan naar een stoel toeloopt om zijn veter vast te maken, laat hij Lenz in de hoek dubbel achter, eenmaal als degeen die er onthutst en ongehoord bij staat, en dan als degeen die toekijkt hoe hij daar staat en ongehoord is. Later loopt hij ook naar de stoel, en ziet zich naar de stoel lopen en hoe hij zijn vader, die zijn brede voet op de stoel heeft gezet en snuivend een knoop legt, van achter in zijn oor toespreekt. En hij praat in het oor van zijn vader en vertelt en hoort zich vertellen hoe hij door boswachter A. Leyden in Weisweil weer wordt weggedaan en bij schoenmaker P. Süss in Emmendingen im Breisgau op de Schatthalde in Condition wordt gegeven. Van wie hij het schoenmakersvak moet leren, dat hij dan echter ook niet leert. Wie? De jonge Lenz. En wie is dat? Lenz denkt na. Ja, wie zou dat kunnen zeggen! ‘Maar ik wil het onderzoeken.’ Schoenmaker Süss ontruimt meteen een kamer voor hem waar hij wordt geïnstalleerd. En in deze kamer staat hij dan bij het raam zoals hij al in de kamer in het Steintal bij het raam heeft gestaan, maar ditmaal springt hij niet, nee, ditmaal springt hij niet. Veeleer laat hij zijn leven voorbijglijden aan dit raam, tot de achttienjarige zoon van P. Süss, de schoenmakersgezel Conrad Süss, van zijn ambachtsreis terugkeert en de kamer binnentreedt. Sindsdien was het liefste wat hij had: de schoenmakersgezel Conrad Süss. ‘En daarom wil ik nu’,
zegt hij, ‘zo diep ik kan aan mijn Conrad denken.’ En als Lenz dan lang en diep aan hem heeft gedacht, zegt hij: ‘Nu heeft hij vast ook aan mij gedacht, zoals ik hem heb opgedragen.’ Dat was namelijk beloofd en afgesproken: Conrad was van hem, terwijl hij van Conrad was. En dan roept hij zo hard dat zijn vader schrikt: ‘Hij was ook mijn slaapkameraad!’ En, zoge- | |
| |
zegd dichterlijk: Groenland tussen hen in zou niet langer koud zijn, als hij er te voet doorheen zou lopen en maar wist dat zijn lieve Conrad aan het andere eind zou staan. En toen hij hem had moeten verlaten, had hij tegen zichzelf gezegd: Als je in Riga bent, laat je je lieve Conrad eenvoudig naar je toe komen, je laat hem eenvoudig naar je toe komen! Dat had hij hem dan ook gezworen. En omdat hij nu in Riga is... ‘Nu zou ik u willen vragen om mijn lieve Conrad, die ik nu al zo lang niet meer heb gezien, naar me toe te laten komen, opdat ik mijn belofte houd en niet meer zo eenzaam ben, maar weer gelukkig.’ En: Als hij namelijk niet naar hem toe zou komen, zou hij zeker weer in zijn oude ziekte vervallen, in plaats dat het beter met hem werd. En de schoenmaker had hem ook beloofd zijn lieve Conrad meteen achter hem aan te sturen, zodra hij in Riga een betrekking had, en hij, Lenz, was er zeker van dat zijn Conrad uit liefde tot hem ook meteen zou vertrekken voor de lange tocht en dag en nacht zou doorlopen, ook uit liefde tot zichzelf, die was namelijk dezelfde als de liefde tot hem, want ze zouden allebei geen rustig uur hebben voor ze bij elkaar waren. ‘Dus geeft u mij mijn Conrad terug, ik wil met hem gaan wandelen.’ Deze goedheid zou hij dan mede op de grote rekening zetten die hij zijn vader al schuldig was. En direct worden plannen gemaakt. ‘We zouden hem hier bij meester Philip kunnen doen, daar zou hij
dan ook uw schoenen kunnen maken, en voor het geval het eerste paar hem niet meteen lukt, zouden de latere paren... En als hij dan eenmaal weet hoe u ze graag heeft, zou hij uw schoenen altijd zo maken, en u zou met het werk van mijn Conrad zeker heel tevreden zijn.’ Conrad zou bij hem op zijn kamer kunnen wonen en in zijn bed kunnen slapen, of in het bed ernaast, en iedereen zou zijn schoenen dan alleen nog door hem laten maken, hij was namelijk een groot kunstenaar. ‘Dus waar wachten we op? Laten we mijn Conrad komen!’ Maar in plaats van zijn Conrad te laten komen, wendt zijn vader zich af, gaat voor het huis staan. ‘En ik dacht dat ik van uw kant...’ Lenz loopt hem achterna. ‘En ik dacht: één keer de waarheid! Maar daar heb ik een domheid begaan. Ik wilde er nu eens vanaf zien door kleine bedriegerijen een vals oordeel over mij mogelijk te maken, en u over bepaalde punten van mijn gevoelsleven inlichten, en u, en u, vader?’
