De Revisor. Jaargang 9
(1982)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
George Steiner
| |
[pagina 68]
| |
‘logistiek’ of grammatica van de taal naar het Aristotelisch of Cartesiaans model een fatale versimpeling betekent. Het is twijfelachtig of Vico werkelijk invloed heeft gehad op Hamann. De kabalistische speculaties en de vruchtbare chaos van Hamanns opmerkelijke intellect waren ongetwijfeld van groter belang. Maar, wat ook de onmiddellijke achtergrond moge zijn, Hamanns Versuch über eine akademische Frage uit 1760 vormt de beslissende ontwikkeling naar een relativistische taaltheorie. Het is niet zo belangrijk dat Hamann taalverschillen toeschreef aan onmerkbare variaties in de spraakorganen van verschillende rassen. De suggestieve kracht van zijn theorieën berust op het axioma dat elke taal een ‘epifanie’ of manifeste belichaming is van een specifiek historisch landschap. Hebreeuwse werkwoordsvormen zijn onlosmakelijk verbonden met de ingewikkelde finesses van het Joodse ritueel. Aan de andere kant gaf het Hebreeuws zelf een bepalende vorm aan wat het onthult als het specifieke karakter van een gemeenschap. Er is een dialectisch proces gaande waarbij de taalvormende krachten zich zowel naar binnen richten als naar de zich daarbuiten bevindende beschaving. Ondanks hun bombastische, rhapsodisch karakter zijn Hamanns Vermischte Anmerkungen (1761) en Philologische Einfälle und Zweifel (1772) zover ik weet de eerste serieuze toepassing van de relativistische principes op de studie van levende talen. Op grond van een vergelijkend onderzoek naar de lexicale en grammaticale mogelijkheden van het Frans en Duits betoogt Hamann dat noch de Cartesiaanse coördinaten van de algemene deductieve redenering, noch het Kantiaans mentalisme een verklaring vormen voor de creatieve, ‘voor-rationele’ en veelsoortige processen waarin de taal - uniek voor de menselijke soort, maar buitengewoon gevarieerd van natie tot natie - de werkelijkheid schept (Sprachgestaltung) en op haar beurt geschapen wordt door de lokale historische ervaring. Hoewel Herder veel te danken heeft aan bepaalde ideeën van Hamann vormt zijn werk de overgang naar een echt vergelijkende taalkunde. In zijn pleidooi voor ‘een algemene karakteristiek van de naties op basis van hun talen’ verklaarde Herder dat nationale kenmerken ‘in de taal worden ingeprent’ en, omgekeerd, het stempel dragen van de afzonderlijke taal. Wanneer een taal verloedert of verbastert ontstaat een overeenkomend verval in aard en ontwikkeling van de samenleving. Het is bij uitstek de taak van de dichter om de vitaliteit van zijn moedertaal te waarborgen. De korte tijd tussen Herders geschriften en die van Wilhelm von Humboldt was één van de meest produktieve perioden in de geschiedenis van het taalkundig denken. Sir William Jones' beroemde Third Anniversary Discourse on the Hindus uit 1786 vormde het begin van de moderne Indo-Europese filologie. Schlegels Ueber die Sprache und Weisheit der Indier (1808) droeg bij tot de verbreiding van Jones' ideeën en zorgde ervoor dat de begrippen van de vergelijkende grammatica ingang vonden. In 1813 gaf Mme. De Staël's De l'Allemagne grote ruchtbaarheid aan de theorie dat er tussen het ontstaan van een taal (in dit geval het Duits) en dat van de geschiedenis, politieke instellingen en psychologie van een volk een cruciale wederzijdse invloed bestond. Al die lijnen van redenering en gissing schijnen samen te komen in het werk van Humboldt. Wat Humboldt tot stand heeft gebracht is te bekend en van te centraal belang om meer dan een korte samenvatting te vereisen. Zijn werk omvat de lezing uit januari 1812 Ueber das Entstehen der grammatischen Formen und ihren Einfluss auf die Ideen Entwicklung, en het magnum opus, waaraan Humboldt werkte van de jaren 1820 tot aan zijn dood in 1835: Ueber die Verschiedenheit des menschlichen Sprachbaues und ihren Einfluss auf die geistige Entwicklung des Menschengeschlechts. De taal is het enig verifieerbare aprioristische kader van het denken. Onze waarnemingen ontstaan wanneer dat kader wordt geplaatst op de totale ongeorganiseerde stroom zintuiglijke indrukken. ‘Die Sprache ist das bildende Organ des Gedankens’, zegt Humboldt, waarbij hij een woordspel maakt met de twee vérstrekkende connotaties van ‘bildend’: ‘Bild’ (beeld) en ‘Bildung’ (cultuur). Verschillende taalkaders bepalen verschillende wereldbeelden. ‘Iedere taal is een Vorm die een Vorm-Principe in zich draagt. Elk ervan heeft een eenheid die overeenstemt met dat inherente, bijzondere Principe’. In zoverre elke menselijke taal van elke andere verschilt, is de daaruit voortvloeiende gedaante van de wereld een locale selectie van een totaal van willekeurige mogelijkheden. Op die manier verbindt Humboldt de milieugebondenheid van Montesquieu en het nationalisme van Herder met een in wezen post-Kantiaans model van het menselijk bewustzijn als de actieve schepper van onderscheiden waarnemings-werelden. Ueber die Verschiedenheit (in het bijzonder paragraaf xix en xx) staat vol briljante ideeën, die van profetische waarde zijn gebleken voor de ontwikkeling van de taalkunde. Aangetoond kan worden dat het werk vooruitloopt op zowel C.K. Ogdens theorie van de ‘oppositie’ als op het binair structuralisme van Lévi-Strauss. Maar de kern van het betoog ligt in de toepassing op bestaand taal- en cultuurmateriaal. Humboldt stelt zich ten doel om de Griekse en Latijnse grammatica te correleren met de geschiedenis en het sociale karakter van de twee onderscheiden beschavingen. De Griekse syntaxis werpt een fijnmazig netwerk van relaties over het bewegende leven. Vandaar het onderscheidende vermogen van het Griekse denken en dichten. Vandaar ook de atomistische, verdeling zaaiende hoedanigheden van het Griekse politieke leven en haar kwetsbaarheid ten opzichte de verleidelijke dubbelzinnigheden van het sofisme. De soberheid, het kernachtige taaleigen, de inherente mannelijkheden van het Latijn zijn de mal waarin de Romeinse levenswijze is gegoten. Enzovoort. De formulering is fraai en scherpzinnig waar het de behandeling van historische details betreft, maar hij is circulair. Beschavingen ontlenen hun specifieke karakter uitsluitend aan een gegeven taal; die taal is de enige en specifieke matrix van de beschaving waartoe hij behoort. De ene stelling wordt | |
[pagina 69]
| |
gebruikt om de andere te bewijzen en omgekeerd. Dat zou nauwelijks anders kunnen, gegeven het uiteindelijke raadsel van de creatieve relatie tussen Sprache en Geist. Maar die circulariteit is en blijft het zwakste punt van het relativisme. In dit kader zal ik volstaan met een aanduiding van de lijn die Humboldt verbindt met Whorf. Via het werk van Steinthal (de uitgever van Humboldts fragmentarische teksten) komt het taalkundig relativisme terecht in de anthropologie van Franz Boas. Vandaar bereikt het de ethno-linguistiek van Sapir en Whorf. Een vergelijkbare ontwikkeling vindt plaats in Duitsland. Cassirer's doctrine van de unieke innere Form, die een bepaalde taal onderscheidt van alle andere, is een directe afleiding van Humboldts Form-Prinzip. In een reeks boeken, geschreven tussen 1929 en 1950 probeerde Leo Weisgerber het ‘monadisch’ principe toe te passen op een eigentijdse, gedetailleerde studie van de Duitse syntaxis en van de intellectuele en psychologische attitudes die als gevolg van die syntaxis hun neerslag hebben gevonden in de Duitse geschiedenis. In de jaren '30 ontwikkelde Jost Trier zijn theorie van het ‘semantische veld’. Elke taal of taal-monade heeft een ‘uitstraling’ die werkzaam is binnen de ‘schil’ van een omgevend begripsveld (de metaforische relatie met de quantum-fysica springt in het oog). In elk afzonderlijk geval is er een eigen feedback van taal naar ervaring. Sprekers van verschillende talen wonen dan ook in verschillende ‘tussenwerelden’ (Zwischenwelten). De hele redenering vanaf Leibniz wordt samengevat in de formulering van Edward Sapir in een artikel uit 1929: De kern van de zaak is dat de ‘echte wereld’ voor een belangrijk deel onbewust wordt opgebouwd volgens de taalgewoonten van de groep. Geen enkele taal lijkt ooit voldoende op een andere om beschouwd te kunnen worden als de vertegenwoordiger van dezelfde sociale werkelijkheid. De werelden waarin verschillende maatschappijen leven zijn afzonderlijke werelden, niet eenvoudig dezelfde wereld waarop verschillende etiketten zijn geplakt. Onze spreekgewoonten zijn het uitvloeisel van een cumulatieve dialectiek die differentiatie in de hand werkt: talen brengen verschillende sociale vormen voort en die vormen doen op hun beurt de talen verder uiteenlopen.
