| |
| |
| |
Karel Hupperetz
Te groot voor zijn tijd
De actualiteit van Lenz
1 Leven en werk
Jakob Michael Reinhold Lenz, in 1751 geboren te Sesswegen in Lijfland, is een van de belangrijkste auteurs van de Duitse Sturm und Drang, een revolutionaire beweging in de periode van 1770 tot 1775. Als aanvulling op en tegenbeweging tegen de Verlichting houdt men een pleidooi voor de irrationele aspecten van het leven; ten dele, zoals bij Lenz, ook voor religieuze inspiratie vanuit een piëtistische achtergrond - een groot deel van de Duitse literatoren uit die tijd is immers afkomstig uit het domineesmilieu. Van nog meer belang is het democratische karakter van deze beweging, de afrekening met de feodale samenleving. Reagerend op een maatschappij waar alles wordt bepaald door geboorte en afstamming, zet men zich in voor een grotere sociale mobiliteit en probeert men de oude, vastliggende grenzen te doorbreken. Men interesseert zich voor het gewone volk en komt op voor de lagere sociale klassen. Men uit twijfels aangaande de bestaande ordening en moraal, die zichzelf als objectief gegeven, als de best mogelijke van alle werelden presenteren. Tegen de feodale structuren in kiest men voor republikeinse idealen, voor een principiële gelijkheid van de mensen. Zich kerend tegen de autoriteit van de vaders, tegen huichelarij, oppervlakkigheid en opportunisme probeert men de beperkingen, opgelegd door deze structuren, te doorbreken. Men streeft consequent naar zelfontplooiing en zelfverwerkelijking, om zo de verstarring en inperking te overwinnen, en een einde te maken aan onvrijheid, vervreemding en ontmenselijking.
Ook al streeft Lenz niet naar wezenlijke veranderingen van de maatschappelijke structuren, toch probeert hij door middel van een literaire revolutie bij te dragen tot een bevrijding van dwang en conventies. Fundamenteel bij deze doelstelling lijkt mij de eenheid en integratie van denken, voelen en handelen, het samenspel van esthetische, morele, theologische en politieke factoren. Bij Lenz gaat het dan ook niet langer om de ‘mooie natuur’, het verfraaien van de werkelijkheid, maar om de ware natuur, om echt gevoel. Zijn kritiek op de samenleving komt voort uit een fundamenteel onbehagen in de concrete samenleving van zijn tijd. In de Sturm und Drang-studie van W. Hinck kiest Leo Kreutzer dan ook als titel voor zijn bijdrage: ‘J.M.R. Lenz, Literatur als Einmischung’.
Een van de centrale categorieën in Lenz' werk is het begrip ‘handelen’, dat noodzakelijk is om tot vrijheid en zelfontplooiing te komen. Bij deze categorie spelen zeker nog theologische noties een rol, zoals de overtuiging, dat wij door te handelen een zekere ‘Gottähnlichkeit’ verwerven. Maar vooral de invloed van Kant, tijdens zijn studieperiode in Königsberg (1768-1771), en zijn reflectie en reactie op Leibniz leiden tot een aantal fundamentele verschuivingen in zijn theologische opvattingen. In het opstel ‘Versuch über das erste Principium der Moral’ is het uitgangspunt, dat wij ons van onze eigen capaciteiten bewust moeten worden. Dit is, volgens Lenz, een levenslange opgave, die geen rust en stilstand toelaat, maar voortdurend zoeken en constante beweging met zich meebrengt. Een statisch-rationele opvatting van het begrip ‘rust’ impliceert een morele stagnatie, die ten gunste van beweging en dynamiek moet worden opgeheven. Deze theologische en morele reflecties geven de samenhang aan tussen persoonlijke ontwikkeling en sociaal-maatschappelijke opdracht. Wij moeten streven naar menselijk geluk en hebben tot taak, dit aan anderen mee te delen. Alleen door deze ontplooiing in de menselijke samenleving kan men zichzelf ontwikkelen, alleen zo is het ideaal van een Rijk Gods op aarde te realiseren. In zijn opstel over Götz von Berlichingen noemt hij de vrije existentie een ‘vonk van God’. ‘Das lernen wir daraus, dass diese unsre handelnde Kraft nicht eher ruhe, nicht eher ablasse zu wirken, zu regen, zu toben, als bis sie uns Freiheit um uns her verschafft, Platz zu handeln’. Het gaat Lenz om een niet aflatende activering van onze geestelijke energie. Het is een samenspel van individuele vrijheid en zelfverwerkelijking en tegelijkertijd
een altruïstische grondhouding, met de bedoeling, anderen aan dit proces deel te laten nemen.
Vanuit deze complexe opvatting van de categorie van het handelen is ook de sterk pedagogische impuls van zijn werk te verklaren en de boven al genoemde samenhang van ethiek, esthetiek en politiek-maatschappelijke opvattingen. Geluk is maatschappelijk handelen, of zoals een van de figuren in Myrsa Polagi zegt: ‘Entdeckungen zum Besten der Menschheit, zur Ehre des Schöpfers’. Lenz is een programmatisch schrijver die voortdurend met maatschappelijke projecten
| |
| |
bezig is. Het gaat altijd om de praktijk. Religie bijvoorbeeld is niet een kwestie van een abstract dogma, maar moet blijken, is geen orthodoxie, maar orthopraxie. ‘Christus war Gesetzgeber mehr durch sein Leben und Thaten als durch seine Worte’ schrijft hij in 1774 in een brief aan Lavater: ons hele leven, denken en doen moet daarvan doordrenkt worden.
Literatuur heeft voor Lenz een operatieve functie in de letterlijke betekenis van het woord. Theater is een soort experiment voor het schouwspel van het leven zelf. Hij schrijft voor het volk, het publiek uit zijn tijd, om door middel van het drama de droom van een andere samenleving te laten zien. Het is een vorm van emancipatorisch-kritisch theater. Naar aanleiding van het stuk Die Soldaten schrijft hij in 1775 aan Herder: ‘Ich freue mich himmlische Freude, dass du mein Stück gerade von der Seite empfindest auf der ichs empfunden wünschte, von der Politischen’. Het is een poging, het publiek een kritisch inzicht in maatschappelijke wantoestanden te bieden. In Pandämonium Germanicum karakteriseert Lenz zichzelf als volgt: ‘Ach ich nahm mir vor hinabzugehen und ein Maler der menschlichen Gesellschaft zu werden’ en in de Rezension des neuen Menoza noemt hij de komedie een ‘Gemälde der menschlichen Gesellschaft’. Literatuur moet de realiteit tot inhoud hebben, fragmenten van de werkelijkheid laten zien. Tegenover de rust, de tevredenheid en het harmonieideaal dat de Verlichting preekte, houdt Lenz een pleidooi voor beweging en dynamiek. De totaliteit, de zogenaamde organische harmonie is onwaar, alleen het fragment, de breuk laat nog iets van realiteit zien. Lenz tekent niet simpelweg de realiteit na, maar op grond van een specifiek en partijdig perspectief. In de Anmerkungen übers Theater komt Lenz tot de volgende uitspraak: ‘Der wahre Dichter verbindet nicht in seiner Einbildungskraft, wie es ihm gefällt, was die Herren die schöne Natur zu nennen belieben, was aber mit ihrer Erlaubnis nichts als die verfehlte Natur ist. Er nimmt Standpunkt...’ Lenz oefent in dit geschrift kritiek uit op de Griekse theorie van het Noodlot.
