met repen maanlicht te hebben gedwaald, kwam ik plotseling in een geweldige hal, een heel licht blauwe ruimte, waarin alles wiegelde en waggelde en de geluiden zo loom en ver waren als 's zomers op de Boulevard. Het leek allemaal nog het meest op een overwelfd zwembad, opgebouwd uit kleine, blauwe tegeltjes, en het kwam mij zeer onwerkelijk voor, te meer daar in de diepte van het water een man schommelde die mij vervulde met een diepe treurnis om de geheimnis en de betovering van een zomernacht.
In het midden van het geweldige bad wiegde en deinde heel zachtjes Hare Majesteit zelf, ze was heel groot en wit en op haar albasten billen spiegelden en ribbelden de lichtstrepen van de kleine blauwe golfjes.
“Kom er in Mop!” riep de koningin met majesteitelijke schoonheid, en ik stroopte sidderend mijn kleren af en steeg rillend van genot in het bad. In het water zag ik mij op mijzelf toekomen, mij om zo te zeggen afdalen in mijzelf met lome leden. En ik bleef ook maar afdalen in die ontzagwekkende badkuip, zacht schommelend zakte ik naar benee, tot ik de gladde, blauwe tegeltjes voelde onder mijn voetzolen. Daarna begon ik de terugtocht naar het oppervlak.
Omhoogkijkend zag ik Hare Majesteit ruimschoots en geheel van onderen: het wiegende, hangende haar, de waarlijk vorstelijke dijen, haar geweldige tietulatuur en het innig naar beneden starende, gekroonde hoofd. Uit haar mond kwamen slierten minzame en vriendelijke belletjes, en ik rees naar haar op met omwaterde oogbollen en zacht voor mij uit wapperende handen, welhaast zinneloos van begeerte.
Wie wil er mijn bengel zien voor een kwartje, zong het in mijn hoofd, als eens in mijn onbezorgde jeugd, en het opvallende was dat ik geheel in de koningin verdween, haar binnenging als ware zij een der zalen van het paleis, maar dan een waarin de fijne, roze gloed van feestgeruis. Zwaarteloos walste ik door haar heen, borrelend van extase, en bij iedere koprol had ik het gevoel of mijn buik in één keer werd leeggebaggerd.
“O, mijn koninginne, mijn verlossinge... mijn soelaas!” riep ik toen mijn hoofd opeens boven water schoot, maar tegelijk grijpen mij de ruwe, harige handen van lakeien beet, die me uit het bad hebben gehesen en afgedroogd. Wenend hab ik daarna mijn dikke, stijve, ruige, niet dicht te knopen uniform weer aangedaan, aangesjord en -gerukt over mijn roze, weke huid, die zo zacht was geworden als van een borelingske.’
De kolonel zuchtte. ‘Hij is wel weer terug in de troep maar hij is niet meer van onze dagen, hij staart maar naar een punt buiten de ruimte en loopt er bij als Douglas Fairbanks in “The prisoner of Zenda”. Ken je die film?’
‘Nou,’ riep Blok, ‘of ik!’
Hij zal worden overgeplaatst naar de strafklas, want ik kan die scheve helm en dat spottende snorretje niet meer zien. Hij komt daar onder de hoede van de sergeant-majoor die zorgvuldig jarenlang is overgeslagen bij promotie, hij wordt merkwaardig genoeg Goudkopje genoemd, maar als je maar naar hem wijst bijt-ie je vinger af. Hij verheugt zich al bijzonder op zijn komst. Wat is er Blok?
‘Ik ben opeens doodmoe,’ zei Blok, ‘mijn benen buigen door en er is een hoge fluittoon in mijn oren.’
‘Ga dan liggen!’ riep de kolonel geërgerd, maar dat hielp niet, Blok zag de kolonel vanaf het rode tapijt als een toren oprijzen, en hij raakte daar verschrikkelijk van onder de indruk. Daarbij kwam nog dat de kolonel ook van onderen zeer op Igor Strawinksy leek, en verder had de kolonel zijn laars op de borst van Blok gezet, wat het ademhalen zeer bemoeilijkte.
‘De boodschap is duidelijk,’ zei de kolonel, ‘ik zie teveel smiespelen en lummelen, dat is nergens goed voor, dat voert maar tot vuilbekken, filosofie en afdwalende ogen. Laat ik niet merken dat wie dan ook, wáár dan ook eigenaardig doet, of ik zal hem laten afrossen door paardenvolk dat je geen voor- van achterkant meer kunt onderscheiden. Duidelijk?!’
‘Ja kolonel,’ zei Blok.
‘Ik hoor niet goed,’ schreeuwde de kolonel.
‘Ja kolonel,’ riep Blok met alle adem die hij had.
‘Dat is beter.’
(fragment)