Het werk van Benjamin Lee Whorf kan worden beschouwd als een uitbreiding en verfijning van Sapirs verklaring. Whorfs meta-linguistiek wordt tegenwoordig heftig aangevallen door zowel taalkundigen als ethnografen, maar de opstellen, verzameld in Language, Mind and Reality (1956) bieden een model en methodologie van een denkproces dat buitengewoon elegant en filosofisch fijnzinnig is. De vitaliteit die eruit blijkt is van belang niet alleen voor de taalkundige en anthropoloog, maar ook voor de dichter en de literatuuronderzoeker. Whorf had iets van Vico's filosofische nieuwsgierigheid. De jaren waarin hij, Roman Jakobson en I.A. Richards tegelijkertijd werkzaam waren, zijn van beslissend belang geweest in de geschiedenis van de formele doorgronding van het bewustzijn. Whorfs stellingen zijn bekend. De moedertaal van een individu bepaalt wat hij waarneemt van de wereld en hoe hij daarover denkt/voelt. Iedere taal construeert zijn eigen ‘denkwereld’, die bestaat uit ‘de microcosmos die ieder mens met zich meedraagt, en met behulp waarvan hij de macrocosmos, voor zover die binnen zijn bereik ligt, opneemt en begrijpt’. Er bestaat geen ‘universele objectieve werkelijkheid’, alleen een verzameling ‘deelwerkelijkheden’, gevormd door verschillend taal-culturen. Dit betekent niet (Whorf wordt op dit punt vaak fout geïnterpreteerd) dat de menselijke soort niet een rudimentair en universeel neuro-fysiologisch besef van tijd, ruimte, identiteit en opeenvolging gemeen heeft. Maar de universalia vertakken zich en worden lokaal gespecificeerd zodra een kleuter de wereld van zijn bijzondere taal binnentreedt. Zo heeft bijvoorbeeld het Indo-Europees een kenmerkend tijdsbesef en een overeenkomstig systeem van grammaticale tijden. Uiteenlopende ‘semantische velden’ delen het totale spectrum van kleuren, geluiden en geuren op verschillende manieren in (het enige universalium zou dat van de organische beperking zijn). Whorf vat zijn visie samen in een van zijn laatste opstellen: Het denken is in feite een zeer raadselachtig verschijnsel en de studie van taal werpt daarop het veruit helderste licht. Die studie toont aan dat de vorm van iemands gedachten wordt gecontroleerd door onverbiddellijke systeemwetten, waarvan hij zich niet bewust is. Deze systemen zijn de onbewuste, gecompliceerde systematiseringen van zijn eigen taal - hetgeen eenvoudig genoeg valt aan te tonen aan de hand van een onbevangen vergelijking en contrastering met andere talen, vooral die van een andere taalfamilie. Hij denkt zelfs in een taal - in het Engels, in het Sanskriet, in het Chinees. Iedere taal is een uitgebreid en van andere afwijkend patroon waarin per cultuur wordt voorgeschreven wat de vormen en categorieën zijn met behulp waarvan de persoonlijkheid niet alleen communiceert, maar ook de natuur analyseert, verwantschapstypen en verschijnselen opmerkt of negeert, zijn manier van redeneren kanaliseert en het huis van zijn bewustzijn opbouwt. Om aan te tonen dat deze stelling ‘berust op onaantastbaar bewijs’ was Whorf bereid vergelijkende semantische analyses te maken van het Latijn, Grieks, Hebreeuws (er is een opmerkelijke relatie tussen zijn eigen werk en het theosofische kabalisme van Fabre d'Olivet), Kota, Shawnee, Russisch, Chinees en Japans. Maar Whorfs belangrijkste werk is een reeks opstellen, geschreven tussen ca. 1935 en 1939 over de Hopi-talen in Arizona. Het denkbeeld van ‘patroon-systemen’ die een wisselwerking onderhouden tussen leven en taal, wordt daar verdedigd aan de hand van een specifiek en gedetailleerd voorbeeld. Hoewel alleen de specialist in staat is deze analyses te beoordelen, is Whorfs conclusie beroemd en boeiend genoeg om aangehaald te worden. Het metafysische kader dat ten grondslag ligt aan de Hopi-grammatica is veel | |
[pagina 70]
| |
beter geschikt voor het wereldbeeld van de moderne wetenschap dan het Engels. De manier waarop in het Hopi gebeurtenissen, logische redeneringen en ‘handelingen op afstand’ worden benaderd, is fijnzinnig en geschikt voor het weergeven van voorlopige formuleringen zoals de twintigsteeeuwse golfdeeltjestheorie of de relativiteitsnatuurkunde die juist vereisen. Whorf wees steeds nadrukkelijk op de ingebouwde vooroordelen, de axiomatische arrogantie van iedere taalkunde die gebaseerd is op maar enkele talen, of op de nauwelijks verhulde aanmatiging dat het Sanskriet, het Latijn of het Engels de natuurlijke, laat staan optimale typologie van iedere menselijke taal vormen. Een voorstelling van taal, geest en werkelijkheid die bijna uitsluitend gebaseerd is op Cartesiaans-Kantiaanse logica en de semantische conventies van het ‘Gemiddelde Standaard Europees’, is volgens Whorf hoogmoedig en simplistisch. Het slot van ‘Science and Linguistics’, een opstel uit 1940, is waard om in zijn geheel geciteerd te worden - vooral in een tijd waarin de studie van taal in de Verenigde Staten op zo ruime schaal wordt gedomineerd door een orthodoxie van goedgelovig universalisme en wiskundige zekerheid: Een juist besef van de onvoorstelbare mate waarin over de hele aardbol taalsystemen uiteenlopen, leidt tot het onontkoombare gevoel dat de menselijke geest onvoorstelbaar oud is, dat de paar duizend jaar geschiedenis waarvan we geschreven verslagen bezitten niet dikker zijn dan een potloodstreepje op de schaal waarop onze historische ervaring op deze planeet staat aangegeven; dat de gebeurtenissen in die recente millennia geen enkele betekenis hebben in relatie tot de evolutie; dat er geen plotselinge sprint heeft plaatsgevonden in de race, geen gezaghebbende synthese tot stand is gebracht in de afgelopen millennia; dat er alleen wat gespeeld is met een paar taalformuleringen en visies op de natuur die ons nagelaten zijn door een verleden dat onnoemelijk veel verder weg ligt. Toch hoeft noch dit gevoel, noch het besef dat we in alles wat we weten op een hachelijke manier afhankelijk zijn van taalwerktuigen, die zelf voor een groot deel onbekend zijn, ontmoedigend te werken op de wetenschap. Integendeel, het bevordert de nederigheid die samengaat met ware wetenschappelijkheid en behoedt ons zodoende voor die arrogantie van de geest die de echte wetenschappelijke nieuwsgierigheid en objectiviteit in de weg staat. Dit soort verklaringen, waaraan misschien kan worden toegevoegd I.A. Richards' opmerking dat