Vanuit zijn kritisch bewustzijn zoekt hij naar de oorzaken van het menselijk lot, probeert hij de motivaties, die daarachter liggen, in de greep te krijgen. Niet meer het Fatum, maar maatschappelijke determinaties bepalen het leven, zodat de schrijver de opdracht heeft te onderzoeken waarom bepaalde dingen gebeuren.
Het werk van Lenz betekent ook een breuk met de traditionele esthetica, met de voorgegeven esthetische regels en normen. De maatschappelijke veranderingen zijn vanuit zijn maatschappelijk standpunt alleen te beschrijven met nieuwe literaire concepties. De kern van zijn genre-theorie is, dat de literatuur zich aan maatschappelijke verschuivingen moet aanpassen. Bij Lenz en een aantal tijdgenoten ligt het begin van zogenaamde open vormen in het drama. Men grijpt weer terug op volkse technieken als het poppenspel (vgl. Der neue Menoza, I, II en III) en de traditie van de Hansworst. Dus ook stilistisch en formeel bewerkstelligt Lenz een aantal innovaties. Walter Höllerer heeft in een opstel in de studie Das deutsche Drama (uitg. B.v. Wiese, Düsseldorf 1958) de specifieke stijl van Lenz als ‘Lapidarstil’ gekarakteriseerd. Lenz gebruikt vele verschillende taalelementen, schrijft niet langer gladde verzen, maar ontwikkelt een concrete, directe en aanschouwelijke schrijfwijze. Het karakteristieke telt meer dan het harmonische, het afgeronde, dan de dramatische conventies van zijn voorgangers.
Op deze manier probeert Lenz zijn publiek inzicht te geven in zijn eigen tijd. Hij beschrijft het isolement van het individu, de onderdrukking van de humaniteit, de eenzame, lijdende mens. Tegen de verschillende vormen van autoriteit in de samenleving is hij op zoek maar een autonoom zelfbewustzijn. Hij is op de vlucht uit een benauwende context, uit vastliggende denkpatronen. In Zerbin oder die neuere Philosophie zegt hij: ‘Wir leben in einem Jahrhundert, wo Menschenliebe und Empfindsamkeit nichts Seltenes mehr sind: woher kommt es denn, dass man so viel Unglückliche unter uns antrifft’.
Lenz wil zichzelf niet corrumperen, maar poogt de tegenspraken en tegenstellingen in de samenleving uit te houden, te verwerken, en niet op een rustpunt stil te blijven staan. Hij is op zoek naar de hele mens, de totaliteit van het individu. Dit leidt dan tot reflecties als in Der Waldbruder: ‘Beständig quält
Johann Kaspar Lavater, aquarel-miniatuur
| |
| |
mich das, was Rousseau an einem Ort [waarschijnlijk in Emile] sagt, der Mensch soll nicht verlangen, was nicht in seinen Kräften steht, oder er bleibt ewig ein unbrauchbarer schwacher und halber Mensch. Wenn ich nun aber schwach, halb, unbrauchbar bleiben will, lieber als meinen Sinn für das stumpf machen, bei dessen Hervorbringung alle Kräfte der Natur in Bewegung waren...’ Lenz wil achter het masker van de samenleving kijken. Vrijheid is het grote doel, maar tegelijk heeft hij de ervaring, dat men door de situatie gedwongen wordt, te zijn wat men is, zoals hij in de Moralische Bekehrung eines Poeten zegt. In dezelfde tekst formuleert hij ‘... wäre nicht meine Situation so eng zugeschnitten, die Umstände alle so recht abgepasst, mich kurz an der Kette zu halten...’ Hij verzet zich tegen mensonwaardige toestanden en wil niet, zoals in Über die Natur unseres Geistes staat, ‘ein Ball der Umstände’ zijn, maar iemand die zelf zijn situatie creëert, ‘Schöpfer der Begebenheiten’.
Het tragische van Lenz is, dat de revolutionaire verwachting, de droom van de geëmancipeerde mens zich hooguit binnen de literatuur, maar niet in de realiteit laat verwezenlijken. Het specifieke probleem van de intelligentsia in de 18e eeuw is de kloof tussen de bewustwording, uitgesproken binnen de literatuur, en de realiteit van de samenleving, tussen de fantasie van vrijheid en emancipatie en de onderdrukkingsmechanismen in de realiteit. Bij Lenz komt daar nog bij zijn uiterst problematische relatie met zijn vader, een orthodoxe, bijna fanatieke dominee. Binnen de heersende christelijke ideologie ging men uit van een analogie van de hemelse en de aardse vader, aan wie men gehoorzaamheid verschuldigd was. Toch wijkt Lenz van de door zijn vader vastgelegde weg af, en breekt hij zijn theologiestudie af. Hij verzet zich en volgt zijn eigen innerlijke drang en diepste overtuiging. In de beroemde brief aan Sophie von La Roche (1775) zegt Lenz dat hij ‘... von Jugend auf mit dem Kopf gegen die Wand gerennt ist.’ Hij volgt zijn eigen roeping en verlaat de benauwenis van zijn geboorteland, waarvan hij in Die Freunde machen den Philosophen later zal zeggen: ‘... das stille Land der Toten ist mir so fürchterlich und öde nicht als mein Vaterland. Sogar im Traum, wenn Wallungen des Bluts mir recht angsthafte Bilder vors Gesicht bringen wollen, so deucht mich's, ich sehe mein Vaterland.’ Toch leidt deze breuk ook zijn leven lang tot zelfverwijten, schuldgevoelens en twijfels. Tot kort voor zijn dood in 1792 probeert Lenz zich met zijn vader, die hem radicaal afwijst en elke hulp weigert, te verzoenen.
Soortgelijke problemen ontstonden bij Lenz vanuit de sexuele nood. Hij tuimelt van de ene ongelukkige liefdesrelatie in de andere. Hij zoekt geborgenheid, maar kan deze niet vinden, wat dan weer tot zelfkwelling en erotische fantasieën leidt, tot uiterste gevoelsverwarring. Maar toch zijn ook zijn latere teksten, die minder duidelijk maatschappelijk georiënteerd zijn en eerder expedities naar het innerlijk lijken, van een hoog reflectieniveau en getuigen van een diep inzicht in zijn eigen situatie. Er vindt soms weliswaar een breuk met de realiteit plaats, de teksten lijken verward en onsamenhangend, toch gaat het ook hier om een vlechtwerk van conflicten en tegenstellingen.
Lenz is geen systematisch denker, maar juist zijn flitsen en associaties, zijn beelden hebben een duidelijke invloed op de lezer. Hij laat zien, niet wat mensen doen, maar wat hun wordt aangedaan. Juist door de ongelooflijke sensibiliteit en liefde voor de mensen staat hij, dunkt mij, zo dicht bij onze eigen tijd. In Über die Natur unseres Geistes zegt Lenz: ‘Je mehr ich in mir selbst forsche und über mich nachdenke, destomehr finde ich Gründe zu zweifeln, ob ich auch wirklich ein selbständiges von niemand abhängendes Wesen sei, wie ich doch den Brennenden Wunsch in mir fühle’. Tegenover de beperktheid van zijn situatie staat de dynamiek in zijn werk, de droom van een ander leven. Zoals veel tijdgenoten lijdt Lenz aan melancholie, de ervaring van de tegenstelling tussen hoop en realiteit. Er zijn uiterst curieuze, soms pathologische trekken in zijn werk te vinden. Het zijn beschadigde, gekrenkte en opgejaagde mensen, of ze nu Läuffer of Marie heten. In zijn stukken brengt hij alleen onderdrukte individuen op het toneel, die stuk lopen op de arrogantie en geborneerdheid van een samenleving waarin de adel nog steeds de toon aangeeft.
