| |
| |
| |
Thomas Rosenboom
Bedenkingen
I
Ik zat in de zesde klas van de lagere school en we hadden juist, als onveranderlijk besluit van de week, voorlezen gehad. Het was mij vreemd te moede.
Gewoonlijk verviel ik vanaf de eerste zin van de vaste voorlezingen op vrijdagnamiddag, als het licht in de klas soms al op moest door het donkere weer, in een toestand van troebele mijmering, waarin elk begrip van het verhaal onmiddellijk smoren moest; de middag was plotseling warm en zwaar geworden. Hoewel ik, van goede wil, heel goed begreep dat men er zo wel niet veel van zou kunnen leren en het ook zeker anders moest, was het mij nog nooit gelukt om, zoals het ons strijk-en-zet werd voorgehouden, het verhaal in gedachten te bewaren om er dan later nog eens, heel stil en in volstrekte afzondering, wat bij te verwijlen. - Vrijwel bedwelmd door de vriendelijke stem van meester en het onvolledig verbrande gas uit de kachel besteedde ik nauwelijks aandacht aan de feitelijke toedracht van de geschiedenis, en eenmaal op straat kon ik mij er vaak in het geheel niets meer van herinneren. ‘Mmm... volgende week weer een verhaal,’ dacht ik dan, en beschaamd wist ik hoe verkeerd dit was.
Maar ditmaal was het allemaal anders verlopen. Van aanvang af had het verhaal van de reis van Sinte Brandaan mij in de greep, en ook toen het uit was bleef dat nog even zo. Almaar de wonderlijke lotgevallen van Brandaan op zeereis overpeinzend schuifelde ik door de nauwe schoolgang in de richting van het trappenhuis, voortbewogen door mijn eenvoudige klasgenootjes die elke dag om vier uur weer even opgelucht naar hun herkregen vrijheid opdrongen. Telkens kwamen mij weer die vreemde voorstellingen voor ogen van de eiland-vis, de rokende hellepoortengaten in de grond en vooral ook van de toestand van Judas-op-Zondag, allemaal dingen die Brandaan tijdens zijn omzwervingen over de wereldzeeën had leren kennen.
‘Hoe ging het verhaal ook weer?’ vroeg ik mij af, ik wilde niet graag dat het verband tussen de verschillende voorvallen van het verhaal mij alsnog zou ontschieten: daardoor zou het geheel van mijn herinnering aan de voorlezing onmededeelbaar worden en wat had men er dan nog aan, op school?
Het begon er allemaal mee, repeteerde ik dus, dat de driftige Brandaan in zijn ongeloof het gewijde boek, waarin alle wonderwerken van God breed beschreven stonden en waarvan maar één exemplaar bestond, met een grote boog in het vuur smeet. ‘Er is toch niets van waar!’ riep hij uit, ‘Al deze dingen bestaan helemaal niet!’ Daarop verscheen een engel van God, en die zei: ‘Brandaan, gaat nu de zeeën bevaren, tot aan het einde van de wereld, en van alle wonderen die U opmerkt houdt U zorgvuldig aantekening. Overtuig zo Uzelf, en herstel het verlies dat Uw ongeloof heeft aangericht.’ Zo werd bepaald dat Brandaan, helemaal ondanks zichzelf, de reis van negen jaar moest ondernemen die hem geen enkel mirakel bespaarde en waarvan de aantekeningen de vele avonturen vormden die in feite haast het hele boek uitmaakten. Tenslotte, na volbrenging van de barre expeditie, was uitgekomen dat het logboek van Brandaan werkelijk volkomen overeen kwam met het heilige boek dat de ongezeggelijke voor zijn afvaart aan de vlammen had prijsgegeven: de loochenaar had ongelijk!
‘Nu, wat geeft dat?’ bedacht ik onwillekeurig, intussen met mijn schooltas onder de arm geklemd en zonder ook maar één ogenblik te kunnen blijven stilstaan mijn jas aantrekkend, ‘Brandaan heeft alles zelf gezien en veel avonturen meegemaakt terwijl de anderen, goed van geloven, het maar moeten nalezen in een boek. Het boek van Brandaan!’ Ik sloot een ogenblik mijn ogen om deze gedachte ten einde te denken. ‘Als het dan toch zo is,’ vervolgde ik, ‘dat de som van schuld en boete gelijk is aan de onschuld, dan kies ik voor het eerste. Natuurlijk!
| |
| |
De zondaar maakt van alles mee en wordt heilig, terwijl de brave onschuldigen al lang voor hun dood vergeten zijn.’
Dadelijk beving mij echter een zekere onrust: zo te denken maakte elk plezier weer mogelijk! Men zou iedere mogelijkheid om plezier te beleven, hoe verkeerd op zichzelf ook, moeten aangrijpen, maar ik greep geen enkele mogelijkheid aan! Hoe kon ik deze ongerijmdheid oplossen? In welke voorstelling van zaken gehoorzaamde ik daadwerkelijk aan het gebod om plezier te zoeken?
‘Natuurlijk,’ mompelde ik, ‘wat is plezier? Wat voor de een plezierig is, vindt de ander nu juist onplezierig, alleen maar omdat hij een beter oog heeft voor de bijkomstigheden en gevolgen die van iets plezierigs uiteindelijk toch weer iets onplezierigs maken. In het algemeen zal hij ook minder ondernemen dan anderen. Hij maakt eigenlijk nooit eens iets aardigs mee, maar toch leeft hij zo plezierig mogelijk: tenslotte is er toch niets leuk.’
Nu lokte het mij inderdaad in het minst ook niet om, in plaats van Brandaan, zelf het tafereel te moeten meemaken waarin gillende duivels de diefachtige kapelaan op het rooster bonden, of om zelf de onbetreden eilanden in het westen aan te moeten doen waarnaar nog zo lang is gezocht maar die nooit meer zijn teruggevonden, of om zelf bij het einde van de wereld aan de grond te lopen... Wat zou een mens, eenmaal zó ver gekomen, te zien krijgen? Even duizelde het mij van onbegrip, maar terstond blies ik schamper door mijn neus: het einde van de wereld, dat kon helemaal niet! De wereld was een bol!
‘Wat jammer dat ik daar in de klas al niet aan gedacht heb,’ overwoog ik spijtig, ‘dit was beslist een goede beurt geweest!’