de vertaling van een Chinese filosofische tekst in het Engels de ‘tot nu toe meest ingewikkelde gebeurtenis’ in de geschiedenis van de mensheid vormt, zal de literatuuronderzoeker mogelijk ter harte willen nemen wanneer hij nadenkt over zijn primaire materiaal - taal. De geweldige invloed van Whorfs denkbeelden heeft tot gevolg gehad dat elke vorm van kritiek erop ipso facto een weergave betekent van het universalistische gezichtspunt. ‘Er is geen overtuigende reden om aan te nemen’, schrijft E.H. Lennenberg, ‘dat de geleding die de taalkundige aanbrengt in de gesproken taal samenvalt met een geleding van de kennis van het intellect’. Woorden belichamen geen onveranderlijke mentale processen. Ieder operationeel model van het taalproces, in het bijzonder Wittgensteins ontdekking dat ‘de betekenis van een woord samenvalt met het gebruik dat er in de taal van wordt gemaakt’, vormt een weerlegging van Whorfs primitieve en deterministische parallellisme tussen taal en denken. Bovendien, als de Sapir-Whorf hypothese zou kloppen, als talen inderdaad monaden zouden zijn met een wezenlijk ongelijksoortige betekenis van de werkelijkheid, hoe zouden we dan kunnen communiceren van taal tot taal? Hoe zouden we een tweede taal kunnen verwerven of naar een andere taalwereld kunnen oversteken door middel van vertalingen? Toch valt niet te ontkennen dat een dergelijk verkeer plaatsvindt. Tegenover het twaalfde-eeuwse relativisme van Pierre Hélie, die geloofde dat de catastrofe te Babel evenzovele soorten onverzoenlijke grammatica's had doen ontstaan als er talen zijn, stelde Roger Bacon zijn axioma van een fundamentele eenheid: ‘Grammatica una et eadem est secundum substantiam in omnibus linguis, licet accidentaliter varietur’. Zonder een grammatica universalis moet de hoop op een werkelijke communicatie tussen volken, of op welke rationele taalwetenschap dan ook worden opgegeven. De toevallige, historisch gevormde verschillen tussen talen zijn ongetwijfeld frappant, maar die verschillen berusten op onderliggende selectierestricties, invarianten, gearticuleerde relaties die de aard van elke menselijke taal beheersen. Alle bekende en denkbare talen zijn, zegt Noam Chomsky ‘van hetzelfde laken een pak’. De ware taak van de taalkunde ‘moet zijn de ontwikkeling van een overzicht van taaluniversalia, dat enerzijds niet kan worden gefalsifieerd door de bestaande diversiteit van talen en anderzijds rijk en expliciet genoeg is om rekenschap te geven van het snelle en eenvormige proces van taalverwerving en van de opmerkelijke complexiteit en reikwijdte van de generatieve grammatica's die van die taalverwerving het resultaat zijn’. Deze universalia kunnen fonologisch van aard zijn. Zoals Trubetskoy en Jakobson hebben aangetoond wordt de neuro-fysiologische uitrusting met behulp waarvan we klanken uitzenden en ontvangen, weerspiegeld in de akoestische structuur van alle menselijke taalvormen. Grammaticale universalia liggen dieper; ze hebben bijvoorbeeld betrekking op de ordening van ‘onderwerp-werkwoord-lijdend voorwerp’-combinaties en vestigen er de aandacht op dat ‘werkwoord-lijdend voorwerp-onderwerp’ en ‘lijdend voorwerp-werkwoord-onderwerp’ zo zeldzaam zijn dat ze een zonderlinge doorbreking vormen van een universele waarnemings-reeks. Andere grammaticale universalia betreffen detailpunten: ‘Wanneer het bijvoeglijk naamwoord volgt op het zelfstandig naamwoord drukt het bijvoeglijk naamwoord alle verbuigingscategorieën van het zelfstandig naamwoord uit. Het is mogelijk dat in zulke gevallen één of | |
[pagina 71]
| |
alle betreffende categorieën in het zelfstandig naamwoord niet zijn uitgedrukt’. J.H. Greenberg heeft aan de hand van dertig talen een lijst opgesteld van vijfenveertig fundamentele grammaticale relaties die ten grondslag liggen aan alle systemen van menselijk taalgebruik en aan een in wezen uniform werkelijkheidsbeeld. Het uitgangspunt van Chomsky's grammatica is de ontevredenheid met het ‘halfzachte’ materiaal van de fonologie en de oppervlakkigheid van elke ethno-linguistische, statistische behandeling van grammaticale universalia. Zijn grammatica graaft naar veel diepere fenomenologische niveaus, met zijn schema van ‘dieptestructuren’, die via een stelsel van regels de zinnen of ‘fonetische gebeurtenissen’ genereren, d.w.z. ‘aan de oppervlakte brengen’, die we feitelijk spreken en horen. De oppervlakte-aspecten van alle talen, hoe afwijkend ze onderling ook lijken te zijn, gehoorzamen uiteindelijk aan dezelfde selectierestricties en transformationele processen. Deze dieptestructuren, die ‘ver onder het niveau van het feitelijke of zelfs mogelijke bewustzijn’ liggen, moeten we ons voorstellen als een patroon van relaties of reeksen van een veel hoger abstractieniveau dan de meest formele grammaticaregels. ‘Er is geen reden om aan te nemen’, zegt Chomksy, ‘dat er ooit betrouwbare operationele criteria zullen worden ontwikkeld voor de diepere en belangrijkere begrippen van de taalkunde’. Probeer het schepsel uit de onmetelijke diepten van de zee aan het daglicht te brengen en het zal uit elkaar spatten of onherkenbaar van vorm veranderen. Toch zijn sommige recente theorieën over universele grammatica bereid nog dieper te graven. In zijn theorie over de ‘diepe dieptestructuren’ wijst professor Emmon Bach erop dat Chomksy beticht zou kunnen worden van oppervlakkigheid wanneer hij de dieptestructuren, al is het maar in de vorm van een beeld, vergelijkt met ‘atomaire feiten’ van grammaticale relaties. Het is goed mogelijk dat we op dit uiteindelijke niveau van instrumentale universaliteit te maken hebben met ‘abstracte vormen van pro-verbia, die alleen op indirecte wijze een fonologische voorstelling verkrijgen’ (waarbij ik aanneem dat de ‘pro-verbia’ verwijzen naar een mogelijke ordening ‘voorafgaand aan’ elke rudimentaire grammaticale vorm die we ons kunnen voorstellen). Maar op welke diepte we hem ook beschouwen, de generatieve grammatica volgens het Chomskyaanse model is universalistisch. Hij ‘geeft uiting aan de idee dat het mogelijk is om elke conceptuele inhoud over te brengen in een willekeurige taal, ook al zullen de bijzondere lexicale eenheden die daarvoor beschikbaar zijn zeer veel verschillen van de ene taal tot de andere - een directe en radicale ontkenning van de Humboldt-Sapir-Whorf hypothese’.
