De Revisor. Jaargang 9
(1982)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
Wam de Moor
| |
Onder litteratoren(Uit de verantwoording:) Anders dan de meeste kunstenaars wier vorming tegen het einde van de vorige en het begin van deze eeuw plaatsvond, scheidde deze auteur zijn schrijverschap telkens opnieuw van zijn burgerschap. Op een paradoxale wijze werd de tegenstelling dichter/burger, die zich, naar Dresdens formuleringGa naar eindnoot1, sedert de romantiek in geheel Europa radicaal verscherpt en die dan van beide kanten officieel aanvaard wordt, ‘zodat alles wat artistiek is nooit burgerlijk, en het burgerlijke nooit kunstzinnig kan of mag zijn’, in deze schrijver zichtbaar. Waar in Frankrijk de symbolisten, waar bij ons de meeste Tachtigers, met Van Deyssel als belangrijkste exponent, juist in hun dagelijkse handel en wandel het burgerlijke geheel vermeden - zij waren kunstenaar en verfoeiden de burgerlijke moraal -, bepaalde Van Oudshoorn zich in wezen tot die moraal, haar soms verfoeiend, soms koesterend. (...) Van de symbolisten wordt gezegd: ‘Zij leven voor de kunst; over kunst en vooral ook over kunstenaars wordt op elk uur van de dag en van de nacht gesproken.’Ga naar eindnoot2 Feijlbrief, die Van Oudshoorn was, roept daarentegen het beeld op van de man alleen, die op het koude terras van Café GrossenwahnGa naar eindnoot3 schuilgaat onder hoed en overjas en schuchter tuurt naar het bohémien artiestenvolk achter de ramen van de verwarmde kroeg. Dat beeld vind ik bestendigd in de wijze waarop Van Oudshoorn zich aan het begin van de jaren twintig bejegend wist door enkele van de notoire kunstenaars onder het letterenvolk: Boutens, Van Deyssel, Kloos. In augustus 1919 had hij P.C. Boutens leren kennen.Ga naar eindnoot4 ‘Hij was zeer tegemoetkomend’, schreef hij aan een gemeenschappelijke kennis, ‘en ik verheug mij hem te hebben leeren kennen’. Boutens wees Van Oudshoorn op zijn rechten als auteur en op de mogelijkheid om lid te worden van de Vereniging voor Letterkundigen. Zoals de hiervoor beschreven conflicten met Brusse hebben laten zien, had dit contact het kersverse lid strijdbaarder gemaakt. Feijlbrief kon op zijn beurt Boutens een plezier doen. Door het contact met Clifford Kocq van Breugel was hij eraan gewend geraakt om van tijd tot tijd via Buitenlandse Zaken in Den Haag zendingen buitenlandse boeken te verzorgen. En blijkens enige brieven van Boutens gaat hij dat ook voor deze doen. Soms kan dat niet probleemloos, er moeten uitvoerrechten betaald worden. Maar Boutens bedenkt: ‘De boeken zouden misschien dadelijk kunnen worden verzonden. U zoudt in de deelen van Keller mijn naam en in de overige boeken den naam van A. van Herzeele kunnen schrijven, als bewijs dat het particulier eigendom is. Men zegt mij, dat de boeken dan niets zouden kosten aan toeslag.’ Of anders: ‘Het is mogelijk doenlijk om met voorweten van v. Breugel nu en dan in zijn pakket een enkel ding te stoppen.’ Wilde hij Feijlbrief vleien of meende hij werkelijk wat hij schreef: ‘Het is mijn stille hoop dat U als practisch man een uitweg zult weten te vinden, die voor een onpractisch brein als het mijne niet te bedenken valt.’Ga naar eindnoot5 Ging het hier om 8000 à 9000 mark voor een zending boeken en ook andere waren (‘kijkers’ en ‘messen’), waarbovenop invoerrechten kwamen, een jaar later - zo blijkt uit brieven van Boutens d.d. 12 oktober 1922 en 19 december 1922 - waren er bedragen van 20.000 mark met deze bedrijvigheid gemoeid. Feijlbrief had min of meer carte blanche om te kopen wat hem voor Boutens interessant leek: Thomas Mann, Jakob Wassermann, Tolstoi in Duitse vertaling. ‘Gaat U in elk geval, als het U uitkomt, door met een en ander aan te schaffen en gaarne zend ik U cheque zoodra ik mag vernemen dat ik een bedrag ten achter ben.’Ga naar eindnoot6 | |
[pagina 51]
| |
Helemaal veilig vond Feijlbrief de gang van zaken niet. Het is wel duidelijk dat Boutens goedkoper af wilde zijn door invoerrechten te vermijden en uit diverse brieven blijkt dat men het op Buitenlandse Zaken niet helemaal correct vond dat er via de expeditie andere dan voor ambtenaren bestemde pakketten werden gesluisd. Vraag toestemming aan Snouck Hourgronje, de secretaris-generaal, raadde Feijlbrief. Boutens deed dat via Tets van Goudriaan, directeur van het Kabinet der Koningin ‘die Snouck's zwager is’Ga naar eindnoot7 en toestemming kreeg hij eigenlijk niet. Als Feijlbrief het nu maar een beetje handig aanpakte - daar komt zijn commentaar op neer, ‘U als practisch man’, ja, ja... ‘Nog eens, op heete kolen zit ik niet. Geduld, bezadigdheid en of overleg zullen het alles wel in het reine brengen.’ Wacht je kans af. De dichtersader begon ook nog te vloeien, in een p.s. van de brief d.d. 5 december 1921: Tegen dieven en onverlaten
Maakt men wetten die niet baten,
Dan komt er een onnozel man
En wordt er de dupe van.