Zwijgzaam dromden wij voort door de lange gang, een ononderbroken haag van jassen enerzijds, waarachter ramen, en aan de andere kant een muur waarin grijze, glimmende deuren ieder vermoeden over wat erachter plaats vond glimlachend weerspiegelden zonder het geringste van het verborgene prijs te geven. Spreken was hier niet toegestaan, want het kon altijd zijn dat achter deze deuren het onderwijs nog gaande was. Er klonk zo slechts een druk geschuifel, en het aantrekken van jassen. Plotseling werd dit onpersoonlijke geluid overstemd door een gezamenlijk uitgesproken tafel van vermenigvuldiging, aan de andere kant van de muur. Daar hadden ze geen voorlezen, maar moesten ze, op de valreep van de week, nog een tafel leren. Ik kende die tafel al lang! Even stemde ik in met mijn klas, die de tafel onmiddellijk luidop had overgenomen, maar nog steeds in een nadenkende stemming beleefde ik hieraan weinig plezier en hield ik er, ver voor de tien, mee op.
Er was een vasthoudende weerspannigheid voor nodig om zó langzaam te schuifelen dat men kalm aan van het gedrang los kwam, maar vlak voor de trappen was ik ver genoeg achter gebleven om, zonder dat iemand het merkte, schielijk door de stugge laag jassen van de overliggende klas heen te kunnen dringen tot aan het beslagen raam. Ik veegde een ruitje op het glas en ademde de geur van nog natte duffel en loden.
Beneden mij lag het verlaten schoolplein. Er waren spiegelende plassen, en glimlichten op het plaveisel.
Traag zwaaide de zware poort open, honderd kinderen braken bres, het plein op, als knikkers uit de zak. Velen liepen hard, met de schooltas op het hoofd. Hier waren ook leerlingen uit de hoogste klassen bij, merkte ik op. Net als tussen de middag regende het, hoewel nog maar enkele dagen geleden een strenge vorst regeerde.
Nadat de meeste van mijn klasgenootjes in drieste vaart voorbij waren gekomen, verslapte mijn aandacht voor de onstuimige vloed van scholieren, die er in wezen toch allemaal hetzelfde uitzagen, hetzelfde deden, en ook hetzelfde wel zouden willen, en van lieverlede verviel ik andermaal in stille overdenkingen over de reis van Sinte Brandaan, en ook over zijn persoon. Zou hij, als kind, in de meeste dingen wel goed hebben kunnen meekomen met de anderen? Vooralsnog hield ik hem voor een eigenwijze zonderling. Alleen een lachwekkend figuur immers zou de steven laten keren om zijn afgewaaide hoedje uit het water te kunnen vissen, enkel uit vrees dat de hatelijke, alomtegenwoordige duivels het anders te pakken zouden kunnen krijgen en hem ermee gingen bespotten.
Een lachwekkende figuur, maar vast ook een beetje dom, Brandaan. ‘Wat mijn verstand te boven gaat, kan ook niet waar zijn’ had hij gemeend, en vervolgens smeet hij het onbegrijpelijke boekwerk in het vuur - een vreemde manier van doen. Of iets waar is wordt dan beslist door het feit of iemand het kan begrijpen, en de maat van de onveranderlijke waarheid zou wisselen met iemands toevallige begrip ervan. Toch werd Brandaan een heilige. Waarom? Zeker, hij was tot inkeer gekomen. Maar voor zijn inkeer hoefde hij alleen maar zijn eigen ogen te geloven! De meeste mensen kunnen niet anders. Zo mijmerend dacht ik in het geheel niet meer aan Ben, de dikke jongen uit de klas met wie ik altijd zo gemoedelijk opliep, al hadden wij niets gemeen. Wij droegen
| |
| |
wel allebei een bril, maar de zijne leek nog wel het meest op een vergissing. Een wel heel doorzichtige vergissing! Plotseling echter werd mijn heimelijke verblijf achter de jassen ruw verstoord door het naderende gerucht van een klas... Helemaal achter in de gang was een klas uitgegaan, en nu kwamen ze er aan! Ik kon mij niet meer uit mijn verdachte schuilplaats verwijderen, daarvoor was het al te laat. Ademloos beet ik op mijn onderlip, maar het zelfverwijt en de spijt om mijn grote onvoorzichtigheid boetten, met het naderbij komen van de klas, evenredig in met de opkomst van een slapmakende angst. Hoe moest dit aflopen, wanneer één van de kinderen zijn jas nu eens niet tegenover zijn eigen lokaal, achter in de gang, zou hebben opgehangen, maar al hier, vlak bij het trappenhuis? Hij zou mij ontdekken. En wat zou er met mij gebeuren wanneer juist op dit moment de overliggende klas zou uitgaan? Het was al over vieren. Een voor een zouden de jassen door die achterlijke tafelopzeggers van de haken worden gegrist, net zolang totdat ik, geheel onbeschut, voor iedereen in mijn smadelijke toestand zichtbaar zou zijn. Wat moest men daar wel niet van denken, een vreemde jongen tussen de jassen?
Onbewogen beidde ik het langskomen van de klas. Er gebeurde niets. De angst voor ontdekking scheen mijn zenuwen te hebben gekalmeerd, maar niet zodra vermoedde ik het schuifelgeluid, dat intussen tot een oorverdovend geraas was aangezwollen, in het trappenhuis te horen afdalen of ik bewoog bevend een aantal jassen opzij, opnieuw in een toestand van overspannen nervositeit geraakt en tot het uiterste geprikkeld om hier weg te komen vóór de andere klas zou uitgaan. Misschien kon alles nog goed komen! Ik stak mijn hoofd door de opening en spiedde de gang in.
‘Zeg, wat moet dat daar, tussen die jassen?’
Vlak tegenover mij stond een spichtig jongetje tegen de muur geleund. (Wachtte hij op zijn vriendje?) Kennelijk niet voornemens mij zonder verklaring onverlet te laten gaan deed hij een stap naar voren en plantte hij zijn benen wijd uiteen op de tegels. Hoewel zelf tenger van postuur en brillend leek het mij in dit geval toch onnodig om mij te laten ophouden door dit schonkige joch: hij was misschien niet eens elf.
‘Dat gaat jou...’ begon ik tegen het kereltje uit te varen, maar mijn stem loste op in het kabaal van de verlate klas die op dit ogenblik met grote drukte naar buiten kwam. Er moet een vreselijk rumoer zijn ontstaan, maar in mijn verwrongen beleving wisselden wild geschreeuw en ogenblikken van volmaakte stilte elkaar in snelle vaart af.
‘Er staat een jongen van de zesde tussen de jassen!’ gilde iemand. ‘Wat doet-ie, wat doet-ie?’ schreeuwde een ander, ‘Meester, meester, er zit iemand in de jassen!’