| |
8
Later, in de avondschemering die hij al lang vreest, leert de jonge Lenz zijn nieuwe moeder kennen die hem geheel ontschoten was. Met een glas dat hem in de hand was gedrukt, gaat hij voor zijn vader staan. ‘U bent in het huwelijk getreden, niet?’ En tot het wezen naast hem: ‘En u bent mijn nieuwe moeder!’ Ja, natuurlijk, hij herinnert het zich nu, was zij hier vroeger geen huishoudster geweest? En heeft hij niet over haar horen praten? Ja, natuurlijk, op het schip! Dan moet hij haar feliciteren! (Hij feliciteert haar dus.) ‘En u, vader, moet ik dus ook nog voor een nieuwe moeder bedanken naast al het andere. Een nieuwe moeder! Ik spreek’, zegt hij, ‘deze naam niet zonder weemoed uit, madame! Hoe gelukkig moet u, monsieur, zich achten, in de herfst van uw leven een met de huiselijke omstandigheden al zo vertrouwde gezellin te hebben gevonden die de sombere dagen van uw ouderdom zal opmonteren en uw gezondheid zal koesteren. Ik zou ook trouwen’, zegt hij, ‘als ik een vrouw zou kunnen onderhouden.’ En dan: Ja, nu herinnert hij het zich weer. Heeft hij op het schip voor hen niet zelfs een gedicht, een gedicht...
‘O, dierbaar paar, dat in dit tranendal
Al menig doornig pad moeizaam bewandeld hebt,
Geniet nu in de herfst de zegen van de oogst,
De zegen van de oogst, die... Verder is hij nog niet. ‘Maar ik wil het bij gelegenheid afmaken’, zegt hij en stopt het gedicht weer in zijn jas. Hij heeft de laatste tijd namelijk een machtige aandrang tot schrijven. ‘Kijk maar!’ En haalt nu steeds meer papieren uit zijn jas, maar behoedzaam, als kostbaarheden. ‘Verzen, vader, louter verzen!’ Waarin hij zichzelf, wie anders, heeft uitgestort. ‘En als u een boekhandelaar overeind zou willen helpen, zou ik ze aan hem schenken, als hij mij maar een goede druk, net papier en eventueel een paar fijn gegraveerde vignetten belooft, die natuurlijk bij de verzen zouden moeten passen.’ In elk geval zou hij zijn gedichten nu spoedig gedrukt willen zien, opdat hij ze eindelijk aan iemand zou kunnen overhandigen die er zeker veel belangstelling voor zou hebben. En neemt een van de blaadjes en leest:
Velen zijn niets voor me,
Kunnen niets voor me zijn,
En de enige die misschien
Dan, gegeneerd: Maar dat was maar een voorbeeld. En omdat de vader zich er niet gelijk over wil uitlaten: ‘En hoe vindt u het voorbeeld?’ En als hij nog steeds zwijgt: ‘Daar, ziet u, een komma!’ Dan gaat het gedicht weer bij de andere gedichten in de jas terug. ‘Ja’, zegt Lenz en klopt op zijn zak, ‘het is anders dan de vroegere.’ En geeft toe: ‘Het is nog niet gepolijst!’ Maar, zegt hij, het was recht uit het hart. Daarom veranderde hij geen woord. ‘Geeft u er dus geen ruchtbaarheid aan. Het publiek moet eerst nog rijpen.’ Maar later, als het publiek gerijpt was, zou het schijnen tot diep in het nageslacht. Maar toen hadden ze, op het schip, toen hij op z'n mooist aan het schrijven was, zijn pen weggepakt, hij wist niet waarom. Misschien opdat hij zich niet zo zou opwinden, of uit overmoed, voor de grap. Maar wie weet, misschien was het zo goed. ‘De olie is op’, zegt de jonge Lenz, ‘wat moet er met die stinkende lamp?’ En tegen de vrouw aan vaders zijde, omdat ze haar gezicht vertrekt: ‘Lacht u niet, mijn moeder is dood!’ En vertelt nu heel rustig hoe hem krap een jaar geleden op een