(vrij naar Cats)
Maar Feijlbrief vond toch dat die wetten er waren en in februari 1923 sprak hij blijkbaar zijn twijfels nog eens uit, want Boutens meldt op 24 februari: ‘Natuurlijk zal ik het niet nalaten om wanneer ik weer eens naar Berlijn mocht reizen, mij tot den Heer Snouck te wenden om een koerierspas. Ondertusschen geloof ik niet dat de Heer Snouck onzen boekenzendingen bezwaar in den weg zal leggen. Zooals ook blijkt uit het feit dat ik geregeld een door den Heer S. geteekend aanschrijven krijg, waarbij mij de koerierskosten naar het gewicht in kilo's worden in rekening gebracht. Maar afgezien daarvan, verzeker ik U bij herhaling dat ik van nature zeer geduldig ben en altijd bereid op eenige goede gelegenheid te wachten.’ Feijlbrief zou deze brief als ‘curiositeit’ bewaren in zijn later
De directeur van de kanselarij van het Nederlands gezantschap te Berlijn, Jan Koos Feijlbrief, aan de wandel.
aangelegde ‘klapper’Ga naar eindnoot8, waarschijnlijk vooral omdat hij was ‘medeonderteekend door Van Deyssel’. Daarin bewaarde hij ook een necrologie van Boutens, zoals deze op maandag 15 maart 1943 in de Haagsche Courant verscheen, de annonce van diens overlijden, uit aller naam ondertekend door C. van Duyvenbode, en een briefje van de firma L.J.C. Boucher die hem op 7 mei 1944 liet weten dat ze bereid was voor twaalf deeltjes Boutens, alle met opdracht, f 25, - te bieden en voor drie exemplaren Achter groene horren f 8, -. Waarschijnlijk is Feijlbrief op dit laatste aanbod wel ingegaan, maar de Boutens-delen heeft hij niet verkocht. Interessant om Van Oudshoorns kijk op zijn relatie met Boutens is de volgende pagina uit zijn dagboek, zijn ‘klapper’: Boutens Dr. P.C. Een brief van Boutens zelf wijst op een vroege ontmoeting. Op 5 december 1921 schreef hij: ‘Het Berlijnsche verblijf heeft een zeer prettigen indruk bij mij achtergelaten door onze verschillende ontmoetingen daar. Als de koude weer van de lucht is, met het voorjaar of zoo, zou ik voor een tocht daarheen wel voelen. Maar komt U zelf voordien niet dezen kant op? Op een bezoek van U stel ik in dat geval bijzonderen prijs.’ En Feijlbriefs dagboek meldt nog één visite. ‘Op 19-XI-41 na lange, minstens 10, jaren B. = te zijnen huize bezocht van 3.45 tot 5.45 n.m. Niet gestookt. Politiek en last door bezetting hoofdthema. B. blijkt “Deutschen-fresser”. Hem eilandje overhandigd’. Met ‘eilandje’ bedoelde Feijlbrief Van Oudshoorns schets ‘Wolken, land, water...’ die kort voor hij Boutens bezocht in De Nieuwe Gids was verschenen. Er zijn geen tekenen die erop wijzen dat de relatie tussen Feijlbrief en Boutens zich ook voortzette in de verhouding Van Oudshoorn-Boutens. Het voorafgaande heeft wel duidelijk gemaakt dat Willem Frederik Hermans Feijlbrief goed verstaan heeft, toen deze tijdens Hermans' bezoek aan het Van Imhoffplein 17 over Boutens zei: ‘Als je dacht dat hij over poëzie zou praten, had je het mis. Die praatte alleen maar over geld. Hij leefde van de literatuur en verdiende f 2500, - per paar.’ Dat was 500 gulden minder dan de directeur van de kanselarij zelf, maar die moest daar dan ook voor opzitten en pootjes geven, terwijl de dichter vrij man was. Vermeldenswaard is de anekdote, door Hermans opgenomen en naar hij zegt zich te herinneren door Van Oorschot ver- | |