In een oogwenk had zich een kring van schreeuwende en elkaar verdringende kinderen om mij heen gevormd, en in het middelpunt van al deze vijandige aandacht schaamde ik mij zó dat ik als een drenkeling met beide handen om mij heen greep naar houvast, een jas om voor mijn gezicht te trekken. Maar ik greep in de lucht en in stalen pinnen, want alle jassen waren reeds weggenomen.
‘Mijn portemonnaie! Mijn portemonnaie is weg!’ krijste een meisje dat helemaal vooraan stond. Omstandig keerde zij de zakken van haar jas naar buiten. Er zat niets in. Hierop nam het geschreeuw nog toe, kreten tuimelden als vervaarlijke acrobaten in duizelingwekkende snelheid over elkaar heen.
‘Mijn muts!’ ‘Mijn buskaart!’ ‘Mijn horloge!’, en overal klopte men op zijn jaszakken, waaruit de bezittingen werden vermist. Sommige kinderen, intussen onophoudelijk de naam van een voorwerp schreeuwend, keerden hun laars ondersteboven, of schudden ermee bij hun oor, luisterend of zij niets hoorden rammelen. Maar niets kwam tevoorschijn.
‘Wat is hier aan de hand?’ klonk plots een zware stem. De meester van de klas was op het geraas afgekomen, en draaide zijn hoofd enkele malen naar links en naar rechts. Onmiddellijk verstierf alle gekrijs tot een stilte die tintelde van lust, verwachting, en saamhorigheid. Toen richtte hij zich tot mij.
‘Zeg, wat sta jij daar mal onder die kapstok? Kom eens naar voren.’
Ik gehoorzaamde willoos, terwijl ik met mijn tong langs mijn mondhoeken likte waar het prikte van zout. Met gebogen hoofd nam ik mijn bril af om mijn ogen uit te
| |
| |
vegen, maar mijn verschijning was al zó miserabel geworden dat de vreemde meester mij zijn geamuseerdheid niet ontveinzen kon. Vanachter zijn hand vroeg hij:
‘Zo, zo, en vertel ons nu maar eens hoe je heet en wat je tussen onze jassen te zoeken had.’
Ik trachtte mij bekend te maken, maar kon niet spreken. Mij verslikkend in het snot en schokkend van de ontregelde ademhaling kon ik in het geheel niets tot mijn voordeel uitrichten. Juist schoten opnieuw mijn ogen vol en vreesde ik mijn beheersing volkomen te zullen verliezen, of ik hoorde de vriendelijke stem van mijn eigen meester. Hij was gekomen om aan deze toestand een einde te maken! Sprakeloos en zonder iets te kunnen zien keek ik zijn richting uit. Hij had gesproken, en zou nog meer zeggen en alles uitleggen en goed maken. Door deze opwinding en verwachting klopte mijn hart tè wild en hijgde ik tè luid om de stilte te kunnen horen die enkele ogenblikken aanhield.
‘Wat hoor ik nu toch allemaal, Timie?’ sprak meester na het fluisterende onderhoud met de vreemde meester, die, in de stilte duidelijk hoorbaar behalve voor mij, enkele van de zojuist door zijn leerlingen geplaatste opmerkingen had herhaald. ‘Je hebt toch geen verkeerde dingen gedaan, net, toen je daar zo tussen die jassen stond?’
Reeds de bemoeienis van meester op zichzelf, hoe terughoudend vooralsnog ook, sterkte mij in mijn verweer, hoewel ik nog niet dadelijk iets terzake naar voren wist te brengen.
‘Nee, meester,’ stamelde ik, nog steeds wat ontsteld, ‘U hebt zo mooi voorgelezen, van Brandaan...’
‘Ja, nee, Timon, daar schieten we niets mee op. Wat had je tussen die jassen te zoeken?’
Ik vermoedde een flauw ongeduld in de stem van meester op te merken, en nam mij voor om nu enkel nog
beknopte en onweersprekelijke mededelingen te doen zodat de afwikkeling van de zaak zo plezierig mogelijk zou kunnen verlopen. Over de goede afloop ervan bekreunde ik mij niet meer.
‘Niets meester, ik keek alleen maar naar buiten. Kijkt U maar, ik heb het raam nog schoon geveegd.’ Ik draaide mij half om en strekte mijn arm uit in de richting van het ruitje op het bewasemde raam.
‘Maar deze kinderen missen geld. Ze zeggen dat er gestolen is, en dat jij de dief bent.’
Hoewel de beschuldiging als zodanig ernstig genoeg was, en uit de mond van meester te navranter klonk, bracht zij mijn vertrouwen in mijn eigen zaak geen moment aan het wankelen. Met vaste stem antwoordde ik: ‘Maar meester, kinderen zeggen zoveel! Ziet U, als ik een dief was geweest, dan zou ik toch nooit het raam hebben schoon geveegd? Een dief wil niet gezien worden, maar ik veegde het raam schoon zodat iedereen mij van buitenaf kon zien!’
‘Nee, een dief wil niet gezien worden,’ beaamde meester, ‘maar waarom verschool jij je dan achter die jassen?’
‘Dat heb ik zoëven al willen uitleggen, maar ik geloof niet dat ik erg duidelijk was,’ begon ik mijn antwoord. Ik wist dat het het laatste zou kunnen zijn, zodat het er juist nu op aan kwam om overtuigend mijn verhaal te doen. ‘Heus waar, ik wilde echt alleen maar even naar buiten kijken. Die geschiedenis van Sinte Brandaan - ik weet niet of deze kinderen hem kennen - dat verhaal was voor mij belangwekkend genoeg om er nog even, in stilte en afzondering, bij te willen verwijlen. Ik bedoel, zo'n verhaal geeft toch te denken, en dan is het alleen maar heel goed om er even daadwerkelijk bij stil te blijven staan - ook al is het tussen de jassen van een andere klas!’ Glimlachend keek ik meester aan, en om de kwestie nu voorgoed te beslissen opende ik mijn schooltas en keerde ik mijn zakken naar buiten. Niets! Ik trok mijn wenkbrauwen op en hief mijn gebogen arm: het gebaar van klaarblijkelijkheid. Meester, eindelijk overtuigd, herhaalde deze beweging in de richting van de vreemde meester. Deze had net nog zo heel lelijk over mij gedacht, maar nu keek hij, dreigend met zijn tong klakkend, alsof hij het nog niet goed kon geloven, zijn klas rond. Niemand maakte meer een geluid.