In een uiterst kort tijdsbestek tussen 1774 en 1776 komt Lenz tot een explosieve creativiteit, waarin zijn concept van menselijkheid gestalte krijgt. Daarna gaat hij, deels misschien op grond van zijn aanleg en opvoeding, deels door de breuk met zijn vriend Goethe, kapot aan deze samenleving, vervalt hij tot waanzin. Hij geraakt in een psychisch en maatschappelijk isolement. In 1779 komt Lenz terug in zijn geboorteland Lijfland, waar zijn geestelijke en artistieke vermogens afzwakken en zijn omgeving zijn ziekte negeert. Over de ruim tien jaar die hij in Moskou heeft doorgebracht, is relatief weinig bekend. De voortdurende zelfreflectie, de positieve basishouding, maar ook de voortdurende twijfel en schuldvragen leidden tot een serie crises en tot waanzin.
Juist daarom blijft deze rebel en dwarsligger ons interesseren. Misschien gold voor de auteur zelf datgene wat Herder zegt over de helden die Lenz in Pandämonium Germanicum ten tonele voert: ‘Mensch, die sind viel zu gross für unsre Zeit’.
Lenz antwoordt dan: ‘So sind sie für die kommende’.
Het is - lijkt mij - waar, wat de Russische schrijver Karamzin, die met Lenz in zijn Moskouse periode bevriend was, heeft gezegd: ‘Unter anderen Verhältnissen wäre Lenz Unsterblich geworden’.
| |
2 Lenz en Büchner
Lenz' werk is lange tijd verdrongen en verwaarloosd.
‘Alle meine Stücke sind Erzgruben, die ausgepocht, ausgeschmolzen und in Schauspiele erst verwandelt werden müssen...’ heeft Lenz genoteerd bij de tekst Die Freunde ma- | |
| |
chen den Philosophen. Georg Büchner heeft dit als eerste ingezien; maar het zou duren tot de periode na 1945 voordat het onderzoek naar Lenz' werk binnen de verschillende kunstvormen en de literatuurwetenschap goed op gang kwam.
Tijdens zijn leven is Lenz - evenals Büchner - door tijdgenoten nauwelijks opgemerkt. Van Lenz werd slechts één stuk, Der Hofmeister, in een bewerking gespeeld.
In een brief aan Friedrich Wilhelm Wilhelm Gotter schreef Lenz op 10 mei 1775: ‘Mein Theater ist wie ich Ihnen sage unterm freyen Himmel vor der ganzen deutschen Nation... ob (die Stücke) übrigens spielbar sind, bekümmert mich nicht, so hoch ich ein spielbares Stück schätze, wenn es gut gerathen ist’. Toch durfde de bekende toneelleider Friedrich Ludwig Schröder een opvoering van de Hofmeister aan, eerst in Hamburg (1778), later ook in Berlijn en Mannheim (1780). Het is het enige stuk, waardoor Lenz een wat grotere bekendheid bij het publiek kon verwerven.
Ondanks enig interesse voor zijn werk in de jaren zeventig van de 18de eeuw, werd Lenz spoedig vergeten. Slechts bij uitzondering pleitten schrijvers ervoor, zijn werk te verzamelen en uit te geven. Zo schrijft Clemens Brentano in januari 1806 aan Achim von Arnim: ‘Wäre es nicht ein recht schönes Beginnen, die Werke des guten Lenz jetzt zu sammeln und herauszugeben, jetzt da er eher ein Publikum haben möchte, um ihm nach dem Tode doch eine Liebe anzuthun’.
Het duurde tot 1828 voor er een uitgave van Lenz' werk verscheen. Ludwig Tieck schrijft in het voorwoord, dat het werk van Lenz niet bepaald geschikt is voor de kinderkamer of voor meisjeskostscholen. Lenz zelf wordt door de uitgever Tieck omschreven als zonderling, als onbegrijpelijk en zijn werk wordt tegelijkertijd positief gekarakteriseerd als ‘beeld van die tijd’. Van belang is, dat met deze uitgave in 3 delen de mogelijkheid van een intensieve studie van het werk van Lenz mogelijk was geworden. De uitgave van Tieck vormde, met ander materiaal, de basis voor het Lenz-verhaal van Büchner.
In oktober 1835 schrijft Georg Büchner vanuit Straatsburg aan zijn familie ‘Ich habe mir hier allerhand interessante Notizen über einen Freund Goethes, einen unglücklichen Poeten namens Lenz, verschafft, der sich gleichzeitig mit Goethe hier aufhielt und halb verrückt wurde. Ich denke darüber einen Aufsatz in der Deutschen Revue erscheinen zu lassen’.
In 1831 had Büchner zijn gymnasium-periode afgesloten en begon hij zijn studie in Straatsburg. Hij woont dan bij dominee Johann Jakob Jaeglé, met wiens dochter Luise Wilhelmine hij zich later zal verloven. Tot zijn vrienden behoren ook August en Adolph Stöber, zonen van Daniel Ehrenfried Stöber. In 1833 maakt hij met hen beiden een voettocht door de Vogezen - een soort parallel met de tocht die Lenz in 1778 heeft gemaakt. Daarna zet hij zijn studie voort in Giessen, vanwaar hij als gevolg van zijn politieke activiteiten en zijn pamflet Der Hessische Landbote in maart 1835 moet vluchten. Dan volgt zijn tweede verblijf in Straatsburg. In deze periode, in het najaar van 1835, begon Büchner zich met Lenz bezig te houden. Hij kon daarvoor gebruik maken van de uitgave van het werk van Lenz door Tieck. Daniel Ehrenfried Stöber had in 1831 een omvangrijke biografie over Oberlin, dominee in Waldersbach geschreven. Zijn Vie de Frédéric Oberlin is een van de belangrijke bronnen voor het Lenz-verhaal. Met name zijn zoon August Stöber maakte Büchner op Lenz attent. In 1831 had hij in ‘Cottas Morgenblatt für gebildete Stände’ over het verblijf van Lenz bij Oberlin een aantal artikelen geschreven. Informatie over Lenz en Oberlin kon Büchner ook krijgen bij dominee Jaeglé, die in 1826 de begrafenisrede voor Oberlin gehouden had.
Büchner moet al begin 1835 met Lenz bezig zijn geweest, want Karl Gutzkow schrijft op 12 mei 1835: ‘Ihre Novelle Lenz soll jedenfalls, weil Strassburg dazu anregt, den gestrandeten Poeten zum Vorwurf haben? Ich freue mich, wenn Sie schaffen’. In een brief van 28 september 1835 spreekt hij nog eens over ‘Lenziana, subjektiv und objektiv’, en iets verder in de brief: ‘geben Sie uns, wenn weiter nichts im Anfang, Erinnerungen an Lenz: da scheinen Sie Tatsachen zu haben, die leicht aufgezeichnet sind’. Büchner had namelijk de mogelijkheid gekregen in het literaire blad ‘Deutsche Revue’ te publiceren.
In 1835 werd ook het Sesenheimer Liederbuch uitgegeven, de gedichten van Goethe en Lenz voor Friederike Brion uit het jaar 1772. In dit kader is ook een opmerking in een brief van Gutzkow (6 februari 1836) begrijpelijk: ‘Ich höre gern von Ihren Beschäftigungen. Eine Novelle Lenz war einmal beabsichtigt. Schreiben Sie mir nicht, dass Lenz Göthes Stelle bei Friederiken vertrat. Was Göthe von ihm in Strassburg erzählt, die Art, wie er eine ihm in Kommission gegebene Geliebte zu schützen suchte, is an sich schon ein sehr geeigneter Stoff’.