Welke van beide hypotheses is de juiste? Het is nogal bot om de vraag op die manier te stellen. Toch is die botheid inherent aan een groot aantal van de huidige transformationeel generatieve grammatica's, die een totaal inzicht en definitieve verificatie voor zich opeisen. De misschien banale, maar heuristisch zinvolle draai die aan de vraag kan worden gegeven is de overweging dat geen enkele afzonderlijke hypothese omtrent oorsprong en structuur een sluitende verklaring vormt voor de meest complexe fenomenologische ervaring die de mens bekend is, te weten taal. Dat één enkele benadering het laatste woord zou hebben wordt nog onwaarschijnlijker wanneer we bedenken dat elk model van het menselijk taalgebruik noodzakelijkerwijs gebieden impliceert als moleculaire biologie, neuro-fysiologie, anthropologie en misschien ‘archaeo-sociologie’, waarbij geen van deze disciplines aanspraak kan maken op een alomvattende competentie. Zowel de relativistische als universalistische argumentatie roept ernstige twijfel op. De cirkelredenering waarop we wezen met betrekking tot Humboldt gaat ook op voor Whorf. Welk ‘extern’ bewijs kan worden aangevoerd voor of tegen Whorfs bewering dat er een verschillende kenvorm ten grondslag ligt aan de beschrijving die de Apachen geven van de lente als ‘naar beneden bewegende witheid’? Er zit een latente tautologie in de veronderstelling dat een inboorling ervaringen op een andere manier waarneemt omdat hij er anders over spreekt - een veronderstelling gebaseerd op het feit dat we die verschillen in waarneming afleiden uit die van de taal. Bovendien, als het gaat om echte ken- en waarnemingstypologieën, hoe komt het dan dat de Hopi of Afrikaanse spreker met ons kan communiceren en in staat is om zich, zij het met zichtbare moeite, behoorlijk snel aan ‘onze wereld’ aan te passen? (Toch zou Whorf kunnen vragen of we ooit echt tot elkaar doordringen; past die inboorling zich ooit echt aan, of is die aanpassing een psychologisch masker dat hem wordt opgedrongen door onze economische en gedragseisen?) Het onderliggende probleem is dat van de vertaling in haar volle betekenis. Er is, geloof ik, geen diepzinniger probleem in de taaltheorie en evenmin een probleem waarover we onze gedachten voorlopiger en met een opener oog voor afwijkende meningen zouden moeten formuleren. Het monadische standpunt stelt, strikt genomen, dat er geen volledige vertaalhandelingen mogelijk zijn tussen verschillende semantische velden, dat elke vertaling een benadering is die de betekenis noodgedwongen verarmt. De gevoelswaarde en associatieve context die elke willekeurige vorm van taalgebruik mobiliseert, kan slechts ten dele in een ander taaleigen worden overgebracht met behulp van omschrijvingen en andere formuleringen; manoeuvres die de intensiteit, de evocatieve middelen en formele autonomie van het origineel onvermijdelijk degraderen. Dichters hebben dat vaak goed aangevoeld. De universalistische grammatica beweert het tegendeel. De ‘onderlinge vertaalbaarheid’ van alle talen, het feit dat nergens op aarde een ‘gesloten taal’ is aangetroffen, dat er geen enkele taal is die niet door een informant uit de moedertaal en een externe onderzoeker, zij het dan ten koste | |
[pagina 73]
| |
van lang en moeizaam werk ‘naar buiten gebracht’ kan worden, vormt één van de sterkste universalistische ‘bewijzen’. Maar laten we het argument, zoals het wordt geformuleerd in Chomsky's Aspects of the Theory of Syntax, van nabij bezien: Het bestaan van diepgelegen formele universalia... impliceert dat alle talen van hetzelfde laken een pak zijn, maar impliceert niet dat afzonderlijke talen in alle opzichten met elkaar overeenkomen. Het impliceert bijvoorbeeld niet dat er één of andere redelijke procedure moet zijn voor het vertalen van de ene taal in de andere. Het gevoel dat er hier sprake is van een belangrijk hiaat of non sequitur valt moeilijk te onderdrukken.Ga naar eindnoot1 Een voetnoot versterkt die indruk alleen maar: ‘De mogelijkheid van een redelijke procedure voor het vertalen van een willekeurige taal in een andere is afhankelijk van het bestaan van voldoende wezenlijke universalia. Hoewel er in feite veel reden is om aan te nemen dat talen in hoge mate in dezelfde mal worden gegoten, is er weinig reden om te veronderstellen dat redelijke vertaalprocedures in het algemeen mogelijk zijn’. Wat betekent dit? ‘In alle opzichten met elkaar overeenkomen’ verdoezelt het logische en wezenlijke uitgangspunt. Het kan best zijn dat de ‘topologie’ op grond waarvan taaluniversalia kunnen worden overgebracht van de ene taal naar de andere - let op de verhulde nadruk in de formulering ‘van de ene willekeurige taal in de andere’ - zeer diep ligt, maar als die überhaupt werkt, moet een ‘overeenkomst in alle opzichten’ op één of ander niveau aantoonbaar zijn en in dat geval moet een ‘redelijke vertaalprocedure’ op zijn minst analytisch beschrijfbaar zijn. Wanneer er daarentegen weinig reden is om te veronderstellen dat een dergelijke procedure ‘in het algemeen’ mogelijk is (en wat betekent ‘in het algemeen’?), welk echt bewijs hebben we dan dat universele structuren bestaan? Is het misschien mogelijk dat de theorie volgens welke transformatieregels semantisch geïnterpreteerde ‘dieptestructuren’ overbrengen in fonetisch geïnterpreteerde ‘oppervlaktestructuren’ een meta-mathematische idealisering is die zeer elegant en logisch hecht doortimmerd is, maar geen beeld geeft van de natuurlijke taal? De lacune tussen de veronderstelde universele dieptestructuur en enige ‘redelijke procedure voor vertaling’ moet serieus worden genomen. Quine's behandeling van incongruenties bij het vertalen in hoofdstuk twee van World and Object brengt dit reusachtig moeilijk probleem waarschijnlijk het best onder woorden. Het is veelbetekenend dat Quine's analyse aspecten heeft die Whorfiaans genoemd kunnen worden, terwijl het analytisch kader dichter hij Chomksy ligt. Hoe scherpzinnig Quine's discussie ook is, ze vormt bij lange na geen oplossing voor het probleem wat er in het spel is, welke formele en analytische zetten worden verricht, wanneer een taalhandeling de grens naar een andere taal passeert. De kritische test voor beide benaderingen wordt klaarblijkelijk gevormd door toepassing op de studie van levende talen. Zoals Chomksy zelf zegt is er behoefte aan een ‘serieus vergelijkend werk waarin op de enige logisch juiste manier, namelijk door de opstelling van beschrijvende en adequate grammatica's van een keur van talen en de daarop volgende vaststelling van de universele principes waaraan die onderworpen zijn, wordt geprobeerd de universele principes te ontwikkelen die ertoe bijdragen dat hun bijzondere vorm wordt verklaard.’ Hij citeert Hugh Matthews' grammatica van het Hidasta, Paul Postal's werk over het Mohawk, Ken Hale's studies over het Papago en het Walbiri en verscheidene andere studies die zijn gezichtspunt ondersteunen. Hoewel alleen de ethno-linguist van het betreffende gebied daarover kan oordelen, is er geen reden om te twijfelen aan Chomsky's waardering van deze monografieën. De moeilijkheid zit hem in wat hij bedoelt met het opstellen van een ‘adequaat beschrijvende grammatica’. Het is maar de vraag of we zo'n grammatica bezitten voor het Latijn, laat staan voor het Engels. Bepaalde logici en taalkundigen zijn ervan overtuigd dat geen enkel stelsel van regels, hoe volledig ook, voldoende is voor een beschrijving van de mogelijke uitingen van welke levende taal dan ook en dat de voorstelling als zou een dergelijke beschrijving op adequate manier gemaakt kunnen worden door iemand die vreemd is aan het ethnische, culturele en historische milieu volstrekt onrealistisch is. Tegelijkertijd is het de moeite waard om te onderstrepen dat de vragen die Whorf stelde en de methoden die hij ontwierp verre van uitgeput of weergelegd zijn. Het onderzoek dat hij in grote lijnen schetste in zijn voordracht voor het congres over ‘Taal in Cultuur’ in 1953 is nog steeds in ontwikkeling. Het is nog veel te vroeg om te kunnen zeggen of de oplossing voor de onmiskenbare problemen van differentiatie tussen culturen en begripsconventies gelegen is in de omstandigheid, waarop onder anderen Franklin Fearing de nadruk heeft gelegd, dat de aarde bevolkt wordt door gemeenschappen in verschillende stadia van evolutie. In verhouding tot het totale aantal gesproken talen zijn onze studies, statistisch gezien, bijna van geen betekenis. ‘Het is voorbarig om te verwachten’, zegt een taalkundige, ‘dat onze niet meer dan elementaire waarnemingen met betrekking tot taaluniversalia voor altijd geldig zijn. Onze kennis van tweederde of meer van de wereldtalen is nog steeds te schaars (of bestaat in vele gevallen helemaal niet).’ Zoals Helmut Gipper vaststelt in de meest evenwichtige beoordeling die tot nu toe van Whorf's stellingen is gemaakt, zijn die stellingen in hun oorspronkelijke vorm onvoldoende gefundeerd en methodologisch kwetsbaar. Maar de vragen die Whorf heeft opgeworpen zijn van het allergrootste belang voor het begrip van taal en cultuur.Ga naar eindnoot2 Het laatste woord is nog niet gezegd. Misschien mag ik nog een laatste citaat geven. Het plaatst het debat tussen relativisten en universalisten in een filosofisch kader: ‘In het licht van de voorafgaande overwegingen’, zegt Max Black in zijn opstel over ‘Taal en Werkelijkheid’, ‘lijken de vooruitzichten voor een universele filosofische grammatica | |
[pagina 75]
| |
uiterst somber. De hoop dat de essentiële grammatica gevonden zal worden acht ik even denkbeeldig als het vinden van het enige ware systeem van coördinaten voor de afbeelding van ruimte. We kunnen van de ene systematische manier van ruimtelijke voorstelling overstappen naar een andere met behulp van regels voor de transformatie van coördinaten en we kunnen overstappen van de ene taal naar een andere die dezelfde uitdrukkingsmogelijkheden heeft met behulp van vertaalregels. Maar regels voor de transformatie van coördinaten geven geen informatie over de ruimte en vertaalregels voor groepen talen zeggen niets over het uiteindelijke karakter van de werkelijkheid’.
Wanneer we afstand nemen van het directe onderwerp van de universalia wordt al snel duidelijk dat er niets minder op het spel staat dan een visie op de fundamentele werkelijkheid van de taal. In laatste instantie draait de controverse tussen transformationeel-generatieve theorieën en andere benaderingen om de vraag of talen goed-gedefinieerde of slecht-gedefinieerde systemen zijn. Deze beide termen hebben een preciese wiskundige en filosofische betekenis. Een Chomskyaanse analyse van diepte-structuren en herschrijfregels is gebaseerd op de werkhypothese dat taal een goed-gedefinieerd systeem is. ‘Wat wij geleerden in de loop van honderdvijftig jaar slopend werk hebben geleerd over taal’, werpt Hockett tegen, ‘overtuigt me ervan dat taal een slecht-gedefinieerd systeem is en deel uitmaakt van de totale lichamelijke ervaring die het de mens meer dan wat ook mogelijk heeft gemaakt om überhaupt goed-gedefinieerde systemen te ontwerpen’. Het is onwaarschijnlijk dat deze onenigheid, die wortelt in de veel oudere epistemologische conflicten omtrent nominalisme en realisme, ooit bijgelegd zal worden door enige uniforme bewijsbare oplossing. Alternatieve constructies van cruciale verschijnselen (i.c. taal) sluiten elkaar niet uit. En op een gebied dat zelfs de scherpzinnigste taalfilosoof niet durft te betreden - denk aan Austin's bescheiden doelstelling om alleen ‘de ontvankelijkheid van ons bewustzijn voor alledaags taalgebruik’ te vergroten - zal de literatuuronderzoeker wel dubbel op zijn hoede zijn. Toch heeft die in feite zijn keuze bepaald. Dat is mijn hoofdargument. Wanneer we een literaire tekst bestuderen hebben we hoe dan ook gekozen tussen een Whorfiaanse en een Chomskyaanse methodologie. En of we ons nu het hoofd breken over dergelijke begrippenkaders of niet, onze waarnemingen van taal in literatuur zijn relativistisch en, als ik het zo mag zeggen, ultra-Whorfiaans. Wanneer we de geschiedenis van een taal onderzoeken, wanneer we volledig opgaan in de lectuur van een gedicht of een stuk proza, worden we opgenomen in een matrix die onuitputtelijk specifiek is. Naarmate het werk vordert raken we verder verstrikt in de ervaring van een onherleidbaar complexe, bijzondere levensvorm. De bronnen van die specificiteit zijn van uiteenlopende aard. De literatuuronderzoeker beschouwt taal diachroon. Hij kent de niet aflatende en ingewikkelde manier waarop taal pressie uitoefent. Een taalhandeling ligt ingebed in de conventies, de sociale en filosofische invloeden en de toevallige omstandigheden van het moment. De context waarbinnen een uitdrukking tot stand komt, de manier waarop een zin scharniert en tot zijn recht komt in, laten we zeggen, een gedicht uit de jaren 1720, verschilt aanmerkelijk van wat niet meer dan vijftien jaar later gangbaar is. De eeuwigheid van grote literatuur is op een paradoxale manier tijdgebonden. De taalveranderingen, de ontwikkeling van nieuwe tonaliteiten, de transformaties van het semantisch veld springen juist binnen de literatuur het meest in het oog. Naarmate we onze antennes verfijnen, begrijpen we beter dat poëzie, toneel, roman en essay de taalkalender zijn en dat er in één jaar - 1798, 1836, 1924 - veranderingen kunnen