| |
| |
nacht zijn moeder was verschenen. Ze was in een witte jurk uit de donkere kerkhofmuur tevoorschijn getreden en had op haar borst een witte en een rode roos gedragen. Daarna was ze in een hoek weggezonken, en de rozen waren langzaam over haar heen gegroeid. Sindsdien wist hij dat ze dood was.
| |
9
Maar nu verder, verder! Want het is plotseling avond geworden. Waarheen nu met de jonge Lenz? Die zijn reiskleren nog aan heeft, ook al zijn ze afgeklopt. En op zijn volhardend insisterende manier niet van de vader wijkt. Wat op een inwijdingsfeest natuurlijk pijnlijk is. Maar het bericht van zijn terugkeer heeft al de ronde gedaan door de stad, hij is ook gezien. Daarom kan de vader zijn zoon niet van het gezelschap weghouden. Lenz wordt dus een kamer in geleid, in zwarte zijden kousen en een blauwe rok gestoken, zijn lange blonde haar wordt gepoederd, men hangt een galanteriedegen aan zijn zij en zet een hoge hoed op zijn hoofd, en zo... ‘Wacht u toch, vader!’ Hij, Lenz - waarom merkt de vader dat dan niet - is nog aan het vertellen. Maar de vader vliegt alweer van vertrek naar vertrek om laatste instructies te geven. En wat vertelt de dichter nu? Wat na zijn Conrad kwam. Hoe hij door zijn broer Christian David met de diligence naar Frankfurt wordt gereden. ‘Naar het gekkenhuis, om opgesloten te worden.’ En almaar vlak achter de vader aan, die alles inspecteert en recht zet, vertelt hij de vader van de vijf verdiepingen
Elzasser landschap, kopergravure van M. Engelbrecht
die de toren in Frankfurt heeft, en van de meer dan tweehonderd cellen met de kleine raampjes, die zulke nauwe tralies hebben dat je nauwelijks je hand... ‘Ik bedoel, door de spijlen...’ Hij, Lenz, weet dat precies. Hij weet dat zo precies, omdat de dokter die de broer door de toren leidt, hem alles over de toren vertelt, en hij, Lenz, loopt vlak achter hen, hij kan hun gesprek afluisteren. En plotseling, als Lenz zo gefolterd vertelt hoe hij door de hoge toren achter de hardvochtige broer aanloopt, terwijl hij in werkelijkheid door het nieuwe huis achter de welwillende vader aanloopt, is hij helemaal niet meer in het huis in Riga, maar weer in de toren in Frankfurt, en hij loopt helemaal niet achter de vader aan, maar achter de broer, de broer! ‘Wat, als men wil, nietwaar, toch iets vreemds is.’ Dus: Hij loopt achter de broer aan, toen, maar dat is nu voorbij, ook al kan hij niet zeggen waar het gebleven is. En lacht. En stoot zijn vader aan. ‘Er moet meer gelachen worden, vader.’ En vervolgt, omdat de vader niet lachen wil: Ze hadden namelijk gedacht dat hij niets van het gesprek verstond, maar hij had elk woord verstaan. Dus: Twee zieken in een hok, die, als ze tekeer gaan, wat namelijk vaak voorkomt, aan elkaar worden geketend. (Hier laat de dokter de broer de ketenen zien.) ‘En in een donkere gang kwamen ze ons tegemoet, ach vader, de zieken, en vertelden ons op hun manier van het vreselijke lot dat hen had getroffen, ach vader! Een beetje meer liefde voor alle details die tot het menselijk leven behoren, en hun af en toe laten voelen dat ook