‘Tutututu,’ sloeg het zachtjes, ‘wat een armzalig stelletje schorem. Jullie zijn geen haar beter dan dit geleerde, oppassende jongetje, alleen maar slechter.’ Even hield de meester zijn blik fronsend gericht op mijn schooltas, waarop ik, zoals veel kinderen doen, met viltstift de namen van enkele bekende Nederlanders had geschre- | |
| |
ven. ‘Om zo iemand, die zó zijn best doet, vals te beschuldigen, met vooropgezette bedoeling, terwijl jullie zelf te beroerd en te stompzinnig zijn om je eigen naam te leren schrijven...’ Hij zuchtte diep, en schudde moedeloos het hoofd. Ik zag dat deze man zich in een crisis bevond. ‘Enfin’, hervatte hij, ‘maandag de tafel van acht, en niemand gaat naar huis voor hij die van voren naar achteren en andersom kan opzeggen. En de tafel van acht, dat is de moeilijkste van allemaal!’
Deze genoegdoening voldeed mij zó, dat ik van de weeromstuit dadelijk te doen kreeg met de teleurgestelde leraar. Maar niet alleen met hem, óók met de gestrafte kinderen die om mij heen stonden en wier onlustgevoelens en baldadigheid ik zo goed kon begrijpen: zij kregen geen kansen! Zonder mij er in het minste rekenschap van te geven of zij mijn gezag nog wilden aanvaarden of ook maar tenminste mijn stem nog konden verdragen, wilde ik iets zeggen om hen op te beuren en te tonen dat ik de zaak nu, wat mijzelf aanging, als volledig afgedaan wilde beschouwen.
‘Jullie moeten niet al te somber zijn,’ verbrak ik de odieuze stilte, ‘jullie hebben wel straf gehad en dat moet ook want jullie hebben heel lelijk gedaan, maar ik geloof dat die straf in werkelijkheid erg mee zal vallen. Jullie moeders zullen maandag vast niet met het eten hoeven te wachten! Die tafel van acht, namelijk, die tafel is helemaal niet zo moeilijk, hij is eigenlijk juist het allergemakkelijkst. Ik bedoel, de tafel van acht-tien is veel moeilijker, maar die hoeven jullie niet te doen!’
Dacht de vreemde meester er nu ook zo over, of had hij juist een tegengestelde mening?
‘Ja, ja, het is goed,’ zei hij, ‘gaan jullie nu maar, ik wil jullie niet meer zien. En jou helemaal niet! Schiet maar op, met je mooie schooltas. Vooruit, donder maar vlug op.’
Verrast keek ik hem aan: had hij soms niet begrepen dat ik de straf op zichzelf alleen maar had goedgekeurd, en wat was er zo verkeerd aan om eens iets monters te zeggen? Als er hier iemand reden had om onplezierige dingen te zeggen dan zou ik het toch wel zijn, maar in plaats daarvan had ik alleen maar verzoenend gesproken omdat ik niet graag wilde dat de klas door deze onnodige kwestie van haar leraar zou vervreemden. En nu deed diezelfde leraar weer zo naar tegen mij! Voordat ik hem echter van antwoord kon dienen wierp meester zich voor mij op.
‘Toe nou, Herman, kom. Niet iedereen is hetzelfde. Trouwens, het lijkt mij maar beter om Timon nog even te laten wachten. Je weet hoe kinderen zijn: te haatdragend om een kever te laten lopen, en te vlijtig om er ook maar één pootje aan te laten zitten. Rook je?’
Beide leraren leunden schouder aan schouder tegen de muur, rokend en peinzend, zonder zich in het minst in te spannen een gesprek tot stand te brengen. Intussen had de klas zich, zonder gerucht, als een geslagen en vals geworden beest, uit het schoolgebouw verwijderd. Ik had nog even door het ruitje, dat nog steeds helder was, naar de groep gezwaaid, maar al spoedig wist ik niet meer goed wat te doen. Aangedreven door verlegenheid met de situatie, en ook door de wil om de vreemde meester alsnog voor mij in te nemen, begon ik het volgende gesprek:
‘Heeft U het ochtendblad gelezen? Daarin stond een heel opmerkelijk bericht. “Gisteravond is in Twente een trein beschoten. De dader heeft zich kort daarna bij de politie aangegeven. Op de vraag wat hem tot zijn daad had gebracht antwoordde de man: het Twentse landschap.” Een vreemd bericht, vindt U niet? Kent één van U misschien het Twentse landschap?’
De vreemde meester luisterde slikkend en zuchtend van ongeduld naar mijn onderwerp, en draalde geen ogenblik met zijn antwoord. ‘Het Twentse landschap,’ legde hij uit, ‘dat is net zoiets als wachten onder een paraplu. En nu is het buiten wel veilig genoeg, geloof ik. Wat kan het mij ook schelen? Je kan toch wel vechten?’
In het trappenhuis zorgde ik ervoor geen enkel geluid te veroorzaken, op mijn tenen ging ik de trappen af. Ik deed dit om, zonder dat het merkbaar zou zijn, even te kunnen blijven stilstaan en te luisteren naar wat de meesters nu met elkaar waren begonnen te bespreken. Hierbij lette ik er vooral ook op of misschien mijn naam niet werd vernoemd: men had mij al vaak genoeg een veelbelovend jongetje genoemd. Het ging echter over kinderen, en school.
‘Zonde toch, dat ik er niet langer bij hoefde te blijven,’
| |
| |
verbeet ik mij. Kwesties van onderwijs en opvoeding interesseerden mij ook erg!
Het schoolgebouw scheen nu geheel van kinderen verlaten. Opgewekt begaf ik mij naar de uitgang, trip trep, trip trep, de trappen af. Plotseling stokte mijn adem in de keel: volstrekt onverwachts was ik, in de donkerte van het portaal, voor de inmiddels gesloten poort, de aanwezigheid van een roerloze gestalte gewaar geworden, een schaduw... Zou er dan toch iemand hebben gewacht, iemand die mij moest hebben? Te verstijfd om voort te gaan, te keren, of om ook maar te kunnen blijven staan, greep ik mij vast aan de leuning. Zou ik tenminste kunnen schreeuwen?
Langzaam kwam de gestalte naar voren om in het licht te treden. Juist sperde ik mijn mond bevend open, of de onmiskenbare omtrekken van Ben tekenden zich voldoende scherp af om herkend te worden. Alsof ik een lekke band was stroomde alle plotselinge spanning uit mijn lichaam weg. Leeggelopen en suf bleef ik aan de leuning hangen.
‘Timie’, groette Ben, en dadelijk draaide hij zich om naar de poort die hij met zijn gewicht gemakkelijk kon openen. Ik volgde hem naar buiten, en zonder te spreken maakten wij onze dagelijkse gang naar de splitsing, waar wij uit elkaar moesten. Ik zweeg, omdat mijn ervaringen voor Ben denkelijk te moeilijk zouden zijn om te kunnen begrijpen, en Ben, wat zou hij ooit kunnen zeggen?