In januari 1839, enige jaren na de dood van Büchner, publiceerde Gutzkow het verhaal Lenz in het tijdschrift ‘Telegraph für Deutschland’, onder de titel: Lenz, Eine Reliquie von Georg Büchner. In een necrologie in de Frankfurter Telegraf (juni 1837) had Gutzkow ook al gewezen op het Lenz-verhaal: ‘... so trug er sich doch mit einer Novelle, wo Reinhold Lenz im Hintergrunde stehen sollte. Er wollte viel Neues und Wunderliches über diesen Jugendfreund Goethes erfahren haben, Neues über Friederiken und ihre spätere Bekanntschaft mit Lenz’. En August Stöber schrijft in 1842 in zijn monografie Der Dichter Lenz und Friedericke von Sesenheim in een voetnoot: ‘Dieser Aufsatz bildet die Grundlage der leider Fragment gebliebenen Novelle Lenz meines verstorbenen Freundes Georg Büchner. Er trug sich schon in Strassburg lange Zeit mit dem Gedanken, Lenz zum Helden einer Novelle zu machen, und ich gab ihm zu seinem Stoffe alles, was ich an Handschriften besass’.
Het is duidelijk, dat er een grote affiniteit bestaan moet hebben tussen Büchner en Lenz. Er zijn parallellen aan te wijzen in hun kunstopvatting, in het maatschappelijke standpunt,
| |
| |
Friederike Brion, tekening van Johann Friedrich August Tischbein
ten aanzien van het lijdens-motief, in de psychische constellatie van beide auteurs. Vergelijkbaar is hun standpunt tegenover thema's als ‘Langeweile’ en de dreigende leegte. Men kan in Büchners werk een groot aantal citaten en verwijzingen terugvinden, die ten dele in het Büchner-Kommentar van Hinderer zijn aangegeven. Al Büchners broer Ludwig had van een ‘Wahlverwandschaft’ tussen Lenz en Büchner gesproken. In een liefdesbrief aan zijn verloofde Minna Jaeglé (maart 1834) citeert Büchner zelfs letterlijke stukken uit het gedicht van Lenz ‘Die Liebe auf dem Lande’. Uiteraard zijn deze parallellen ook terug te vinden niet alleen in het totale werk van Büchner, maar vooral in het verhaal Lenz: Het thema van rust en beweging; elementen uit de preek die Lenz houdt in het verhaal van Büchner vindt men in de preek van Lenz zelf Über die Natur unseres Geistes; citaten uit de Anmerkungen übers Theater, het zich wenden tot de armsten en geringsten, de onderdrukten, de principiële keuze voor een niet verfraaiende en versluierende, maar realistische schrijfwijze.
Het in 1839 gepubliceerde verslag van Oberlin, waarvan men lange tijd het manuscript als onvindbaar beschouwde, werd in 1975 in de ‘Archives Municipales de Strasbourg’ ontdekt. Oberlin heeft nauwkeurig dagboek bijgehouden van de periode die Lenz in 1778 bij hem doorbracht. Waar Oberlin tot een soort diagnose en oordeel komt over Lenz, probeert Büchner zich eerder in de Lenz-figuur in te leven. Büchner geeft niet alleen de uiterlijk waarneembare feiten, maar ook het binnen-perspectief, de verborgen reflecties, verwarringen en gevoelens van Lenz weer. Zijn eigen angsten en vragen draagt Büchner op Lenz over, zijn eigen crisis uit de periode in Giessen projecteert hij nu op deze historische figuur. Voor beiden geldt, dat de ‘wereld, die hij had willen dienen een geweldige barst heeft’, dat de utopie stuk loopt op de bestaande verhoudingen. Beiden willen ‘alles in zich vatten’, ‘zich in het heelal binnenwoelen’, en ontdekken de leegte, het wegvallen van de realiteit, en de eenzaamheid. In dit verhaal van rust en beweging, licht en donker, geborgenheid en eenzaamheid heeft Büchner een van de meest fascinerende Lenz-interpretaties gegeven. Voortdurend beweegt dit verhaal zich heen en weer tussen harmonie en verzoening en onbeschrijfelijke smart- en lijdenservaringen.
Op het moment dat Lenz weer een beetje tot zichzelf begint te komen, duikt Kaufmann op, de representant van het verleden, van zijn vader, van zijn vaderland. Kaufmann gaat er van uit, dat Lenz zijn leven hier vergooit, nutteloos verliest, dat hij zich een doel moet stellen. Vanaf dit moment gaat alles bergafwaarts, kan Lenz alleen nog vluchten in de Friederike-gestalte, steun en bescherming zoeken bij Oberlin. Maar de chaos en waanzin grijpen steeds verder om zich heen. Hij voelt zich benauwd, denkt dat hij met de handen tegen de hemel stoot en stikt. Hij wil de wereld tussen zijn tanden verpulveren en haar in het gezicht van de schepper spugen. Ofschoon hij schuldloos is, ervaart hij de chaos en leegte als een hem opgelegd lot en kwelt hij zichzelf met schuldgevoelens. Hij kan werkelijkheid en fantasie, waken en dromen niet meer uit elkaar houden. Het was alsof hij dubbel was, zo formuleert Büchner het beeld van de schizofrene schrijver Lenz. In deze fase van diepste vertwijfeling klaagt Lenz God aan en spreekt hij zijn intense humaniteit uit: ‘Als ik almachtig was (...) ik zou het leed niet kunnen verdragen, ik zou redden, redden’. Hij hoort de stilte schreeuwen. Büchner beschrijft de korte periode tussen 20 januari en 8 februari, de dag waarop Lenz naar Staatsburg wordt afgevoerd.
Uiteraard is in een aantal studies over het Lenz-verhaal de structuur van deze tekst, de genre-problematiek (novelle of verhaal, al of niet fragment) uitvoerig onderzocht en beschreven. Voor sommigen is het zogenaamde ‘Kunstgespräch’, voor anderen het vertrek van Oberlin of de poging, het meisje uit de doden op te wekken, de cesuur in dit verhaal. Veel studies analyseren het Lenz-verhaal als voorbeeld van een pathografie, als klinisch-psychiatrische analyse. In het Lenz-onderzoek hebben Weichbrodt, Böcker en Beuthner daartoe bijdragen geleverd, in het Büchner-onderzoek zijn in dit verband de studies van Von Brunn, In der Beeck, Van Moos en Irle van belang. Het complex van angst, leegte, de zelfvernietiging van Lenz, het nihilisme veroorzaakt een uit
| |
| |
elkaar vallen van ik en realiteit.
Toch is de zaak mijns inziens complexer: er is een groot aantal factoren aan te wijzen, die Lenz' waanzin veroorzaakt hebben. Zijn religieus-piëtistische opvoeding, het onbegrip van zijn ouders, zijn hartstochtelijke en mislukkende liefdesaffaires, de breuk met Goethe, de dwang van maatschappelijke conventies. In dit verhaal is het vooral Oberlin die, ondanks alle goede bedoelingen, ten aanzien van Lenz de vastliggende maatschappelijke norm vertegenwoordigt. Oberlin voert de waanzinssymptomen terug op zijn ongehoorzaamheid jegens zijn vader, zijn immoreel gedrag, zijn ongeregeld leven, het zich losmaken van de burgerlijke normen. In het verslag Herr L... schrijft Oberlin, dat hij naast Lenz zittend ‘die Folgen der Principien/die so manche heutige Mode Bücher einflössen, die Folgen seines Ungehorsams gegen seinen Vater, seiner herumschweifenden Lebensart, seiner unzweckmässigen Beschäftigungen, seines häufigem Umgang mit Frauenzimmern...’ als oorzaak van zijn ziekte beschouwt.