| |
| |
de geringste mens... Dan misschien, misschien...’ Dus: Toen had de dokter voor zijn broer de ijzeren deur geopend en trots op de dikke muren geklopt en zich allerbeleefdst bij hem voor de stank verontschuldigd, maar die was onvermijdelijk geweest en van de zieken onafscheidelijk. Ook voor het jammeren en het donker, die eveneens onvermijdelijk waren geweest, had hij zich bij hem verontschuldigd en hem het doel van de ijzeren ringen verklaard die in elk vertrek in de muren waren bevestigd. Dus: De broer had dat allemaal heel precies bekeken en aangehoord en door zijn hoofd laten gaan en toen ook een paar vragen gesteld en was met alles akkoord gegaan. ‘Dat ze mij daar onderbrengen’, zei Lenz. Maar toen de dokter hem de prijs voor het verblijf had genoemd, had de broer geweigerd, die was hem te hoog geweest. Maar de dokter had met het oog op het lawaai, het vuil en de stank die Lenz hier weldra zou veroorzaken, tot zijn zeer grote spijt de prijs niet kunnen verlagen. ‘En toen kreeg mijn broer’, zegt Lenz, ‘een idee. Zou men de voor het verblijf benodigde som niet door een intekening onder vrienden en bekenden...’ En had een lijst rondgestuurd, dat hij in de toren hoorde en dat men aan de lieve Heer Jezus moest denken en daarvoor geld geven. ‘Vader’, zegt Lenz, ‘ik smeek u mij in de toekomst alle ideeën van mijn broer te besparen!’ Maar er was niet genoeg binnengekomen, en voor minder had men hem niet gewild. Dus had men hem een pen in de hand gedrukt, hij moest aan zijn vader schrijven, die had hem immers op de wereld gezet, dus moest hij ook voor hem zorgen. ‘Ik schreef: Mijn beste grijze vader, ik heb opbeuring nodig! Ik schreef: Alstublieft, schrijft u mij een woord, want het water helpt niet meer. Ik schreef: Niet in de toren! En dat ik helaas niet meer in staat
was de brief interessant te maken, omdat de vrees u te mishagen mij... De letters zouden rood kunnen aanlopen. En ik schreef: Mijn moraal, beste papa, waar u zo bezorgd om bent, hangt zoals altijd af van mijn dieet, haha. Ik had gedacht, een grapje, een beetje... vrolijkheid.’ Zijn armoede had hem echter niet in staat gesteld de brief ook weg te sturen, hij had de dure porto voor het buitenland niet gehad. Zodat hij de brief toen aan zijn broer had gegeven met het verzoek hem weg te sturen, maar aan dit verzoek had de broer toen geen gevolg gegeven. ‘Zodat de brief die ik u in Frankfurt temidden van zoveel kwellingen heb geschreven, ten slotte helemaal niet in uw handen is gekomen, nietwaar?’ In plaats daarvan had men hem in de diligence gezet en was met hem naar Jena gereden, ‘op uw order, niet? U had zich mijn vroegere sterke geheugen en mijn vroegere elegante stijl herinnerd, want nu moest ik plotseling mijn hoofd in de bankschroef van het Romeinse recht leggen en rechtswetenschap studeren, opdat ik aan het eind, voorzien van een diploma, in mijn geboortestad zou kunnen terugkeren en onder de advocaten hier het grote licht worden. Maar omdat ik het boven de boeken niet uithield, is van het diploma niets...’
