van zijn dichterschap. Ook ontbreekt het kwatrijn voor Kees Verwey bij zijn vijftigste verjaardag. Het is in facsimile van het handschrift te lezen in het genoemde Maatstafnummer, p. 834. De redactie zal misschien zeggen dat dit niet een publikatie van Roland Holst betreft, maar ik weet niet wie het aan Maatstaf heeft afgestaan: Roland Holst, Verwey? Als de eerste het deed, is het een vorm van publikatie, zoals teksten in steen gehouwen (die opgenomen zijn); als de laatste verantwoordelijk is, dan zal wellicht Roland Holst de publikatie hebben geautoriseerd.
Zo doet zich ook de vraag voor in hoeverre het gedicht dat Roland Holst in een radiogesprek, uitgezonden in de zomer van 1970, Carmiggelt voordroeg en nimmer is gepubliceerd, ‘In zon en sneeuw stoeiden de paarden’, nu al dan niet in aanmerking zou zijn gekomen voor opneming. Wanneer ik in de ‘Verantwoording’ lees: ‘In de twee delen poëzie zijn alle gedichten opgenomen die ooit in welke vorm dan ook openbaar gemaakt zijn, voorzover ze achterhaalbaar zijn gebleken’ (curs. van mij), en dit combineer met de eerder geciteerde tijdlimiet, dan concludeer ik dat deze radiovoordracht niet achterhaalbaar is gebleken binnen redelijke tijdgrenzen, maar in principe opgenomen had moeten worden, zoals het kwatrijn voor Kees Verwey.
Wat het ongebundelde werk als lectuur betreft, daartegen kijk ik als lezer al niet zo aan als tegen geautoriseerde bundeling. De wetenschap dat de dichter gedichten heeft verworpen maakt immers, zo is de leeservaring, het appèl van de teksten minder dwingend. Op grond van ervaring weet ik ook dat ongebundeld werk i.h.a. niet zoveel nieuws bevat en vaak het beeld van de dichter ietwat bezoedelt (ik denk b.v. aan het nagelaten werk van Lodeizen). Komt men eenmaal over deze hindernis heen, dan vergt het een tijdrovende studie en veel plaatsruimte om de intuïtieve zekerheid van de matige kwaliteit met bewijzen te staven.
De eerste indruk is dat het meest bombastische, en het meest naief-idealistische uit de adolescentenpoëzie is geschrapt. Onder de schrappingen tel ik nogal wat liefdesgedichten die op een weinig persoonlijke manier persoonlijke gevoelens uitdrukken. Het lijkt er in het algemeen op dat de dichter gestreefd heeft naar objectivering met vermijding van al te stellige uitspraken en gedichten aanpast aan de zich langzaam vormende mythische uitdrukking. Dat laatste doet hij met behulp van wat ik zou willen noemen persoonlijke conventie-varianten: wijzigingen met het oog op de coherentie van de eigen mythe. Zolang ik trouwens weinig weet van de manier waarop Roland Holst zijn bundels samenstelde, kan ik me nog afvragen of gedichten wel met opzet buiten de canon zijn gehouden dan wel uit pure vergeetachtigheid. Van veel ongebundeld gebleven gedichten van vroege datum zijn overigens fragmenten gebruikt, zodat de afdeling een soort materiaal-arsenaal wordt waaruit de dichter bij gelegenheid heeft geput.
Daarnaast zijn er heel wat gelegenheidsgedichten die de dichter kennelijk geen plaats wilde geven in de canon. Die gedichten beginnen op blz. 1183 met ‘Holland stinkt naar NSB’, dat in 1940 moet zijn geschreven. Dan volgen o.m. een inscriptie op een klok, een tekst op een beeld te Alkmaar of op een gevelsteen van het NS-station te Eindhoven. Andere gaan over Beatrix, de oorlog Israel-Egypte, de volkstelling, of over collega's als Engelman of Van Geel. Van alles en nog wat dus, dat geen plaats kon krijgen in een bundel verspreide gedichten of in de laatste bundel Voorlopig die ook nogal wat gelegenheidspoëzie bevat. De afdeling roept dus meer vragen op dan exclamaties van bewondering. Daarmee is uiteraard niets ten kwade gezegd van de uitgave ervan, wel een stimulans gegeven dergelijke afdelingen werkelijk eens nader te onderzoeken met de vraag in het achterhoofd of het voortaan bij voorkomende gelegenheden geen aanbeveling verdient ongebundelde gedichten niet op te nemen in een leeseditie die bestemd is voor een groot publiek, maar in principe alleen maar een plaats te geven in een wetenschappelijke editie.
Ten slotte. Het is heel jammer dat de gedichten gezet zijn op een strakke bladspiegel mét centrering van de titels (en paginacijfers). Dat heeft bij gedichten met korte versregels een uitgesproken lelijk en soms zelfs verwarrend effect. Men zie b.v. 488,764 en 765. Van lange gedichten die niet op één pagina gezet konden worden, staat het vervolg van de tekst op de andere pagina te hoog, de doorschijnende kwaliteit van het gebruikte papier benadrukt dit nog eens extra. Dan lijkt het soms net of er een nieuw gedicht begint (blz. 498). De typograaf, Gerrit Noordzij, hinkt blijkbaar op twee gedachten, waardoor de vormgeving een wat rommelige indruk maakt. In de editie-1971 hanteert Jacques Janssen een onopvallender en dus betere typografie. Ervan afgezien dat een register op beginregels helaas ontbreekt, is overigens de tweedelige uitgave met grote zorg en nauwkeurigheid samengesteld op basis van beslissingen die weliswaar summier verantwoord zijn, maar te billijken zijn waar het hier gaat om een zo betrouwbaar mogelijke leeseditie die ‘geen aanspraak maakt op de status van wetenschappelijke editie.’