Onder het stoplicht trok ik mijn schouder op om de gewoonlijke afscheidsstomp gemakkelijker te kunnen aannemen, maar in plaats van te slaan bleef Ben stilstaan en schraapte hij zijn stem. De gehele weg had hij strak naar de grond gekeken, en ook nu hield hij zijn blik gericht op zijn grote schoenen, waarmee hij in de zwarte bladeren en derrie in de goot wroette. Ik vermoedde
vagelijk dat hij iets bepaalds voelde, waarover hij zich nu meende te gaan uitspreken. Dit was nog niet eerder voorgekomen. Juist bedacht ik de mogelijkheid om zelf een amicale stomp te geven zodat er een einde zou komen aan deze verlegen makende toestand en ik naar huis kon, of Ben keek mij een ogenblik schuw aan. Zijn donkergerande hoornen bril verleende zijn grove kindergezicht alleen nog maar een onbegrijpender uitdrukking, alsof het enkel zelfspot inhield. Hij was beslist zeer groot en dik, ook nu hij met zijn platte voeten in de goot stond, maar niemand zou ooit bang voor hem zijn. Kinderen van de kleuterschool liepen hem soms honend na, zó verachtelijk, dat ik mij geneerde erbij te zijn.
‘Wij gaan verhuizen,’ mompelde hij eindelijk, ‘Dinsdag al. Heel ver.’
Voordat mij een bijzonderheid om naar te informeren te binnen was geschoten had hij zich al omgedraaid en zag ik hem, op de manier van dikke jongens, schuddend en hobbelend, weg hollen naar de donkere wijk waar hij woonde.
Toen ik thuis aanbelde, deed mijn peettante mij open. Zij omhelsde mij en hing mijn van regen zwaar geworden jas op een hangertje. Vervolgens werd haar aandacht sterk getrokken door mijn schooltas, zoals ook bij de vreemde meester even het geval was geweest.
‘O wat vreselijk lief!’ gilde zij toen naar de keuken, waar mijn moeder reeds met de bereiding van het avondmaal doende was, ‘Timie heeft allemaal namen van schoolvriendjes op zijn tas geschreven!’ Ingespannen turend las zij er enkele hardop voor. ‘Erasmus, Spinoza... zijn dat allemaal turkenjongetjes?’
| |
II
Na de commotie en benauwenissen van vrijdagmiddag verlangde ik van vandaag, deze frisse maandag, niets dan een regelmatig verloop. Was dat te veel? Ik hoefde alleen maar af te zien van onbekookte daden en dingen die ik anders ook nooit deed!
In een verheven stemming ging ik over straat: ik droeg een helder bloesje, ik bloosde nog van het hete bad, en zó vroeg op de dag waren er nog nergens erge dingen gebeurd. Toch waren mijn handen al wat groezelig geworden van het ochtendblad, dat ik zojuist in de kiosk had gekocht van mijn zondagsgeld.
Maar wie wat wil krijgt nooit zijn zin.
‘Wat is dit nu weer?’ mompelde ik ontstemd, toen ik, toch nog vrij aan de late kant, het schoolplein betrad. Iedereen was al naar binnen gegaan, alleen mijn klas niet. Die liep te hoop voor de poort zonder aanstalten te
| |
| |
maken om het lokaal op te zoeken.
Uit het druk gepraat werd mij klaar dat in onze klas was ingebroken. Ferrie, nog vroeger op school dan meester, had het gezien zoals het was.
‘Vreselijk! Overal papier op de grond, woorden op het bord geschreven, vreselijk! De bandrecorder is ook weg. Die hebben ze ook meegenomen. Maar weet je wat het ergste is? Jacobus! Ze hebben Jacobus in de prullemand gezet. Met zijn kop omlaag!’
Alleen reeds de voorstelling van het holle gipsbeeld van de heilige, omgekeerd in de prullenmand, werkte bij de meeste leerlingen, die zich persoonlijk beledigd schenen te voelen, grote verontwaardiging uit. ‘Schande!’ werd er geroepen, en: ‘Dat nemen we niet!’
Ook ik huiverde voor deze notore en onnodige goddeloosheid, maar tegelijkertijd, in weerwil van mijzelf, amuseerde het mij dat men die domme Jacobus, die meende dat die Spaanse kaap wel het einde van de wereld zou zijn omdat hij, hoe hij ook tuurde, nergens Amerika zag liggen, en zich daarom ook verbeeldde dat hij werkelijk gepredikt had tot aan het einde van de wereld, Finisterre, dat men die domme Jacobus nu alsnog uit zijn schrijn had gelicht om hem als een stoute leerling in de hoek van de klas te zetten. In de prullenmand, met zijn kop in de prullen! Zouden de dieven dit allemaal geweten hebben?
‘Kom maar binnen’, kwam meester melden. Het lokaal was wel weer helemaal aan kant, maar toch niet meer hetzelfde als voorheen. Hier waren dieven geweest! Niemand durfde te gaan zitten.
‘Vooruit, jongens’ zei meester, ‘alles is weer gewoon, alles gaat gewoon verder. Alleen, jullie zien wel dat de bandrecorder ontbreekt, dus vandaag geen forum.’
Meester keek sip, maar de klas zette zich er gemakkelijk overheen. ‘Hoi! Hoi! Hoi!’ riep men, en overal stak men beide armen omhoog om met de vuist te schudden. Ook ik stak mijn arm in de hoogte, echter niet om deel te nemen aan het gejuich, maar om mijn krant bij meester onder de aandacht te brengen.
‘Ja, jij wilt zeker weer de krant in de klas doen, hè?’, riep meester mij door het kabaal toe. ‘Nu, we zullen wel zien, Timie. De krant is voor de meeste kinderen toch nog wel erg moeilijk, hoor, geloof ik. Al die berichten!’
De dag verliep overigens zonder dat zich nog één woeling voordeed. Rekenen, taal, aardrijkskunde en geschiedenis. Ook demonstreerde meester de schedel van de grijze bergmuis. Het bleek, toen meester ernaar vroeg, dat bijna iedereen thuis zelf een schedel had, of ook een heel karkas. Ik bezat enkele gedroogde bloemen, maar daarnaar werd niet gevraagd. Flora hebben wij nooit gehad, op de lagere school.