| |
10
De hoge hoed die men op zijn hoofd had gezet, heeft, naar blijkt, een gat. Lenz steekt een vinger door het gat, dan verstopt hij de hoed achter zijn rug. Alleen bij de processie naar de kerk, waarin hij mee moet lopen, zet hij de hoge hoed op, want dan wordt het al donker. Met de vader aan het hoofd trekt de processie langzaam de heuvel op. Lenz, die nog zoveel vertellen moet, wordt aan het eind van de stoet gehouden. De huizen treden in de schaduw terug, hemel en aarde vervloeien, en als men een mens ziet, vraagt men zich af of het niet slechts de schaduw van een mens, de herinnering aan hem is. Dus: Lenz verweert zich met handen en voeten tegen de invallende nacht, en waar een licht uit een raam valt, put hij gelijk weer hoop, maar achter elk licht verdicht de duisternis zich des te sterker. En dat de beide matrozen van het schip ook in de stoet moeten zijn! In de kerk valt het orgel gelijk over hem heen, de kou, het plechtige. De stenen tegels, zoals die door het vele knielen zijn uitgesleten en blankgeschuurd! In de kerk dan, als Lenz mee naar binnen schuifelt, is het middenschip al bezet, maar de kerk heeft ook zijbeuken, waarin de gemeente uiteenwaaiert. Lenz dus in een zijbeuk, die vrij uitziet op de preekstoel, zodat men vanaf de preekstoel recht op Lenz neerkijkt. Daar blijft hij dan liever gelijk knielen, ook als de anderen weer zitten. Knielend ziet hij zijn vader onder bij de preekstoel staan. Reeds heeft hij zijn hand op de leuning liggen, reeds begint hij de preekstoel te beklimmen. Langzaam en rustig, op de hem eigen wijze, bestijgt de vader de treden naar de preekstoel. Het is een wenteltrap, zodat men hem bij het beklimmen van alle kanten ziet. Ook de vader heeft de zoon al lang herkend en verliest hem niet uit het oog. Na elke draai komt zijn blik streng bij hem terug, hoewel Lenz nu zo diep mogelijk over zijn bidstoel ligt. Of hij zich juist
door zijn deemoed bij de vader verdacht maakt? Wanneer de vader, zonder ook maar enigszins naar lucht te happen, op zijn preekstoel is geïnstalleerd, wendt hij zich tot hem, hoog boven hem. Zijn rode handen om de balustrade, de ogen ernstig op hem gericht, geeft hij hem door een teken te kennen dat hij nu met hem zal spreken. En inderdaad begint de vader nu met hem te spreken, neemt weliswaar een aanloop, vertelt eerst van de hemel en de aarde die Hij heeft geschapen, en van het grote en het kleine licht dat Hij hun heeft geschonken. Maar ook vele kleinere dingen noemt hij, de walvissen die het water in beroering brengen, en de gevederde vogels, elk naar zijn soort. En hem, Lenz, heeft Hij hem dan niet geschapen? Waarom spreekt Hij dan niet over hem met die geoefende en machtige stem die Hij plotseling heeft? Als Hij maar één keer zo luid en begrijpelijk ook met hem persoonlijk zou spreken! Is Lenz dan niet belangrijk genoeg voor Hem? En Lenz, die op de koude tegels knielt, laat zich door zijn vader vertellen hoe Hij na zes dagen rust neemt om alles aan te zien, en hoezeer Hij daarmee tevreden is, en natuurlijk ook met zichzelf. En ik, wil Lenz vragen, en ik? Het verheerlijkte gezicht van de tevreden vader, Lenz kan er
