Over Gert Hofmann
Het hierbij in vertaling opgenomen verhaal van Gert Hofmann verscheen aanvankelijk in ‘Literaturmagazin’ 13. Later werd het opgenomen in de in 1981 bij Residenz Verlag (Salzburg) verschenen verhalenbundel Gespräch über Balzacs Pferd. Daarin zijn naast het verhaal over Lenz nog drie andere verhalen opgenomen, die eveneens een uit de literatuur bekende persoon tot onderwerp hebben, nl. Casanova, Balzac en Robert Walser. Lezing van ook deze verhalen bleek het vermoeden te bevestigen dat de bij ons nog onbekende Hofmann een schrijver is van ongewone allure.
De verhalen hebben het volgende gemeen. Zij handelen over een historische schrijversfiguur die zich bevindt in een penibele levenssituatie. Niet het werk van deze schrijvers staat centraal, maar een situatie van neergang, van nederlaag aan het eind van hun literaire scheppingsperiode. Deze situatie wordt in alle gevallen geschetst aan de hand van een gesprek met een aan de hoofdpersoon superieure ander, bij Lenz de ongenaakbare vader, bij Casanova de na drieëndertig jaar opduikende moeder, bij Balzac de sinistere Brissot, bij Walser de botte koopman Gissinger.
Toch komt de nederlaag van de geboren verliezers Lenz en Walser heel anders over dan die van de in het verleden zo gevierde Casanova en Balzac. Terwijl de eerste twee in vader en koopman geconfronteerd worden met alle hardheid, botheid en zelfgenoegzaamheid van de gezeten burgerij, worden de eertijds zelf succesvolle Casanova en Balzac juist ontmaskerd door degenen op wie ze neerzagen. Maar in alle vier verhalen heeft de kunst de schrijver in de steek gelaten, hij staat op het eind alleen met zijn naakte leven, en het loopt met geen van allen goed af. De ongelukkige Lenz wordt afgetuigd, de op zijn nummer gezette Casanova ziet illusieloos de dood onder ogen, de vernederde maar waardige Walser springt uit een dakraam. En Balzac, die het échec van zijn theatraliteit moet erkennen met de woorden: ‘Meine Kunstkunstkunst. Endeende’ gaat tenslotte de confrontatie aan met het ‘theater van de werkelijkheid’ van Brissot, die hem toevoegt: ‘Ist die Künstlichkeit nicht unerträglich?’
Wat Hofmanns verhalen tot een bijzondere literaire ervaring maakt, is de stijl ervan, de toon. De verhalen hebben alle een documentair karakter, omdat de gegevens ervan ontleend zijn aan (waarschijnlijk historische) bronnen betreffende het persoonlijk leven van de hoofdpersonen. Maar dit documentaire aspect wordt door Hofmann verinnerlijkt tot een subjectief gekleurd proza dat wordt gekenmerkt door een meeslepende ritmiek, door een geraffineerde afwisseling tussen vertelde passages, directe rede en indirecte rede, en door een al even ritmisch gebruik van herhalingen. Deze verhalen, die in zekere zin het primaat van het leven boven de literatuur laten zien, behoren zelf niet minder tot de literatuur en blijven er - wat mij betreft geldt dat vooral het titelverhaal - ook een enkele maal in steken.
Gert Hofmann werd in 1932 in Limbach (Sachsen) geboren, publiceerde toneelstukken, essays en hoorspelen, en doceert momenteel germanistiek in Ljubljana. In 1979 verscheen de novelle Die Denunziation (Ingeborg Bachmann-prijs), in 1980 de roman Die Fistelstimme, beide bij Residenz Verlag; na Gespräch über Balzacs Pferd (1981) verscheen dit jaar bij Luchterhand de roman Auf dem Turm, inmiddels bekroond met de Alfred Döblin-prijs. Het lijkt waarschijnlijk dat Gert Hofmann ook in Nederland spoedig geen onbekende meer zal zijn.
Paul Beers
Gert Hofmann