[pagina 52]
| |
spreid, dat Feijlbrief toen hij van Boutens de eerder genoemde gedichtenbundels met opdracht ‘Aan de heer J.K. Feylbrief, in vriendschap’ kreeg, gezegd zou hebben: ‘Ja, maar ik kan ze niet meenemen. Ik heb een grote kist sigaren in mijn tas en die boeken kunnen daar niet meer bij.’ Hermans heeft er moeite mee deze woorden aan Feijlbrief toe te dichten, want hij was toch vereerd met de beroemde dichter te verkeren en Boutens zal hem wel niet achternagelopen hebben met die gesigneerde bundels. Toen Feijlbriefjaren later, kort voor zijn dood, in een Praetvaria van Elias las dat Van Oorschot deze anekdote verspreidde, reageerde hij verontwaardigd. Hoe kon men dénken dat hij zo onbeleefd zou zijn?Ga naar eindnoot9 Hij is er heus nog wel een keer extra voor naar de Laan Copes van Cattenburg gegaan. En dan: twaalf delen. Die zal hij ook niet in één keer hebben gekregen. Hijzelf zond Boutens van tijd tot tijd zijn nieuwe werk en waarom zou deze dat ook niet gedaan hebben? Van Oudshoorn putte nauwelijks inspiratie uit het werk van dichters. Eigenlijk verwijst hij in zijn oeuvre alleen een keer naar de verzen van Kloos, waar hij het, in Het Onuitsprekelijke heeft over ‘paardengetrappel en wagengedraaf’.Ga naar eindnoot10 Voor het overige liggen de schaarse verwijzingen elders, in proza van Hebbel, van Flaubert, van Strindberg. Van Lodewijk van Deyssel ook. ‘De groeten van uw kritikus’, had deze onder Boutens' door Feijlbrief bewaarde brief van 2 februari 1923 gekrabbeld, daarmee verwijzend naar zijn stukje over Zondag.Ga naar eindnoot11 Die criticus was zelf wel voor de auteur van Willem Mertens' levensspiegel gehouden, al had G. van Hulzen die veronderstelling weer teruggenomen: ‘En al zou nu wel bij ons de gedachte kunnen kiemen, dat Coenen de auteur van dit merkwaardige boek kon wezen, wijl men het als heel verklaarbaar mag achten dat iemand nog eens over wil doen, waarmee men maar gedeeltelijk slaagde [nl. Coenen met zijn roman In duisternis, dM], zoo staat daar tegenover, dat dit proza en dadelijk ook de stijl van het werk als geheel, eer herinneringen oproepen aan een grooter prozaïst, aan v. Deyssel b.v. Wie dit werk met “Een Liefde” vergelijkt, zal bij het groote “onderscheid” van onderwerp en behandeling, éénzelfde rijpheid van taalbehandeling, eenzelfde soort doordringingskracht en ook wellicht dezelfde soort fouten opmerken. Toch wil ik hiermee geenszins laten veronderstellen, dat dit boek van v. Deyssel zou zijn, evenmin als van Coenen, mijn bedoeling is enkel ermee aan te geven op welk een hoogtepunt men het werk heeft te stellen en welk een toetssteen ervoor aan te leggen.’Ga naar eindnoot12 Meer dan aangeven hoe hoog hij Van Oudshoorn schatte, deed Van Hulzen hier eigenlijk niet. Tussen Van Deyssels roman en die van Van Oudshoorn is meer verschil dan hier gesuggereerd wordt. Maar, wat de tijdgenoot in beide werken opviel was de ongewone aandacht voor het innerlijk gebeuren en de eveneens niet zo gebruikelijke concentratie op de sexualiteit. Wat de positie van de vrouw betreft kunnen Mathilde en Helene onmogelijk met elkaar vergeleken worden,
De Birhoferweg. Door Van Oudshoorn geschetst tijdens zijn vakantie in Marklendorf, Lüneburgerheide, augustus 1918.