De theorie daarachter is, dat het individu het in zijn eigen macht heeft, zich aan zulke waanvoorstellingen te onttrekken. Vanwege zijn ‘Haaren und hängenden Locken’ beschouwt Oberlin Lenz bij de eerste kennismaking als een ambachtsman (timmerman). Hier al blijkt een zeker vooroordeel op grond van het uiterlijk. Voortdurend vermaant Oberlin Lenz, zich te onderwerpen aan de wens van zijn vader, naar huis terug te keren en zich met zijn vader te verzoenen.
Het feit, dat Büchner op een zo vroeg tijdstip dit ziekteproces zo heeft beschreven, is op zich al een ongelooflijke prestatie. Mijn overtuiging is steeds meer, dat de traditionele interpretatie van de waanzin van Lenz op grond van endogene factoren onhoudbaar is. Men zal veel eerder de exogene elementen, de invloed van maatschappelijke factoren moeten onderzoeken, om tot een bruikbare interpretatie van Lenz' waanzin te komen. Büchner localiseert de problematiek niet alleen in het individu, maar ook in de relatie tussen individu en samenleving. Hij schenkt aandacht aan Lenz' vertwijfelde opstand tegen psychische afstomping, tegen aanpassing. Normaliteit is niet meer dan een karikatuur van een zinvol geleefd bestaan. Misschien is de waanzin een afweermechanisme geweest, een redmiddel tegen een als zinloos en leeg ervaren existentie.
De enige plaats, waar Lenz nog eenmaal op zijn terrein, in zijn element is, is het zogenaamde ‘Kunstgespräch’. Hier formuleert Büchner, aan de hand van Lenz, hun beider positie ten aanzien van de taak en opdracht van de kunstenaar in de samenleving. Tegen de basisovertuiging van de ‘Klassik’, de ‘kunstperiode’, tegen het idealisme als ‘smadelijkste verachting van de menselijke natuur’ poneert Lenz een maatstaf voor een leven zonder dwang en vervreemding. De schrijver moet de realiteit met al zijn tegenspraken laten zien. Tegen de gangbare aristocratische positie in de literatuur pleit Lenz voor een zich inzetten voor de eenvoudige mensen, voor een
Goethe, miniatuur van Johann Daniel Bayer, 1793
hartstochtelijke interesse en sensibiliteit voor de medemens, voor een maatschappelijke stellingname.
Vandaar ook dat Lenz in plaats van naar de Italiaanse schilders verwijst naar de Nederlandse, realistische schilderkunst en als voorbeeld voor zijn realistische perspectief Carel van Savoy's Emmaüsgangers noemt, dat Büchner samen met zijn vriend Alexis Muston in de Galerie in Darmstadt had gezien. Of als ander voorbeeld een schilderij van een oude vrouw door Nicolaes Maes, in het bezit van het museum in Gotha. De realiteit, het leven zelf is het enige criterium voor de echte kunst en literatuur.
De lang voortdurende negatieve houding tegenover de persoon en het werk van Lenz zijn zeker ten dele terug te voeren tot Goethes oordeel. In diens tussen 1811 en 1833 ontstane autobiografische werk Dichtung und Wahrheit is een aantal kritische passages over Lenz opgenomen. Ondanks alle bewondering voor zijn vriend, die hij in Straatsburg had leren kennen, komt Goethe tot een aantal afwijzende uitspraken, die lange tijd de receptie van Lenz negatief hebben beïnvloed: ‘... ihm konnte nicht wohl werden, als wenn er sich grenzenlos im einzelnen verfloss und sich an einem unendlichen Faden ohne Absicht hinspann’. Goethe drong er bij Lenz op aan ‘dass er aus dem formlosen Schweifen sich zusammenziehen, und die Bildungsgabe, die ihm angeboren war, mit kunstgemässer Fassung benützen möchte.’ Ook Goethes karakterisering van Lenz als een ‘voorbijflitsende meteoor’, als iemand die zijn talenten verspilde, omdat hij zich niet aanpaste aan de normen van zijn tijd, was bepalend voor de aarzelende
| |
| |
receptie van het werk van Lenz. De cultus van de ‘Klassik’, het alleen laten gelden van het harmonische en afgeronde, de afkeer van het onregelmatige en fragmentarische veroorzaakten het verdringen van deze belangrijke 18de eeuwse auteur. De Duitse Klassik volgde te snel op de Sturm und Drang, om het werk van schrijvers uit de Sturm und Drang-periode vaste voet te laten krijgen. Deze literatuur wordt als ‘verscheurde’ literatuur afgedaan.
Juist de breuk in de vriendschap met Goethe, in Weimar, in december 1776, is het begin van een rusteloze fase in het leven van Lenz. Nadat hij noodgedwongen het hof van Weimar had verlaten, trok Lenz rond, verblijft bij Goethes zwager Schlosser en later in Zwitserland. In november 1777 tekenen zich de eerste symptomen van zijn ‘waanzin’ af. De breuk met Goethe is minstens een van de factoren, die tot de instorting van Lenz hebben geleid. In deze periode komt Lenz op 20 januari 1778 na een tocht door de Vogezen in Waldersbach bij Oberlin aan, waar hij tot 8 februari verblijft, wanneer Oberlin hem naar Straatsburg stuurt.
| |
3 Lenz in de spiegel van de literatuur
De enigen die zich aanvankelijk met Lenz bezighouden zijn Büchner, en een aantal verdedigers van Lenz uit zijn eigen geboortestreek. Tegen de afwijzende houding van zijn tijdgenoten, verdedigen auteurs als Falck, Sivers en von Maltzahn hem, om tot een minder vooringenomen waardering van zijn werk te komen. Tot deze groep hoort verder nog Dumpf, de eerste die handschriften en materiaal verzamelde om een biografie over Lenz te schrijven, die echter nooit tot stand kwam. Tieck heeft voor zijn uitgave van 1828 dit materiaal over kunnen nemen.
Als voorlopers van de eigenlijke Lenz-receptie kunnen hooguit een aantal figuren gelden, die zich in de periode na 1850 met Lenz bezighouden. Voor deze auteurs geldt Lenz als een excentriek genie, iemand die voortdurend ongelukkige liefdesrelaties kende. Er ontstaat hier dus wel een specifieke belangstelling voor Lenz, alleen worden de schrijver en zijn werk uiteindelijk niet echt serieus genomen. Men houdt zich vooral met de relatie Goethe - Lenz, Lenz - Friederike Brion bezig, bijvoorbeeld in het curieuze toneelstuk Friederike van Grün, in het drama Reinhold Lenz van Friederich Gessler, in de Lenz-novelle van Wilhelm Bennecke. Het artikel van Edward Harris ‘J.M.R. Lenz in German literature’ gaat uitvoeriger op deze Lenz-produkten in, die hooguit nog van waarde zijn als voorbeeld van een tegenwicht tegen de doorgaans negatieve houding tegenover Lenz. Dit laatste geldt voor de bewerking van Lenz' toneelstuk Die Soldaten, door Eduard von Bauernfeld. Zijn stuk Das Soldatenliebchen (1863), opgevoerd in het Wiener Burgtheater, is een sentimenteel verhaal, aangepast aan de smaak van die tijd, waarbij de kritische houding in Lenz' werk volledig wegvalt.