| |
| |
J.M.R. Lenz, tekening van Johann Heinrich Pfenniger
nauwelijks genoeg van krijgen, hoewel deze tevredenheid natuurlijk een raadsel voor hem is. Hoe kan Hij tevreden zijn, als hij er zo slecht aan toe is? En als de reuzenvader, de preekstoel kan hem nauwelijks houden, dan hoog boven de gemeente uittorent en donderend de mens laat verschijnen, en Lenz zich zijn ellende herinnert, en de vader zo luid over de mens spreekt dat men hem tot aan het kerkhof hoort, erkent Lenz in zijn zijbeuk dat zijn vader eigenlijk God is. Natuurlijk, hoe had hem dat tot nu toe kunnen ontgaan? En laat zijn voorhoofd nog dieper zakken. Daar staan de twee matrozen plotseling naast hem en fluisteren hem toe dat de termijn weldra voorbij is. Lenz, in de hoop dat ze dan verdwijnen, doet zijn ogen dicht en begint te bidden. Vader, bidt hij, ik ben bang. En blijft lang zo zitten. Vader, bidt hij, kun je mij niet helpen? En vervalt in angstdromen. Als Hij hem misschien nieuw zou kunnen scheppen, maar dan alstublieft wat steviger. En als hij na het Onze Vader zijn ogen weer opent en onder het klokgelui de vele opgewekte en bevrijde gezichten die de vader heeft gemaakt om zich heen ziet, en merkt dat in hem niets bevrijd is en hij nog de oude is: Vader, roept hij, waarom ik dan niet? (Als de schepping zo goed gelukt is, waarom, wil hij vragen, zit híj dan zo in elkaar?) Maar de vader hoort zijn vraag niet, hij is ook al niet meer op de preekstoel, hij staat nu buiten bij het portaal waar hij de kleintjes de hand op het hoofd legt, de ouden eerst vermaant, dan zegent. Dat Hij voor hem zo doof moet zijn, dat is niet mooi van hem! En dan buiten, in de duisternis, een maan is opgegaan, wolken van tijd tot tijd voor haar langs, het is wat onnozel, het geheel, en de stad hurkt zo stil en zo treurig daaronder, en daarachter de aarde, zo vlak: Als ik God was als u, zou ik als eerste daad mezelf de angst ontnemen, denkt Lenz. Drie dukaten,
denkt hij, ik zou u in drie maanden kunnen afbetalen. Ik zou een obligatie kunnen... Hoort u, denkt hij. Door middel van deze obligatie verklaar ik dat ik van mijn hoogvereerde vader, de almachtige die hemel en aarde, het gras en het kruid, maar ook de wormen en mijzelf, elk naar zijn soort... de som van drie dukaten als hoognodige lening... En als hij Hem in drie maanden niet heeft terugbetaald, hoeft Hij hem niet te ontzien, maar kan hem rustig de in de handel gebruikelijke rente berekenen. Of zal ik, denkt hij, een wissel voor Hem uitschrijven, opdat Hij mij elk moment in de bij de handel gebruikelijke gevangenis kan laten werpen?