optreden waarvan we de complexiteit en reikwijdte zelfs met de beste analytische middelen niet kunnen doorgronden. Een andere bron van specificiteit is die van de locatie. Taal verschilt van plaats tot plaats, soms van stad tot stad. Zij draagt het gevarieerde stempel van het sociale en professionele milieu. Er is een taaleigen van de slaap- en de huiskamer, een bargoens in het ghetto, een lingua franca op de marktplaats. De druk van de omstandigheden op de taal zijn strikt genomen onmetelijk gevarieerd en de literatuur belichaamt die veelvormigheid. Om het op een overdreven en simplistische manier te zeggen: er is niet één literaire tekst van betekenis - en die mag heel kort zijn - die niet zijn eigen ‘taalsfeer’ schept, waarvan het blote bestaan, als we dat ten volle willen ervaren, niet iéts wijzigt in het veld van kennis, het netwerk van associaties van de rest van de taal. Literatuur begrijpen berust niet op universalia, maar op ‘ontologische bijzonderheden’ (de term is afkomstig van Heidegger, uit diens commentaar op Hölderlin). Het meest voor de hand liggende voorbeeld is het volledig werk van een bepaalde schrijver. De performatieve handelingen door middel waarvan een schrijver zijn herkenbare ‘wereld’ schept zijn talig van aard. Het begrip ‘stijl’ is berucht om zijn vaagheid, maar omvat, serieus genomen, veel meer dan een uiterlijke behandeling van bepaalde taalaspecten. Een samenhangende stijl is een weerwoord tegen de collectieve, ongemerkt normatieve conventies van de visie die werkzaam is in, of juister gezegd, het verregaand inerte bijprodukt vormt van de omringende omgangstaal. Uit stijl ‘spreekt een visie op de dingen’, en waar de strekking van die uitdrukking tot zijn recht komt, waar stijl op een interne logica steunt, gaan we een constructie van de schrijver binnen net zoals we een klimaat en een landschap onder een eigenaardige lichtval zouden binnentreden. Maar in alle opzichten wordt die nieuwe en ‘gesigneerde’ realiteit voortgebracht door taal, door het gebruik dat de schrijver maakt van een woordenschat en een syntaxis gebaseerd op de omgangstaal, maar verfijnd, verdicht, nieuw gemaakt door de | |
[pagina 77]
| |
intensiteit van een persoonlijke zeggingskracht. Op die manier is er, strikt genomen, een lexicon en een grammatica voor elk serieus literair werk. Dat we dergelijke woordenlijsten en grammatica's bezitten voor Dante, Shakespeare of Rabelais en niet voor de meeste andere schrijvers is een toevallig gevolg van hun beroemdheid. Iedere schrijver van belang ontwikkelt een ‘taalwereld’, waarvan we de contouren, de tonaliteiten en eigenaardigheid leren herkennen en elk van die werelden leent zich voor lexicaal en grammaticaal onderzoek. Wanneer Whorf meent dat iedere taal en de cultuur die die taal articuleert haar eigen bijzondere ‘gedachtenwereld’ organiseert (organisch maakt) zal de lezer van literatuur hetzelfde zeggen van elke schrijver en, als hij werkelijk in de tekst doordringt, van elk belangrijk gedicht, toneelstuk of roman. De moeilijkheid zit hem in de botheid, in het geïmproviseerde karakter van wat Coleridge ons ‘speculatieve instrument’ noemde. Niet alleen weten we bijna niets over de anatomie van het creatieve proces, over het overbrengen van persoonlijke gevoelens in een collectieve vorm, maar bovendien zijn de specifieke aspecten die een literair werk te zien geeft ontzagwekkend talrijk, subtiel en onderling samenhangend. Ze zijn waarschijnlijk in de rekenkundige en logische zin van het woord onmetelijk. De conclusie ligt voor de hand, maar dient precies onder woorden gebracht te worden. De analytische instrumenten die we op een tekst kunnen toepassen zijn talrijk en tamelijk goed gedefinieerd. Daaronder bevinden zich bibliografie, filologie, geschiedschrijving, psychologie, sociologie, biografie en nog verscheidene meer. Zelfs als we veronderstellen dat we elk van deze ‘lecturen’ uitgevoerd hebben, dat we elk talig, formeel, contextueel aspect van het gedicht hebben toegelicht met behulp van het betreffende vakgebied, dan nog schiet die som van begrip altijd weer te kort ten opzichte van het betekeniscomplex dat we voor ons hebben. Als het anders zou zijn zou onze exegese een tautologie opleveren, een duplicaat van het gedicht dat in elk betekenisopzicht gelijkwaardig zou zijn aan het origineel. Maar afgezien van de fabels van Borges zijn er geen totale meta- of para-frases. De beste lectuur, de beste kritiek maakt zich dienstbaar aan het gedicht of het toneelstuk door wat de kritiek scheidt van het voorwerp van haar aandacht zichtbaar te maken, analytisch tot uitdrukking te brengen. De meest vooraanstaande staaltjes tekstbegrip - Coleridge over de Lyrical Ballads, Mandelstam over de Divina Commedia - zijn die welke de oorspronkelijke tekst om-schrijven met een angstvallig getrokken kring van onevenredigheid. Dat tekstbegrip zegt ons: ‘analyse, locatie, interpretatieve echo kan tot zo ver gaan en niet verder’, maar het zegt ons dat op een manier die meer ruimte geeft aan het werk, meer glans aan zijn autonomie en die de kritiek sterker maakt, meer de moeite waard om te proberen, meer de moeite waard om erover van mening te verschillen. Dat proces is er een van oprecht beredeneerde afstand en epistemologische tact. Er schuilt niets mystieks in de ‘onuitputtelijkheid’ van het literaire werk. De redenen daarvoor zijn voor een deel contingent. We zullen nooit genoeg weten over de juiste etymologische waarde van de woordenschat waarvan de schrijver zich bedient, over de preciese onderlinge relatie tussen omgangstaal en persoonlijk idioom op het moment dat het gedicht werd geschreven, over het gevoel dat de schrijver bij een bepaalde gelegenheid bezighoudt en dat zelf misschien met locale en intieme omstandigheden te maken heeft. In een rijp gedicht, roman of toneelstuk vormt het werk zelf de context die elk willekeurig element - stilistisch, prosodisch, fonetisch - bepaalt. Het valt aan te tonen dat een roman als Madame Bovary in zijn totaliteit implicaties heeft voor de semantische waarde van elke paragraaf, misschien zelfs elke zin van het boek. Dit soort dynamische samenhang valt buiten het bestek van de kritiek die zich beperkt tot een opsommende of uiteenleggende parafrase. De context van een groot kunstwerk is de som van de omgevende cultuur, van de eraan voorafgaande artistieke procédé's, van de werken die erop zullen volgen. Methodologisch valt niet te voorspellen waar de grenzen van de zingeving liggen. De totale context waarbinnen een kunstwerk betekenis kan krijgen omvat uiteindelijk om met Wittgenstein te spreken ‘alles wat er aan de hand is’. Maar er zijn ook ontologische redenen waarom