In dezelfde periode waarin men voor het eerst Büchner ontdekt wordt ook Lenz weer serieus genomen. In eerste instantie waren het de Naturalisten, die zich met beide auteurs bezighielden. Voor deze beweging golden Lenz en Büchner als voorlopers en als voorbeeld. Het feit ook, dat de traditionele literaire maatstaf van de klassiek-organische eenheid door deze beweging geproblematiseerd werd, leidde tot een eerste serieuze receptie van de beide auteurs.
In een van de programmatische teksten van het Naturalisme, het manifest Die Revolution der Literatur (1885) houdt Carl Bleibtreu een pleidooi voor Lenz. Men krijgt weer oog voor de ‘tragiek van de alledaagse werkelijkheid’, zoals die op de eerste plaats door de ‘geniale Reinhold Lenz’, ‘die jammervollste aller Literaturleichen’ beschreven werd. ‘An unmittelbarer Wahrheit, an wirklicher Lebenskenntniss und Charakteristik bleiben auch die künstlerisch verfehlten Producte Lenz's immer noch unerreicht. An Lenz wird der moderne Naturalismus der Zukunfts-Dramatik viel zu lernen und zu studieren haben.’
Op 17 juni 1877 houdt Gerhart Hauptmann in de Berlijnse groep ‘Durch’ een voordracht over Büchner en draagt vervolgens uit Büchners Lenz voor. De aanwezigen zijn dankbaar, ‘dass er uns mit dem Kraftgenie Büchner bekannt gemacht’. Dantons Tod van Büchner en de novelle Lenz golden voor Hauptmann als uitdrukking van het naturalistische mensbeeld. Zij tonen figuren, die door de ervaring van leed gekenmerkt zijn. Hauptmann was een van de eersten die de betekenis van Büchner en daarmee impliciet van Lenz onderkenden. In mei 1888 bezoekt hij het graf van Büchner in Zürich.
Het jaar 1892, 100 jaar na de dood van Lenz, was aanleiding voor het tijdschrift ‘Die Gesellschaft’ zich uitvoerig met Lenz bezig te houden, met name in een essay van Max Halbe. Daarnaast stond een opstel van de merkwaardige schrijver Wilhelm Arent, die zich in een soort pathologische identificatie als reïncarnatie van Lenz beschouwde. In 1884 had hij onder het pseudoniem Karl Ludwig ‘Lyrisches aus dem Nachlass’ uitgegeven, gedichten van Lenz en eigen werk, dat voor werk van Lenz moest worden aangezien.
Het is zeker zo, dat de belangstelling voor Lenz en Büchner van de kant van de Naturalisten en andere auteurs gestimuleerd werd door de eerste grote Büchner-uitgave in 1879 van Karl Emil Franzos.
Voor sommigen zijn vooral de maatschappelijke implicaties van Lenz en Büchner doorslaggevend, anderen projecteren hun eigen ideeën op deze vroegere literaire rebellen. In het werk Moderne Dichtercharaktere kon Wilhelm Arent tot de volgende merkwaardige uitspraak komen: ‘Wenn es je Auserwählte gab, so gehört Lenz zu den gottbegnadeten Sängern, aus deren Brust all des Lebenslust und Schmerz in klangmächtigen Offenbarungslauten herausbricht. Er spricht die Sprache der Gottheit’. Maar zoals gezegd, naast een uiterst subjectief en ongereflecteerd enthousiasme en een vorm van identificatie, ondekt men ook het tegendraadse van Lenz en Büchner als auteurs, bij wie het tijdloze karakter van de
| |
| |
literatuur wordt opgegeven om maatschappelijke en politieke vraagstukken doorzichtig te maken.
Afgezien van de wat problematische Lenz-biografie van Gruppe (1861) en de hierboven reeds vermelde studies van Falck, Sivers en von Maltzahn begint de serieuze wetenschappelijke Lenz-studie pas in de jaren tachtig. Karl Weinhold geeft de Dramatische Nachlass en de gedichten uit, verschillende edities van tot nu toe onbekende teksten verschijnen. Verder een aantal studies over specifieke elementen in zijn werk, relaties met andere auteurs (Shakespeare, Klinger). Pas aan het eind van de 19e eeuw begint wat men de ‘wissenschaftliche Spurensicherung’ van het werk van Lenz heeft genoemd.
In 1909 verschijnt de Duitse vertaling van de nog steeds enige bruikbare en omvangrijke Lenz-biografie door de Rus M.N. Rosanow. In hetzelfde jaar verschijnt de tekstuitgave in 5 delen van Franz Blei en die van Ernst Lewy in 4 delen. In 1918 verschijnt, na de Brieven-editie uit 1894 van Waldmann, de brieven-uitgave in 2 delen van Freye/Stammler. De Lenz-receptie binnen de literatuurwetenschap is dus eigenlijk een zaak van onze eeuw, afgezien van voorbereidend werk in de 19e eeuw. Opvallend is daarbij nog steeds het grote aandeel van niet-Duitse auteurs, als de Fransen Elisabeth Genton en René Girard, het werk van Angelsaksische auteurs als Osborne, Harris en Parkes. De receptie gaat verder gelijk op met de theoretische en methodologische discussies binnen de literatuurwetenschap: positivistische studies staan naast ‘geistesgeschichtliche’ onderzoekingen, grote belangstelling bestaat er voor formele aspecten.
Na de Naturalisten zijn het vooral de Expressionisten, de groep rond Wedekind en Kutscher, die voor de receptie van Lenz en Büchner van belang zijn. Zowel het werk van Büchner wordt ontdekt (1895 eerste opvoering van Leonce und Lena nog in besloten kring, 1902 Dantons Tod, 1911 officiële opvoering van Leonce und Lena, 1913 Woyzeck) als dat van Lenz. Robert Walser hield in 1907 een pleidooi om Die Soldaten op te voeren, hetgeen in november 1911 in München gebeurde. In 1916 vindt de opvoering door Max Reinhardt plaats, waardoor de naam Lenz eindelijk ook op het toneel een begrip werd. Dit was de eerste opvoering zonder bewerking, zonder duidelijke ingrepen in de tekst.
In dezelfde lijn ligt het Lenz-drama van Waldfried Burggraf (1927), waarin hij Lenz' leven reconstrueert, en de kritiek op de sociale onrechtvaardigheid accentueert.
De laatste mijlpaal in de Lenz-receptie van deze periode is de opera Die Soldaten van Manfred Gurlitt (1931), die weliswaar eerder op de persoonlijke tragedie en het melodramatische ingaat dan op de sociale implicaties van deze tekst.
De receptie van Büchners werk komt eveneens in deze jaren tot een eerste hoogtepunt. Hugo von Hofmannsthal neemt in zijn bundel Deutsche Erzähler het verhaal Lenz op. Men heeft in de literatuur gewezen op de verregaande invloed van deze tekst op auteurs als Hofmannsthal, Trakl en Heym. Van groot belang voor de Büchner-receptie zijn verder vooral de opvoeringen van diens Woyzeck en nog meer, in 1925, de operaversie daarvan door Alban Berg. In 1922 ontstaat, na de eerste Büchner-editie van Karl Emil Franzos (1879) en die van Paul Landau (1909) de uitgave van Fritz Bergemann.
De Lenz-receptie komt eigenlijk pas goed op gang na de Tweede Wereldoorlog. Vooral sinds de Hofmeister-bewerking door Brecht in 1950 houdt men zich weer intensief met Lenz bezig, zowel binnen de literatuurwetenschap en het theater als binnen de creatieve receptie van Lenz en diens werk bij een aantal schrijvers. Waar Elisabeth Genton in haar studie J.M.R. Lenz et la scène allemande (Didier, Paris, 1966) uitvoerig de Lenz-receptie tot ongeveer 1965 documenteert, zou er inmiddels een soortgelijke omvangrijke studie te schrijven zijn voor de periode 1965-1980.