| |
11
Vervolgens op het feest dat de vader geeft, waar zich, vanwege de door de vader in een bepaalde relatie tot elkaar geplaatste spiegels, alles, ook Lenz, ononderbroken spiegelt, wat hem, vanwege de vermenigvuldiging van zijn verschijning, eerst verschrikt, dan verheugt, dan vermoeit. Nadat er veel gepraat en gegeten en gedronken is, wordt er nu gedanst. De vader, die aan de rand van het parket de paren tevreden gadeslaat. Omdat zich in hun dansharmonie de harmonie van de door hem geschapen wereld, dus de bijzondere en algemene harmonie van de bewegingen, maar ook die van de tonen en verhoudingen reflecteert, denkt Lenz. Dus: Compliment! Dus: Linksom! Dus: Rechtsom! Daar gaat Lenz naast de vader staan om hem in een gesprek te verwikkelen. Waarover? Een toekomstplan. ‘Het betreft’, zegt hij, ‘een literair werk, het eerste van deze soort. Levensbeschrijvingen van grote mannen, die echter nog niet dood zijn. Mijn bijdrage zou over u gaan. U zou mij daarvoor alleen’, zegt hij en praat heel dicht in het goede oor van de vader, ‘bijzonderheden van uw leven moeten toevertrouwen, ook plannen, principes, gedachten. U zou mij een blik in uw leven moeten geven, want ik ken u niet.’ Daarbij was het niet van belang in welke delen van zijn leven en van zijn gedachten hij hem een blik gaf. Het ging om een blik in het algemeen. ‘Ook op de stijl komt het niet aan, daar hoeft u bij het vertellen helemaal niet op te letten, omdat ik als uw zoon u ook zonder stijl...’ En dan, met stemverheffing: Het kwam er alleen op aan dat hij hem iets vertelde, wat dan ook. ‘Nee’, zegt hij, als hij ziet dat zijn vader hem elke blik in zichzelf blijft weigeren, ‘ik schrijf het boek niet. Maar heb het besluit genomen’, roept hij, ‘het schrijven helemaal op te geven.’ In plaats
daarvan zal hij op reis gaan. ‘Ik ga me aan de handel wijden. Vader’, roept hij, ‘sabelbont!’ En betreurt dat hij verder niets mag zeggen, omdat... ‘Sst, een geheim!’ En
| |
| |
omdat de vader hem ook al niet naar het geheim vraagt: Maar zoveel kan hij hem misschien zeggen: ‘Ik zal alles wat ik zo lang met me heb rond gesleept en wat zo zwaar op me drukt, op deze reis van me afschudden en als een ander, een nieuw...’ Hij wil een nieuw begin maken. ‘Ik wil de Russische sabelhandelaren opzoeken en geen leraar meer zijn. Steeds die droge kamerlucht! Dat is niets voor mij.’ Terwijl hij als sabelhandelaar, nu, ze zullen zien! Of horen. Of lezen. En dan, door zijn grote successen gedwongen, zal men eindelijk aandacht aan hem besteden, hem de handen moeten schudden. Weliswaar zal het een lange reis zijn, maar geen angst! Zolang de maag niet overladen wordt en de brandewijn gemeden... ‘Wat zei u? Wat zei u?’ Maar de vader had alleen zijn keel geschraapt. ‘Mag ik u’, vraagt Lenz later, ‘toevertrouwen waarop ik de hele tijd gehoopt had? Ik had gehoopt door een gesprek met u mentem sanam in corpore sano... Uw zwijgen is tegen de natuur!’ Hij had gehoopt door de vader de bovenwereld met haar lachende landouwen... ‘Dat werpt een lelijk licht op uw karakter, dat u zo zwijgzaam bent!’ En dan wil de vader plotseling gaan dansen met zijn nieuwe vrouw, maar Lenz, die hem spreken wil, laat hem eenvoudig niet gaan en klampt zich aan hem vast. Maar dat gaat toch niet! Dat de waardige vader de merkwaardige zoon, die nu letterlijk aan hem hangt, zo door de hele zaal... De gasten murmelen natuurlijk. Maar dat is toch... Ongehoord! Maar dat is toch ongehoord! Maar daar maakt het gepoederde haar van de zoon vlekken op vaders jas! En daar... verliest Lenz zijn degen! En daar... zijn hoed, die een gat schijnt te hebben. En waar nu bij de dans, pardon, overheen moet worden gestapt. Maar hij brengt alles in de war! Hij verstoort de harmonie! Lenz,