een tekst onherleidbaar is. De interactie tussen tekst en interpreet is nooit gesloten. Het zeer ondoorzichtige natuurkundige begrip van de ‘onbepaaldheid’, de moeilijkheden voortkomend uit de beïnvloeding van het geobserveerde object door de observatie, zijn gemeenplaatsen van de manier waarop we literatuur ervaren. Geen enkele lectuur is neutraal. Het materiaal verandert in wat men wel het ‘krachtveld’ van verwachting en respons van de lezer zou kunnen noemen. De Odyssee, King Lear, Les Fleurs du Mal ontlenen hun bestaan, hun geschiedenis voor een aanzienlijk deel aan alle manieren, of die nu goed of fout zijn, waarop die teksten gelezen zijn en in de toekomst gelezen zullen worden. De gezichtspunten die we zelf ten opzichte van de tekst innemen, veranderen al naar gelang onze persoonlijke omstandigheden, onze leeftijd, en het nooit afgesloten geheel van wat we verder nog gelezen of beleefd hebben. Beide delen van de vergelijking - tekst en lectuur - zijn als het ware in beweging. Dat klassieke werken blijvend zijn, groter worden en op een vruchtbare manier gecompliceerder door de accumulatie van commentaren, pastiches, parodieën en tekstverklaringen is één van de kenmerken van grote kunst (ondergeschikte werken kunnen door inzicht worden verkleind, ze kunnen de gelijkwaardige of zelfs minderwaardige aanleiding vormen voor interpretaties die boven hen uit torenen). Al met al liggen de orde van complexiteit en de aard van de relatie tussen analyse en object waar de literatuurstudie mee geconfronteerd wordt buiten het bereik van al datgene waar de taalkunde zich mee bezighoudt. Er bestaat een scherpe | |
[pagina 79]
| |
filosofische en technische controverse ten aanzien van de vraag of we er onderhand in geslaagd zijn een complete beschrijving, een complete formalisering te maken van de meest elementaire zin (‘Jan houdt van Marie’). Het is, om het bescheiden te zeggen, weinig aannemelijk dat een dergelijke analyse realiseerbaar zou zijn voor de letterlijk einde-loze dynamiek van zelfs de meest eenvoudige literaire tekst.
Houdt dat in dat de criticus en de literatuuronderzoeker niets te leren hebben van de taalkunde? Zoals ik zeer onlangs heb proberen aan te tonen in een bundel opstellen over de twee benaderingenGa naar eindnoot3 is het juist omgekeerd: De soort van samenwerking tussen poëtica, literaire compositie, stijl en genre, zoals die bepleit werd door de ‘Taalkringen’ van Leningrad en Moskou aan het begin van de eeuw en later werd voortgezet in Praag, blijft een vitale stroming en een noodzakelijk ideaal. Hoe simplistisch en schematisch hun behandeling van de natuurlijke taal ook moge zijn, de taalkundige technieken zijn toch van het grootste belang voor de ‘diepte-lezer’. In belangrijke mate is dit een kwestie van standpunt, van kwaliteiten als nabijheid en verrassing die de taalkundige analyse van syntaxis en semantiek aan de opbouw van de tekst verleent. Het is bijna onmogelijk om de beste moderne taalkundigen van, laten we zeggen, Saussure tot Chomsky, of taalfilosofen als Moore, Austin, Quine of Strawson te lezen zonder een geduldiger, kritischer, aandachtiger oog te ontwikkelen voor dat probleem. Jakobson's beroemde pleidooi om de grammatica van de poëzie te beschouwen als het produkt van een ‘poëzie van de grammatica’, d.w.z. van de ‘poëtische mogelijkheden die verborgen liggen in de morfologische en syntactische structuur van de taal’, is tegenwoordig een gemeenplaats. Maar de kracht van de onderlinge relatie is, naar ik meen, heuristisch en methodologisch. Het gaat om, zoals Austin zou zeggen, de angstvallige verstoring van het eigen evenwicht. Als we onder ‘taalkunde’ ook hulpdisciplines mogen rekenen als ‘ethno-linguistiek’, of taalkundige anthropologie, ‘socio-linguistiek’ en de studie van spraakstoornissen en ziektebeelden (‘psycho-linguistiek’), dan worden de toepassingsmogelijkheden op geschiedenis en kritiek van de literatuur onmiskenbaar. Dr. Leavis' vermaning dat ‘taal in de volle betekenis van het woord, in zijn volle concrete werkelijkheid... aan de kennis van welke vorm van taalkunde dan ook ontsnapt’, is te beperkend van strekking, als er al van enige strekking sprake is. Het is allerminst duidelijk of er onderhand zoiets bestaat als een ‘taalwetenschap’ in tegenstelling tot een voorlopige verzameling modellen en methodologische probeersels. Maar ‘taal’ in de volle betekenis van het woord ontsnapt eveneens aan de kennis van alle bekende methoden van kritisch, tekstanalytisch en historisch onderzoek. De hoop is gevestigd op een haalbare winst, op opheldering van het bijzondere geval, op initiatieven, gericht op veerkrachtiger, produktiever voorwaarden voor meningsverschillen. In dat opzicht is de winst die met een gecombineerd literair-taal-kundige benadering behaald kan worden al zichtbaar. We lezen echt anders sinds Jakobson en I.A. Richards. We hebben een nieuwe aanwijzing omtrent de manier waarop criteria van samenhang in het werk zelf geïntegreerd worden. We gaan veel behoedzamer dan Dr. Johnson of Matthew Arnold om met het netelige vraagstuk van de ‘poëtische waarheid’, met de veronderstelling dat het gebruik van bijvoorbeeld de metafoor een systeem van ‘waarheidsfuncties’ voortbrengt, een eigen logica of juister gezegd een eigen ‘symbolische logica’. We profiteren van het groeiend besef dat er interacties bestaan - cumulatief, tegenstrijdig, ontwrichtend - tussen betekenis en syntaxis in een literaire stijl. Een statistische analyse waaruit blijkt dat klankeffecten bij Pope naar alle waarschijnlijkheid samenvallen met lexicale betekenissen, terwijl er bij Donne een waarschijnlijk opzettelijke disharmonie bestaat tussen fonetische effecten en semantische verbanden berust op meer dan vernuftigheid. Mogelijk geeft een dergelijke analyse fundamenteel inzicht in de verschillen die er bestaan tussen de poëtica van de ‘Metaphysicals’ en die uit het begin van de 18e eeuw, ten aanzien van de relatie tussen gevoelens en expressiemiddelen. Het is moeilijk voorstelbaar dat Austin's onderzoek naar het ‘illocutionaire’ karakter van spreektaal en de grammaticaal-filosofische discussie die eruit is voortgekomen geen belang zullen hebben voor ons begrip van de dramatische versvormen, van dialoog in de roman, van vocatieve structuren in de rhetorica en er zijn veel meer van dergelijke voorbeelden te geven. Er zijn tot nu toe ten minste twee stromingen in de literatuurstudie geweest waarin zich de stimulerende en controlerende werking van de taalkunde manifesteerde. De eerste omvat het werk van Spitzer, van Curtius en een aanzienlijk deel van dat van Jakobson. Het bestaat uit een combinatie van stilistische en historische