De klassicistische literatuuropvatting, waardoor men Lenz lange tijd had afgedaan als onregelmatig en chaotisch maakt nu plaats voor een kritiek op dit idealistisch-harmonische literatuurconcept. De aandacht voor de maatschappelijkpolitieke context van literatuur heeft tot een intensieve belangstelling voor Lenz geleid. Zijn werk geldt niet langer als een chaotische weergave van de werkelijkheid, maar als de weergave van een chaotische wereld, zoals Udo Müller het formuleerde. Zowel de kritische als de fundamenteel menselijke houding van Lenz werd ontdekt. Juist door zijn weigering zich aan de normen van zijn tijd aan te passen, wordt Lenz tot een symbool-figuur voor verzet en oppositie. Juist zijn onaangepastheid en extravagantie appelleert sterk aan eigentijdse auteurs. Zo ontstaat in onze tijd een aantal adaptaties van zijn teksten (Brecht, Hofmeister; Heiner Kipphardt, Die Soldaten, 1968). In 1965 vindt de eerste opvoering van de wellicht beroemdste Lenz-opera uit de nieuwere tijd plaats: Bernd Alois Zimmermann, Die Soldaten, in Keulen. Daarna in een groot aantal Duitse steden geënsceneerd, en tot dit jaar in binnen- en buitenland gespeeld, zoals in april 1982 bij de Opera Company in Boston (VS). In 1983 zal deze opera naar alle waarschijnlijkheid worden opgevoerd tijdens het Holland-Festival. In 1977 schrijft de Oostduitse componist Friedrich Goldmann de opera Robert Hot naar Lenz' Der Engländer, inmiddels opgevoerd in Stuttgart (1978) en Braunschweig (1980). Het libretto voor deze opera werd geschreven door Thomas Körner, die ook het libretto schreef voor Leonce und Lena naar Büchner, de laatste opera van Paul Dessau, uit 1979.
In 1927 had de dichter Peter Huchel een Lenz-gedicht geschreven, dat overigens pas in 1967 in Die Sternreuse verscheen. In 1940 ontstond Brechts Hofmeister-Sonett, in 1963 het Lenz-gedicht van Johannes Bobrowski, gepubliceerd in Wetterzeichen (1966). In deze teksten is er overigens, zeker in het gedicht van Bobrowski, minstens een even sterke oriëntatie op Büchners tekst als op de historische Lenz te constateren. In 1975 neemt het Oostduitse tijdschrift ‘Neue Deutsche Litera- | |
| |
tur’ het gedicht van Klaus Körner J.M.R. Lenz in Moskau op. In 1972 en 1973 vinden voor het eerst officiële opvoeringen plaats van Lenz' stuk Der neue Menoza, dat in 1963 al door studenten in Frankfurt was gespeeld.
Nu is dit stuk, in de bewerking van de DDR-auteur Christoph Hein, weer in de belangstelling geraakt door de recente opvoering in het Wiener Burgtheater door Brechts leerling Benno Besson, die overigens in 1950 bij de Hofmeister-enscenering Brechts regie-assistent was. Vrijwel gelijktijdig werd het stuk gespeeld aan het Mecklenburgische Staatstheater (Schwerin, DDR) in de regie van Lothar Scharsisch. De tekst van deze bewerking, met een inleiding in het werk van deze jonge auteur door Rudolf Münz, verscheen in Cromwell und andere Stücke (Aufbau-Verlag, Berlin 1981) en met uitvoerige recensies van de beide opvoeringen in het laatste nummer van Theater Heute (Augustus 1982, H. 8, p. 40-55).
In opdracht van het ‘Literarische Colloquium’ (Berlijn) maakte de Amerikaan George Moorse in 1970 een verfilming van het Lenz-verhaal van Büchner. Het motto van Allen Ginsburg, dat Moorse voor deze verfilming gebruikte, is tegelijk een indicatie van de vorm van zijn Lenz-receptie: ‘I saw
Michael König als Lenz in de gelijknamige film van George Moorse
the best minds of my generation destroyed by madness’. Taal wordt in deze verfilming vervangen door beeld en landschap. Moorse laat, aan de hand van de Lenz-figuur (Michael König) de relatie en kloof tussen binnen- en buitenwereld, tussen realiteit en waarneming zien, door een extreme vertraging van de tijd. Droom en werkelijkheid zijn niet meer te onderscheiden. Toch schetst Moorse zowel de ziektegeschiedenis van een individu als van een tijdperk, waarbij hij zo dicht mogelijk bij de tekst van Büchner blijft.
Ondanks de beide invloedrijke bewerkingen van toneelstukken van Lenz door Brecht en Kipphardt speelt men, zeker in de jaren zeventig, Lenz eerder in de oorspronkelijke versie of in vrije bewerkingen van de teksten. Daarnaast is de historische figuur Lenz regelmatig aanleiding tot vormen van produktieve receptie. Voortdurend wisselt het perspectief: sommige ‘discussies’ met Lenz zijn vooral op de tijd van de auteur georiënteerd, andere richten zich meer op een bewerking naar onze tijd toe. Altijd echter vindt er binnen deze vormen van receptie een confrontatie plaats van vroegere en actuele vragen, een discussie over de relatie van literatuur en werkelijkheid, literatuur en politiek.
Ogenschijnlijk onderzoekt men artistieke of maatschappelijke processen bij Lenz, maar altijd geïnspireerd door onze vragen, ons eigen zoeken. Soms kan dat tot ook formeel en theatraal interessante experimenten leiden, zoals bij de produktie Lenz, Jour et Nuit sur la cathédrale de Strasbourg in 1980. Het Théâtre National de Strasbourg speelde onder leiding van Johannes Klett (regie) en Brigitte Landes (dramaturgie) een Lenzspektakel. Lenz had ooit in zijn Straatsburger tijd samen met Goethe de beroemde kathedraal bestegen. Dit feit vormde de basis voor deze opvoering, waarbij ook teksten van Robert Walser, stukken uit Pandämonium Germanicum van Lenz zelf en elementen uit het Lenz-verhaal van Büchner, de periode van Waldersbach, werden ingebouwd. De dramaturge zegt van deze enscenering: ‘Un mouvement de paroles, de gestes, de rires, de sensations et d'absence de sensations, d'émotions réelles et mimées, qui à travers leur caractère fragmentaire, fugitif mais pourtant mémorable, trament une image biographique idéale pour un poète trente-deux-mille fois romantique’.
De relatie met de historische Lenz in de gelijknamige novelle van Peter Schneider (1973) is slechts een oppervlakkige; ondanks het grote aantal letterlijke of indirecte citaten uit Büchners tekst is deze novelle eerder als een hedendaagse actualisering van een vroegere problematiek te beschouwen. Men voelt weliswaar een zekere affiniteit, maar de parallellen zijn eerder een indicatie voor een bewuste aansluiting bij specifieke, vroegere literaire tradities dan een diepgaande confrontatie met de historische figuur Lenz of het Lenz-verhaal van Büchner.
Gert Hofmann beschrijft in een recent verhaal op indringende wijze Lenz' pogingen om zich met zijn vader te verzoenen: Die Rückkehr des verlorenen Jakob Michael Reinhold Lenz nach Riga,
| |
| |
in de bundel Gespräch über Balzacs Pferd (Residenz-Verlag, Salzburg, 1981; eerder opgenomen in Literaturmagazin 13, Rowohlt, Reinbek bei Hamburg 1980).