vastgeklampt aan vaders jas, achter de vader aan: ‘Waarom wijst u mij af? Waarom wijst u mij af? Waarom wijst u zelfs mijn werken af? Zelfs de namen van mijn helden. Want mijn held’, roept hij, ‘heet niet Wangenheim, zoals u in uw brief schrijft. Mijn held heet Mannheim, Mannheim! Bevalt de naam Mannheim u niet? Bent u met Mannheim niet tevreden?’ En de naam Mannhardt? Zou hij daarmee tevreden zijn? Beviel Mannhardt hem beter? ‘Want Wangenheim noem ik hem niet.’ Maar Mannhardt kon hij hem noemen, als dat de vader plezier zou doen. ‘Zal ik hem dus Mannhardt...?’ Toen, opeens, in het midden van de zaal, de uitbarsting. Die men zich door de vele spiegels niet verduizendvoudigd genoeg kan voorstellen. De vader, die dus wil dansen en zijn nieuwe vrouw al bij de hand houdt, hij heeft het compliment al gemaakt en strekt zijn arm nu machtig uit, de danspas die de vader in gedachten had zal nog lang onderwerp van gesprek zijn, maar dan kan hij de danspas niet maken, omdat hij niet van zijn plaats kan. Omdat zijn zoon voor hem op de knieën ligt en hem bij zijn jaspand vasthoudt. De dansers verstenen, de muziek verstomt. En dan is natuurlijk heel de, door de vader in de mooie zaal met behulp van hamer en spijkers en bloembakken met zoveel moeite tot stand gebrachte en gehandhaafde harmonie der bewegingen en tonen en verhoudingen verstoord. Niets past nu meer bij elkaar, niets draait nu meer. ‘Omdat ik zonder ophouden denk dat de tijd vergaat’, zegt Lenz. ‘Terwijl u hier danst en ik met u praat, denk ik bij elk woord: Voorbij, voorbij! (Maar ook bij elke stap denkt hij: Voorbij, voorbij!) Vader, is u dan niet bekend: De weg naar de dood wordt met elke stap korter! Hoe kunt u dan dansen?’ Dan maakt de vader zijn mooie zwarte jas met geweld los en verheft eindelijk zijn arm en
beveelt met donderende stem zijn lastige zoon uit de feestzaal te verwijderen.
| |
12
Buiten een warme, geurende, verzoenende zomernacht. Het land om Lenz stil, maar levend. Geen beweging in de lucht, de hemel ernstig, zwijgend. Als Lenz in het geurende gras is gaan zitten, treden de twee matrozen op hem toe en willen nu het geld. Het geld: een plotselinge kloof opent zich tussen Lenz en de natuur. Lenz, die de kloof wil dichten, vraagt hen te zwijgen. ‘Mijne heren’, zegt hij, ‘alstublieft, gaat u zitten! Luistert u naar de stilte!’ En dan, eerder vluchtig, eerder terloops: hij heeft het geld ook niet. Zodat, als de muziek in de verre zaal weer vrolijk inzet en door het park heen zacht tot hem doordringt, Lenz, het kinderlijk bleke gezicht luisterend naar omhoog gericht... Wordt daar niet, rechtsom, linksom, op de muziek in de handen geklapt? Lenz die, zwijgend op de aarde terneer, lange tijd niets begrijpt, maar lange tijd alleen de pijn voelt en die onder een onafgebroken zwijgende hemel nu onafgebroken in het gezicht... Lenz dus, die het bloed uit mond en neus stroomt, dan echter zonder ophouden: ‘Mijne heren, wat wilt u van mij? Mijne heren, wat wilt u van mij? Mijne heren, wat wilt u van mij? Mijne heren, wat...’
vertaling Paul Beers
Oorspronkelijke titel: ‘Die Rückkehr des verlorenen Jakob Michael Reinhold Lenz nach Riga’, uit Gespräch über Balzacs Pferd, C 1981 Residenz Verlag, Salzburg/Wien.
|
|