Om half vier kwam meester achter zijn verhoogde lessenaar vandaan om plaats te nemen op één der voorste banken. Hij sloeg zijn benen over elkaar, boog voorover over zijn gevouwen armen, en vroeg op vertrouwelijke toon:
‘Zeg jongens, we hebben vrijdag “De reis van Sinte Brandaan” gelezen, weten jullie nog wel? Die pelgrimage over zee, en zo. Maar nu ben ik helemaal vergeten welke rare dingen Brandaan onderweg ook weer was tegengekomen! Kunnen jullie mij helpen? Wie weet er nog zo'n, nu ja, zeg maar zo'n gekkigheid uit het boek?’ Overal priemden vingers trillend omhoog, de opmerkelijke bijzonderheden uit het reisverhaal waren nog niet vergeten. Meester nam er zichtbaar ingenomen kennis van, zonder er één woord aan toe te voegen. Hij zei alleen maar: ‘O ja’, en: ‘Heel goed’. Haast iedereen kreeg een beurt, sommigen wel twee.
Toen wist niemand meer iets. ‘Ja, ja, ja, ja,’ peinsde meester, ‘dat zijn rare dingen allemaal, daar denken we nu heel anders over. Toch heeft zo'n oud verhaal nog steeds wel een bepaalde betekenis voor ons, geloof ik. Ben’ - op dit moment wendde meester zich uitdrukkelijk tot Ben, wat nog nooit eerder was voorgekomen - ‘Ben, ik weet dat jullie morgen gaan verhuizen naar een andere stad, en dat we je na vanmiddag dus niet meer in de klas zullen terug zien. Wat ik je nu wil vragen is, zou jij ons willen vertellen, bij wijze van afscheid misschien, waar het verhaal van Brandaan voor jóu nu eigenlijk over ging? Dat is niet hetzelfde als wat in het verhaal allemaal precies gebeurde. Wat ik bedoel, Ben, is: wat heb jij er zélf mee gedaan? Ik zou het heel fijn vinden als je dàt vandaag, op dit moment, je laatste uur in de klas, hè, als je dat nog aan ons zou willen meegeven.’
De stilte die viel was de samengetrokken vrolijkheid die
| |
| |
stond uit te breken zodra Ben zijn antwoord zou hebben gegeven, en waarin iedereen zich bij voorbaat vermeide. Ben wist niets, had ook nog nooit een vraag kunnen begrijpen.
‘Ik heb op zolder de boot van Brandaan getimmerd,’ fluisterde hij schor, ‘met kapelaans, een kajuit, alles. Maar die geef ik niet weg! Hij is ook nog niet af ook, ik moet hem eerst afmaken!’
Iedereen lachte, niemand wilde die boot van Ben hebben. Daar was ook helemaal niet om gevraagd! Ook meester lachte mee met zijn kinderen. ‘Maar Ben, zo'n verhaal is toch geen timmeroefening? Dat is literatuur! Nu, dat je volgend jaar maar goed op de timmerschool terecht zult komen, dat is het belangrijkst.’
Met deze wending scheen meester de schooldag te willen afsluiten; hij schoof zijn manchet naar achteren om op zijn klokje te kijken. Maar ik had nog iets te zeggen! Reeds zwol het geroezemoes aan, reeds klepperden er laden, maar meester merkte mijn vinger niet op omdat hij de seconden aan het aftellen was.
‘Meester!’ riep ik tenslotte vermetel, ‘meester, ik heb nog iets over Sinte Brandaans reis!’ Hoewel meester gelijk met een hoofdknikje mij de beurt gaf, werd het diffuse gerucht in de klas niet minder: meester had ook niet meer om stilte verzocht. Niettemin begon ik, zonder mij door deze ongunstige omstandigheid al te zeer te laten ontmoedigen, op kalme toon mijn opmerking te plaatsen.
‘Meester, net precies zijn er wel veel mirakels uit de reis van Brandaan naar voren gebracht, maar ik verbaas mij er over dat ik de grootste wonderbaarlijkheid van het verhaal niet heb horen noemen. Ik bedoel natuurlijk de verschijning van de engel van God, helemaal uit het begin. Is dat soms niet wonderbaarlijk genoeg? En is het niet zo dat ook deze verschijning, zoals alle andere mirakels, wijst op Gods onbegrensde kracht en wil, en
natuurlijk ook zijn feitelijke bestaan, maar dan wél op veel ondubbelzinniger wijze dan de rariteiten die mijn klasgenootjes hebben genoemd? Ieder volk zal zijn exotische verhalen wel kennen, maar alleen in die van de christenheid komen engelen voor! Ik zou “De reis van Sinte Brandaan” in de eerste plaats als een katholieke Odyssee willen opvatten, en daarvoor biedt, nogmaals, de engelverschijning wel het belangrijkste argument, belangrijker dan het bestaan van twee paradijzen, de visschool of wat verder ook maar.’
Hiervan had meester niet dadelijk terug. Met de hand over de kin wrijvend bleef hij schuddebollend zitten, af en toe instemmend hummend. Toen was het vier uur en werd het einde van de les afgekondigd. Op mijn vraag had ik geen antwoord gekregen, ik had het laatste woord gehad! Blij mengde ik mij in de stroming naar de uitgang van de school.
Alles was hetzelfde als vrijdagnamiddag om deze klok, alleen was het nu de tafel van acht die uit het lokaal bij de trappen klonk. Als enige op de hoogte van de juiste toedracht glimlachte ik even. Geen van de kinderen om mij heen doorzag het geval, geen van hen ook had er aan gedacht om even de inleiding tot ‘De reis van Sinte Brandaan’ op te slaan, ook meester niet. Plotseling beving mij een diep gevoel van mededogen met al deze mensen, en in deze plechtige stemming gedacht ik ook Ben. Aanstonds zou ik voor de laatste maal met hem oplopen.
Ben was de enige op school die zich werkelijk iets aan mij gelegen liet liggen. Nooit had hij mij kwaad gedaan of in de steek gelaten, en de aandrang om mij, althans voor zover het dan het samen oplopen betrof, van zijn trouwe gezelschap te ontdoen, had ik nimmer gevoeld. Altijd liepen wij samen, het kalmeerde mijn gemoed, en stelde mij tenminste in dit opzicht ook gelijk aan de leukste jongens van de klas, die nooit tegen hun zin in één stap onbegeleid zouden hoeven te verzetten. Natuurlijk, ik liep met Ben, zij liepen met een eigen meisje: dat was niet hetzelfde. Maar schoor ik mij soms ook al, of had ik dan al wel eens zelf een radio gebouwd? Alles komt met zijn tijd, meende ik. Niettemin schoot mij ook wel eens een onwelkome gedachte te binnen: er zijn zoveel meisjes, waarom niet ook een voor mij? Men hoefde echter maar om zich heen te zien, bedacht ik dan verder, om te bemerken dat er maar weinig leuke meisjes waren, en nog veel minder meisjes waren werkelijk leuk genoeg! Ik oordeelde ook dat men beter deed te wachten tot men iets echt goeds kon verwerven, dan zomaar iets te nemen waarvan men zich later dan toch
| |
| |
weer zou willen ontdoen, omwille van iets anders. En wat dan nog? Men moest ook iets met zijn verworvenheid kunnen beginnen!