In maart 1979 ging in Hamburg de Kammeroper Lenz van de jonge Duitse componist Wolfgang Rihm (1952) in première. Deze leerling van Stockhausen had voordien Hölderlin, Celan en Tardieu als voorbeelden voor zijn composities gebruikt. Het libretto schreef Michael Fröhling op grond Büchners Lenz en de geschriften van J.M.R. Lenz zelf. Fundamenteel gewijzigd is uiteraard het vertelperspectief in vergelijking met Büchners tekst. Hier uit Lenz zichzelf over zijn handelen en gevoelens, wordt vooral de monoloog als vorm gekozen om een psychogram van Lenz te geven. In 12 scènes wordt in deze originele, maar wellicht ook wat esoterische opera Lenz aan de rand van de waanzin geschetst, tussen de beschermende figuur van Oberlin en de bedreigende figuur van Kaufmann. In dit spel van werkelijkheid en imaginatie en droomvisioenen komt Lenz' isolement en lijden duidelijk naar voren. Deze opera is als het voorlopige eindpunt van een lange en intensieve receptie van Lenz en Büchner te beschouwen.
Lenz en Büchner blijven de literatuurwetenschap en schrijvers en theaterproducenten stimuleren tot telkens nieuwe perspectieven en interpretaties. De metafoor van de ‘Erzgrube’, die Lenz ooit zelf formuleerde, is een bruikbaar beeld gebleken voor de niet aflatende confrontatie met deze beide auteurs, vooral in onze tijd.
Juist in Lenz' pleidooi voor een andere, betere samenleving ligt zijn actualiteit. Zijn progressieve opvatting van de functie van literatuur, zijn kritisch doordringen van de werkelijkheid, gecombineerd met een concreet-realistische aanschouwelijkheid, is het appèl dat van zijn werk uitgaat. In de Stimmen des Laien zegt Lenz: ‘... wir haben all insgesamt wahrhaftig noch nicht auserfahren’. Zo is ook de confrontatie met Lenz telkens weer een ontdekkingsreis, waarbij men nieuwe ervaringen op kan doen. Pas de receptie van Lenz, die telkens weer op nieuwe aspecten wijst, kan recht doen aan wat hij als eis ten aanzien van de eigen literaire produktie formuleerde in de brief aan Sophie von La Roche (1775): ‘Ach, das grosse Geheimnis, sich in viele Gesichtspunkte zu stellen, und jeden Menschen mit seinen eigenen Augen ansehen zu können’.
| |
Bibliografie
I Lenz
Lenz-uitgave: J.M.R. Lenz, Werke und Schriften, Hrsg. Britta Titel und Hellmut Haug, 2 Bd., Goverts, Stuttgart, 1966. |
Lenz, Werke in einem Band, Uitg. Helmut Richter, Aufbau, Berlin, 19752. |
Briefe von und an J.M.R. Lenz, Uitg. Karl Freye und Wolfgang Stammler, Lang, Bern, 19692. (oorspronkelijk Wolff, Leipzig 1918) |
M.N. Rosanow, Lenz, der Dichter der Sturm- und Drangperiode, Russische uitgave 1901, Duitse uitgave Leipzig, 1909. |
Verder verwijs ik alleen naar een aantal recentere opstellen en studies over Lenz: |
Curt Hohoff, J.M.R. Lenz, in Selbstzeugnissen und Bilddokumenten, Rowohlt, Reinbek, 1977. |
Eckart Oehlenschläger, J.M.R. Lenz, in: Deutsche Dichter des 18. Jahrhunderts, Uitg. Benno v. Wiese, Schmidt, Berlin, 1977. |
Sturm und Drang, ein literaturwissenschaftliches Studienbuch, Hrsg. Walter Hinck, Athenäum, Kronberg, 1978 (artikel van Leo Kreutzer). |
Fritz Martini, Geschichte im Drama, Drama in der Geschichte, Klett-Cotta, Stuttgart, 1979. |
Andreas Huyssen, Drama des Sturm und Drang, Kommentar zu einer Epoche. Winkler, München, 1980. |
Walter Hinderer, Über deutsche Literatur und Rede, Historische Interpretationen, Fink, München, 1981. |
| |
II Büchner
Ik noem ook hier slechts een aantal recente artikelen en studies, waar men uiteraard informatie over de vroegere Lenz- en Büchner-Forschung gemakkelijk kan vinden. |
Büchner-uitgave: Georg Büchner, Sammtliche Werke und Briefe, Hrsg. Werner R. Lehmann, Wegner, Hamburg, 1971. |
Georg Büchner, Werke und Briefe, Hrsg. Fritz Bergemann, DTV, München, 1965. |
Gerhard Jancke, Georg Buchner, Genese und Aktualität seines Werkes, Einführung in das Gesamtwerk, Scriptor, Kronberg, 1975. |
Walter Hinderer, Büchner, Kommentar zum dichterischen Werk, Winkler, München, 1977. |
Hans-Jürgen Schings, Der mitleidigste Mensch ist der beste Mensch. Poetik des Mitleids von Lessing bis Büchner, Beck, München, 1980. |
Heinrich Anz, Leiden sey all mein Gewinnst, Zur Aufnahme und Kritik christlicher Leidenstheologie bei Georg Büchner, in: Georg Büchner Jahrbuch, I, 1981, Europäische Verlagsanstalt, Frankf. a.M., 1981. |
Jan Thorn-Prikker, Ach die Wissenschaft, die Wissenschaft!, Bericht über die Forschungsliteratur zu Büchners Lenz, in: Text und Kritik, Georg Büchner III, Hrsg. Heinz Ludwig Arnold, München, 1981. |
Walter Hinderer, Pathos oder Passion; die Leiddarstellung in Büchners Lenz, in: idem, Über deutsche Literatur und Rede, Historische Interpretationen, Fink, München, 1981 |
In 1978 verscheen in Groningen een pedagogische dissertatie over Oberlin: Th.G. Bollemann, Levensbeschouwelijke opvoeding en indoctrinatie van het jonge kind. Het verslag van Oberlin wordt geciteerd naar, J.F. Oberlin, Herr L..., Edition des bisher unveröffentlichten Manuskripts. Ein Beitrag zur Lenz- und Büchner-Forschung, Hrsg. Hartmut Dedert e.a., Revue des Langues Vivantes, 42 (1976), H. 4, p. 357-385. |
| |
III Receptie van Lenz en Büchner
Elisabeth Genton, J.M.R. Lenz et la scène allemande, Didier, Paris, 1966. |
Edward P. Harris, J.M.R. Lenz in German Literature, Colloquia Germanica, 1973, H. 3, p. 214 vv. |
John Osborne, The Renunciation of Heroism, Vandenhoeck, Göttingen, 1975. |
Karl-Heinz Schoeps, Zwei moderne Lenzbearbeitungen, Monatshefte 67 (1975), H. 4, p. 437 vv. |
Walter Hinck, Produktive Rezeption heute: Am Beispeil der sozialen Dramatik von J.M.R. Lenz und H.L. Wagner, in: Sturm und Drang, ein literaturwissenschaftliches Studienbuch, uitg. Walter Hinck, Athenäum, Kronberg, 1978. |
Herbert Haffner, Dramenbearbeitungen, Oldenbourg, München, 1980. |
Ditmar Goltschnigg, Materialien zur Rezeptions- und Wirkungsgeschichte Buchners, Scriptor, Kronberg, 1974. |
Ditmar Goltschnigg, Rezeptions- und Wirkungsgeschichte Georg Buchners, Scriptor, Kronberg, 1975. |
|
|