interesse met vergelijkende filologie en diachronie Sprachwissenschaft in de traditionele betekenis. Via Jakobson, Richards en Empson voeren deze traditioneel vergelijkende benaderingen naar het nieuwe, meer technisch georiënteerde taalbewustzijn van de moderne semantiek, taalfilosofie en dieptestructuur-grammatica's. De dubbelzijdig gerichte, literair-taalkundige benadering, die Empson's Structure of Complex Words heeft opgeleverd, Donald Davie's twee scherpzinnige boeken over energie en structuur van het Engelse vers, Tzvetan Todorov's analyses van epische verhalen, Roland Barthes over Balzac, Josephine Miles' ‘More Semantics of Poetry’, of Archibald Hill's ‘Poetry and Stylistics’, om er maar een paar te noemen, zullen niet licht worden vergeten. Er is zelfs reden om te veronderstellen dat de toekomst van de literatuurstudie en van bepaalde belangrijke aspecten van de kritiek ligt in een zich ontwikkelende relatie met de taalkunde. Die laatste zal, als ik het goed zie, een steeds groter deel gaan uitmaken van de opleiding en verworven competentie die de ruggegraat vormen van het universitaire letterkundeprogramma. | |
[pagina 81]
| |
Maar die relatie kan alleen vruchtbaar zijn als de respectievelijke belangensferen duidelijk worden begrepen. Het gangbare gebruik van de termen ‘diepte’ en ‘oppervlakte’ of, juister gezegd, de hiërarchie die in die termen besloten ligt, staat dat wezenlijke onderscheid in de weg. De lezer en literatuuronderzoeker werken per definitie ‘aan de oppervlakte’. Zij hebben te maken met fonetische feiten, met woorden en zinnen zoals we die ook echt zien en horen. Dat is de enige voor ons toegankelijke werkelijkheid. Bestaat er nog een andere? De transformationeel-generatieve grammatica verzekert ons dat dat inderdaad zo is, dat de evidente aanwezigheid van de tekst niet meer is dan het uiterlijke, min of meer toevallige produkt van diepgelegen oerstructuren. Wat zijn dat voor structuren? Zijn ze neuro-fysiologisch, of zelfs moleculair van aard? Zijn ze op de één of andere manier ‘ingeprent’ in de evoluerende hersenschors? Vormen ze een soort ‘voorsyntactische’ holograaf van een orde van abstractie en formalisering die zich aan het voor ons beschrijfbare onttrekt? De Chomskyaanse taaltheorie biedt daarop geen antwoord. Chomsky oppert hier en daar dat het volstrekt onrealistisch is om te geloven dat er ooit enig antwoord zal komen. Op andere plaatsen, zoals in de vaak bitse discussie over aangeboren ideeën, schijnt hij te wijzen in de richting van een traditioneler, meta-Kantiaans schema van mentalisme en ‘programmering’. Hoe ondoorzichtig die ‘dieptestructuur’ echter is, hoe weinig de metaforische inhoud ervan is bestudeerd, het begrip bezit een sterk positieve gevoelswaarde, terwijl die van ‘oppervlakte’ inherent pejoratief is. Toch is het best mogelijk dat de hele as van verticaliteit met zijn sterk symbolische implicaties maar schijn is. Zoals we hebben gezien is de ‘oppervlakte’ van de taal onuitputtelijk ingewikkeld. Oppervlakte heeft hier niets oppervlakkigs in kwalitatieve, ontologische zin. De idiomatische, historische, contextuele, persoonlijke parameters waarmee de gesproken en geschreven taal geladen zijn, zijn zo uiteenlopend en veranderlijk dat ze zich aan welke analytische herleiding ook onttrekken. Bovendien hebben ze hun eigen echte ‘diepten’. De feitelijke geschiedenis van een woord of zin heeft een onvoorstelbaar ingewikkelde tijdsdimensie, waarvan de echo waarneembaar blijft. Diepgelegen niveaus van sociale evolutie, misschien van kinetische en neuro-fysiologische aanpassing liggen ten grondslag aan diverse vormen van prosodie in de versbouw en aan minder zichtbare, maar doeltreffende klemtoonsystemen in het proza. Het blijft een open vraag of psychoanalytisch onderzoek tot werkelijk inzicht heeft geleid in het creatieve proces, of het een betrouwbare verklaring geeft van beeld en symbool. Maar er kan geen twijfel bestaan ten aanzien van de reële diepte die de aanwezigheid van het gedicht verbindt met de ontkiemende intentie van de schrijver. Deze relaties behoren, net als de uitvinding van de melodie, tot de meest ingewikkelde verschijnselen waarvan we enig, al is het zeer rudimentair besef hebben. We moeten onderscheid maken tussen de verschillende manieren waarop ‘diepte’ wordt gebruikt. De boomdiagrammen die zich vertakken over de bladzijden van de gangbare studieboeken van de transformationeel-generatieve grammatica zijn geen röntgenopnamen. Het zijn geen ‘dieptebeelden’ in enige empirische en verifieerbare zin van het woord. Het boomdiagram is een argumentatief procédé, de grafische voorstelling van een bijzondere hypothese over taal en geest. Die hypothese kan juist blijken te zijn, of niet. Zelfs als hij juist blijkt te zijn kan het resultaat best eens van ‘triviale diepte’ zijn. Daarmee bedoel ik dat de ontdekkingen die gedaan zijn op het gebied van grammaticale structuren en universalia misschien alleen toepasbaar zijn op elementaire, willekeurig geschematiseerde eenheden of dat ze, mochten ze toepasbaar zijn op alle soorten zinnen, net zo banaal en algemeen blijken als bijvoorbeeld de stelling dat elke grammatica één of andere vorm van hoeveelheidsaanduiding bevat. Deze mogelijk ‘triviale diepte’ is van cruciaal belang. De onuitputtelijke, elegante, mentaal veeleisende diepten van het schaakspel zijn er goed mee vergelijkbaar. De ‘diepten’ waarmee we geconfronteerd worden in onze studie van de literatuur zijn daarentegen chaotisch, slecht gedefinieerd en individueel bepaald. Maar ze zijn niet triviaal. De lezer-criticus krijgt meer inzicht in het ontstaan van taal als hij de brieven van Keats leest of het verslag waarin Nadjezjda Mandelstam uitlegt hoe haar man tot het schrijven van een gedicht kwam - de lippen gespannen onder een beginnende muziek die voorafgaat aan de schimmige ‘klim naar het woord’ - dan in enige taalkundige verhandeling te vinden is. En zo hoort het ook. Beide benaderingen houden zich bezig met het alomvattende gegeven van menselijke taal. Maar de onderzoeksgebieden en de mate van precisie waarop gemikt wordt verschillen beduidend. ‘Gevraagd: Een Ontologische Kritiek’, adverteerde John Crowe Ransom in 1941. Als die phoenix ooit opdaagt zal hij, naar ik aanneem, voor een deel taalkundige zijn. Wat ik heb willen duidelijk maken is dat zijn taalkunde - voor zover die betrekking heeft op de autonome levensvormen van het gedicht - op een niet vanzelfsprekende manier Whorfiaans zal zijn. Ons dient te bezielen, wat Blake noemde ‘de heiligheid van het oneindig bijzondere’.
vertaling Maarten van Buuren
Oorspronkelijke titel ‘Whorf, Chomsky and the Student of Literature’ |