Ik bezat een heel dure telescoop, met vijf verschillende lenzen, maar het bleek dat men die 's avonds niet rustig in een plantsoen kon opstellen. Iedereen zat er aan, en eenmaal had men zelfs de politie op mij afgestuurd. Noodgedwongen bespiedde ik het heelal vanaf de veranda, maar wij woonden zó laag, in zulke hoogbouw, dat er vanaf die plaats maar een heel klein stukje van het zwerk te zien viel, met maar een paar kleine sterren erin. En doordat ik mij aan geen enkele bekende constellatie kon oriënteren, heb ik zelfs die paar kleine sterren nooit kunnen identificeren! Ik had beter helemaal geen telescoop kunnen hebben, aan een verrekijker had ik meer gehad.
Gek: veel van de niet leuke meisjes zouden als jongen misschien nog wel vrij leuk zijn geweest. Omgekeerd zouden veel leuke jongens als meisjes niet meer zo leuk zijn. En Ben? Dat kon men zich helemaal niet meer voorstellen, hij was als jongen al helemaal niet leuk. Niemand vond Ben leuk, ik ging als enige van de hele school met hem om. Verder had ik ook met niemand zulke vriendelijke aanraking. Misschien noemde men mij wel, achter mijn rug om, ‘de vriend van Ben’!
Op dit moment bereikte ik de bovenste trede van de trappen, waarlangs de leerlingen zich, als een trage wetering, kolkend naar beneden begaven, hoe langzaam het ook ging. In een oogopslag overzag ik de bedding die mij naar het open plein zou leiden, en die op elke verdieping zwaarder werd belast door de toevoer uit weer andere gangen, zijstromen van het overvolle waterwerk. In een flits zag ik de korte onregelmatigheid op het benedenportaal, die even het uitgaan der school wild verstoorde: vanuit de hoogte zag ik hoe Ben, wadend met beide armen, zich tegen de stroom van de benedengang in trachtte te bewegen, kennelijk om aan de greep van Sander te ontkomen, die hij in zijn zog had en die hem snel inhaalde. Op dit ogenblik greep Sander hem, met een lange graai, bij het stugge kuifhaar en werd hij tot stilstand gedwongen. Ter plaatse deed zich vooralsnog geen verdere schermutseling voor, stil en gedwee liet Ben zich, diep voorover gebogen, aan zijn haren naar de poort voeren. Stemde hij dan geheel in met wat hem nu te wachten stond, en waarvan hij de grimmigheid al zo vaak aan den lijve had moeten ondervinden?
Op zichzelf betekende het niets ongewoons dat Ben nu weer tot een gevecht zou worden gedwongen: elke jongen van de klas ervoer op gezette tijden tot zulks de behoefte, men verlangde dan eenvoudig opnieuw zijn heldhaftigheid te beproeven in een tweegevecht met een tegenstander, twee koppen groter en driemaal zwaarder dan men zelf, zij het dan dat deze opponent nog wel het meeste geleek op een vermoeide kermisbeer met zachte zwachtels overal waar de nagels tot in het vlees toe waren afgeknipt, en die alleen nog maar gekookt visafval at omdat hem alle tanden uit de muil waren gestoten. Nu echter voorvoelde ik, mogelijk omdat de aanleiding anders was, dat het gevecht een noodlottige keer zou kunnen nemen. Op schrikbenen ging ik naar beneden, heel langzaam, zonder overigens ook in de stroom te kunnen omkeren, maar toch, Ben, ik kwam er aan!
Buiten had zich reeds een kring van omstanders gevormd. Ik drong mij hierin door tot in de voorste rij, die haast alleen uit meisjes bestond, om alsnog, zoals mijn rol in het ritueel ook voorschreef, de bril van Ben aan te nemen en te bewaren. Te laat! Hoewel het nog niet heus menens was geworden, had Ben zijn bril toch al afgegeven. Onder grote hilariteit ging het instrument van hand tot hand door de voorste rij, iedereen paste hem op om zich te laten kijken. Dit vermaak dorst ik niet te onderbreken, en hoewel het vreemd was om nu het teken te moeten derven dat mij gewoonlijk aan de zijde van Ben plaatste, betekende dit tegelijkertijd een opluchting: eindelijk zou ik kunnen vrijblijven van medeplichtigheid aan het geweld dat men Ben ging aandoen, en dat alleen maar goed mogelijk was als ik zijn bril vasthield.
De twee draaiden in elkaar gedoken om elkaar heen, Sander sluw, lenig, treiterend, Ben bijziend en onvast, maar met voeten waarmee hij zich aan de grond scheen te kunnen vasthouden.
‘Ja, ja, wie steelt krijgt straf... Jacobus in de prullenmand, hè? En je broers mooi helpen, zeker. Sjonge
| |
| |
sjonge, Ben, ik dacht dat jij eigenlijk wel een aardige jongen was! Hebben wij ooit moeilijkheden gehad? Maar nu zie ik wat voor een slechte jongen jij bent! “O ja, laat ik die bandrecorder ook maar meenemen. Anders heb ik er ook niks meer aan!” Dat heb jij gedacht, hè Ben, dat dacht jij toen je de schriftjes van je klasgenootjes op de grond gooide. Jij dacht, niemand weet dat ik ga verhuizen, niemand zal mij verdenken. Als ik maar niks zeg, dan word ik ook wel met rust gelaten. Dat dacht jij, Ben, maar dat gaat nu niet door. Meester heeft je verraden! Ja, ja, meester heeft je verraden. Weet je waarom? Omdat hij graag wil dat de dief wordt gestraft. Daarom heeft hij jou verraden. Hij had het al lang door, maar had geen bewijs. Maar wij hebben geen bewijzen nodig! Wij weten het zo ook wel!’
Ben zei niets. Reeds vertoonden zich de rode vlekken in zijn gezicht. Zijn vuisten waren niet eens gebald, zijn mollige handen veegden onzeker in het rond, reikend naar een figuur die al sneller en sneller begon te bewegen, en die steeds verder was dan waar hij greep. Het gevecht was begonnen.
Sander werd aangevuurd met een stage formule, monotoon uitgesproken als het Agnus Dei, als een bezwering of afsmeking van genade, maar soms verstierf dit geluid om plaats te maken voor de serene stilte die in de nabijheid van pijn onvermijdelijk ontstaat. Ben zelf gaf geen kik, hij bleef tasten naar zijn kwelgeest, zich verweren tegen het boze spook, en ook als hij ten val werd gebracht of door een plas werd gesleurd hield hij niet op om zich heen te grijpen met zijn handen die niet eens vuisten konden maken. Tenslotte had hij Sander bij de mouw beet. Onder een laatste reeks van slagen haalde hij hem naar zich toe, drukte hem tegen het lijf, omsloot hem met beide armen, en liet zich toen op de grond vallen om hem met zijn omvang te smoren.
Gewoonlijk betekende dit het einde van de kamp, maar
nu niet. Twee jongens sprongen in de kring en sjorden Sander los uit de klemmende greep, intussen Ben zóveel slaag toedienend dat hij zachtjes kreunend bleef liggen. Iedereen ging weg.
‘Sta nou op, Ben’, zei ik. Krimpend lag hij voor mijn voeten. Tenslotte greep ik hem bij de hand en begon te rukken. Langzaam kwam hij overeind.
‘Mijn bril,’ mompelde hij, ‘waar is mijn bril.’
Zijn bril! Geen ogenblik meer had ik er op gelet! Koortsachtig spiedde ik het glinsterende plein af, zou iemand hem hebben meegenomen? Een eindje verder bemerkte ik echter een onregelmatigheid in het twinkelende plaveisel. Toen ik ernaar toe liep bleek dit de bril van Ben te zijn, waaraan één poot ontbrak.
Onderwijl stond Ben zijn hoofd te schudden, ik hoorde zijn wangen klapperen als een stofdoek die wordt uitgeklopt. Met zijn vegen en vlekken in het gezicht, zijn verfrommelde kleren die door de kledder aan zijn lichaam plakten, en zijn steeds scheef zakkende bril zodat het leek alsof hij voortdurend lachte, maakte hij een onttakelde indruk die zó overheersend was dat ik nergens anders meer aan kon denken. Moest ik met hèm over straat?
Met slepende tred begonnen wij aan onze laatste gang naar huis. Ook ik was gehavend: had ik maar tenminste die bril vastgehouden!
Plotseling hoorde ik vlugge voetstappen achter mij. Ik duwde Ben, die aldoor zwaar op mij steunde, van mij af en keek om. Voor mij stond een jongen uit de klas bij de trappen, die de tafel van acht moest leren. Door het hijgen kon hij even niet spreken.
‘Slijmerd!’ zei hij toen. ‘Die tafel van acht is helemaal niet makkelijk. Iedereen is nog bezig. Ik ben de eerste die hem kent!’
Een felle pijn aan het bovendeel van mijn neus deed zich gevoelen, er klonk gerinkel van brekend glas. Ik kon mijn ogen weer openen, maar aan één kant bleef alles troebel: er was een glas uit mijn bril geslagen. Even meende ik helemaal alleen te zijn overgebleven, maar daar lag Ben op zijn knieën de scherven te verzamelen. Wat moest ik met die scherven? Had die jongen maar zó geslagen dat ik straks in een fris bed zou zijn ontwaakt! Daar kwam Ben overeind. Hij lachte nu werkelijk, en liet het boterhamzakje waarin de grootste scherven zaten voor mijn ogen heen en weer bengelen. ‘Kom,’ zei hij.
Bij de splitsing waar wij uit elkaar moesten haalde Ben zijn étui tevoorschijn. ‘Rook je?’ vroeg hij, intussen een sigaret presenterend. ‘Alleen als ik zin heb,’ antwoordde
| |
| |
ik, en krachtig zuigend hield ik mijn sigaret in het flakkerende vlammetje. Zwijgend stonden wij naast elkaar, de enome rookwolken die wij uitbliezen waren door de koude dicht en ondoorzichtig, en wapperden als vlaggen langs onze gezichten.
Ben wierp zijn peuk op de grond en boog zich diep voorover, om met beide handen in de kale struiken achter hek en heg van het plantsoentje te zoeken. Voorzichtig bracht hij toen een zwaar voorwerp omhoog dat in bruin pakpapier gewikkeld was. Dat gaf hij mij.
Door de aanhoudende dooi en de voortdurende regen zat het pakpapier verkleefd met het zware lichaam dat het bekleedde. Slechts kleine stukjes kon ik eraf scheuren. Tenslotte hield ik in mijn hand een boetseerwerk dat een pop voorstelde, een mannetje met een hoedje op, en op de plaats van het gezicht was met een scherpe punt een gezichtje in de klei getekend. De pop had geen benen, en in de borst was een stokje geprikt.
‘Brandaan,’ verklaarde Ben. ‘Hij heeft zijn mantel om, en dat is de staf. Voor jou. Pas op, de staf schiet telkens los.’
Sprakeloos keek ik afwisselend naar de natte kleipop in mijn hand en naar het nu volledig opgehelderde gezicht van Ben. Ik wilde iets zeggen, maar vond geen woorden. Ben scheen zijn brede glimlach voldoende te vinden en zei ook niets meer. Maar ik had iets gekregen en moest toch wat beginnen! Haast kon ik het bibberen van mijn lippen niet langer meer bedwingen, of ik wist iets. Met beide handen greep ik het beeld bij kop en staart, en sloeg er één keer mee op het lage hekje. De zacht geworden klei brak zonder geluid in tweeën. Het stuk van de romp met het hoofd reikte ik Ben aan, het onderstuk hield ik zelf.
‘Dit is symbolisch,’ legde ik uit zonder Ben nog te durven aanzien, ‘jij neemt een stuk, ik neem een stuk. Als wij elkaar dan later weer zullen tegenkomen, dan wordt de pop weer heel. Net als wijzelf.’
Toen ik opkeek was Bens gezicht vreemd verwrongen. Zijn tanden en ogen blikkerden en hij scheen de adem in te houden. Ontsteld staarde hij naar het stuk beeld dat hij in zijn hand hield. De staf was eruit gevallen. Vervolgens zocht hij met zijn ogen naar het andere deel. ‘Geef hier,’ fluisterde hij. Ik besefte dat een vreselijk misverstand gaande was, en ontkennend mijn hoofd schuddend trachtte ik mijn stuk achter mijn rug te verbergen. Met een snelle greep maakte Ben het mij afhandig. Eerst keek hij enkele malen achtereenvolgens naar het ene stuk en naar het andere, toen klemde hij beide delen flink op elkaar. Veel zachte stukjes natte klei brokkelden af, maar aan elkaar blijven kleven deden de beide delen niet. Als een kind met een marmot liep hij tenslotte weg, licht gebogen, voortdurend struikelend.
|
|