waar de een zulk een centrale en de ander zo'n bescheiden rol speelt in de roman. Wat dit aangaat stond Van Deyssel dichter bij Aletrino met zijn Zuster Bertha en Martha, Couperus met Eline Vere, Van Groeningen met Martha de Bruin en Coenens Een Zwakke. In al die romans is er sprake van echte relaties tussen de hoofdfiguur en zijn omgeving. Dat geldt niet voor Van Oudshoorns eersteling, zoals ik heb laten zien in 2.5. Intussen is het natuurlijk onmogelijk om, zoals Van Hulzen deed, te spreken van ‘éénzelfde rijpheid van taalbehandeling, eenzelfde soort doordringingskracht en ook wellicht dezelfde soort fouten’. Dat was een gratuite bewering, ter staving waarvan ongetwijfeld ingewikkelde redeneringen nodig zouden zijn. Ik zou mij daar niet aan wagen. Hoe dan ook: Van Oudshoorn zag Van Deyssel als een meester. Bij gelegenheid van diens zestigste verjaardag schreef hij hem, acht dagen te laat, een felicitatiebrief: GEZANTSCHAP DER NEDERLANDEN | |
[pagina 53]
| |
door Uw werk werd mij een weg aangewezen en toen ik dit een dezer dagen weder eens overdacht, merkte ik tevens, dat ik niet na mocht laten U bij Uw zestigsten verjaardag geluk te wenschen. Of Van Deyssel op Feijlbriefs aanbod om de roman te sturen is ingegaan, is mij noch Harry Prick bekend, al meldt de laatste wel dat in Van Deyssels nalatenschap een exemplaar van het boek aanwezig was. Niet duidelijk is ook of Van Oudshoorn zélf vond dat zijn roman onder invloed van Van Deyssel tot stand was gekomen, of dat hij hier aan een oordeel dacht als van degenen die hem een epigoon hadden genoemd. Waarschijnlijk kreeg hij in het geheel geen antwoord op zijn vraag. Maar toen Van Deyssel 8 maanden later met een probleem zat, herinnerde hij zich ongetwijfeld hoeveel profijt Boutens had gehad van zijn contacten met de directeur van de kanselarij te Berlijn en hij schreef het volgende: Haarlem, den 27en Mei 1925 In zijn bijdrage aan het Van Oudshoornnummer van Tirade, ‘Een versmaad dichter en een trotse epigoon’, geeft Prick aan de hand van de briefwisseling precies aan waar het Hirschfeld om te doen was: eerste drukken van Stefan Georges werk. Bij Van Deyssel was hij daarmee aan het goede adres, want die
Handschrift van Van Oudshoorn uit 1950, waarmee hij zijn novelle Bezwaarlijk Verblijf begint.
hield niet van George en wilde de hem door de dichter zelf geschonken werken met genoegen verkopen. En Feijlbrief rénde voor de meester. Binnen een paar dagen kwam hij erachter dat het zesjaar oude archief van Hirschfeld bij het ‘betrokken’ ministerie niet bekend was en dat het niet in telefoon- of adresboek stond. Toen ging hij zelf naar het opgegeven adres, waar de beheerder van het archief en pension bleek te wonen, ‘waar eenige kamers vol met mooie boeken staan en dat allerminst een onbetrouwbaren, geenszins echter een ambtelijken indruk maakt.’ Maar Hirschfeld zelf was niet aanwezig en bleef twee maanden in Memel in Litauen. Feijlbrief sprak nu met zijn hospita af dat zij, als Hirschfeld met het voorstel akkoord ging, namens deze de boeken zou betalen die Van Deyssel naar het gezantschap zou sturen: ‘ik telefoneer dan even naar de Brandenburgische str. of de dame in kwestie het geld heeft klaarliggen en breng de boeken er even heen om U later het geld te zenden’.Ga naar eindnoot15 Tot in zijn vakantieoord, de Deense badplaats Gilleleje, toe, kreeg Feijlbrief met dit hem opgedrongen karweitje te maken, omdat Hirschfeld natuurlijk wilde onderhandelen over de koopwaar, een der boekjes beschadigd was en Van Deyssel verzocht werd er weer wat aan toe te voegen ter compensatie.Ga naar eindnoot16 Tot in november had Feijlbrief met deze ene aankoop te maken. Prick zegt het niet met zoveel woorden, maar het was zonneklaar dat Van Deyssel Feijlbrief gebruikte en niet bereid was er zelf iets tegenover te stellen. Waarschijnlijk voelde Feijlbrief zich voldoende beloond met het feit dat de maestro hem nodig had. In elk geval, deze gaf niet thuis toen Van Oudshoorn hem op 12 november 1925 meedeelde dat zijn roman Tobias en de Dood zou verschijnen, met de toevoeging: ‘U moet er maar eens het oog op houden. Het is maar een experiment voor een ander genre. Niet erg litterair.’ En evenmin bekommerde Van Deyssel zich om Pinksteren, de novelle die Van Oudshoorn in dezelfde brief als ‘short story’ bij Van Deyssel introduceerde. We zullen daar te juister plaatse meer over zeggen. In de zomer van 1927 had P.C. Boutens een idee. ‘De Heer Feijlbrief uit Berlijn is hier in Scheveningen gelogeerd. Ik wilde dien Heer dezer dagen eens buiten de deur (bv. op het Paviljoen) te eten hebben. Mogelijk zoudt U U daar bij willen aansluiten? Of zal ik hem tot een bezoek aan U in Haarlem aanmoedigen?’ Dat schreef hij op 19 augustus 1927. Van Deyssel wilde niet naar Scheveningen komen. Uiterst onhoffelijk, wanneer men bedenkt wat Feijlbrief voor hem had gedaan. Het weerhield Van Deyssel er niet van om te proberen de kanselier opnieuw voor zijn karretje te spannen. Op 16 januari 1928 vroeg hij hem of hij in Berlijn aan een bepaalde serie postzegels kon komen. Deze antwoordde op een briefkaart van 28 januari 1928 dat hij bij verscheidene postzegelhandelaren was geweest, maar ze niet had kunnen krijgen. Onverhuld was zijn ongenoegen toen hij hieraan toevoegde: ‘Gaarne had ik U van | |
[pagina 54]
| |
den zomer eens ontmoet; op Scheveningen, waar ik logeerde, was dit dus gemakkelijk te doen geweest, maar Dr. Boutens berichtte mij, dat U er op stond de ontmoeting te Haarlem te doen plaatsvinden, hetgeen mij finantieel en ook om andere redenen nog niet convenieerde. Misschien een andere keer dus. Geloof mij intusschen b. à V.J.K. Feijlbrief’. Het zou er niet van komen, ook niet toen hij terug was in Nederland. Zijn laatste teken van leven in de richting van Van Deyssel is een uiterst formeel briefje ter gelegenheid van diens verjaardag, vijftien jaar na de eerste huldigingsbrief, min zes dagen, want deze was maar twee dagen te laat.Ga naar eindnoot17 ‘Hooggeachte Heer Alberdingk Thijm, Ja, wat kon hij anders schrijven? Hij zal zich wel letterlijk één in de lange rij hebben gevoeld, door de voorheen zo dierbare meester nauwelijks opgemerkt. Misschien was hij in diens ogen ook veel te nederig geweest, toen hij schreef dat Van Deyssel hem had opgewekt zijn leven in dienst van iets groots te stellen, dat zijn leven zeer onder diens geestelijke invloed had gestaan, ja, dat zonder Van Deyssels werk ‘het geringe oeuvre van een Van Oudshoorn’ wel nooit ontstaan zou zijn en dat hij er trots op was Van Deyssels epigoon genoemd te worden. Zoveel decennia later klinkt dit ongerijmd, wanneer we naar beider werk kijken. Maar dat van die geestessfeer, het blijkt niet alleen uit expliciete notities in de filosofische kanttekeningen van Van Oudshoorn, maar ook uit iets anders. In zijn dagboek, cahier IV, bewaarde Feijlbrief twee knipsels uit de Haagsche Courant van resp. 14 en 15 februari 1942, waarvan de teneur was: Seyss Inquart mag er goed aan gedaan hebben door woensdag 11 februari j.l. de kultuurraad te installeren, laat hij wel bedenken dat kunst niet als middel om een bepaalde maatschappij te stutten en te steunen mag worden beschouwd, maar doel is in zichzelf. ‘De kunst màg alles - mits ze vóór alles kunst zij. Maar zij laat zich niet straffeloos dwingen tot een of andere taak, haar met de meest edelaardige, ethische en humane bedoelingen opgelegd. Dan ontaardt de kunst.’ Vrijmoedig commentaar, zonder twijfel, waarin het jargon van de tegenstander tegen hem werd gebruikt. Feijlbrief schreef in zijn dagboek: ‘Inderdaad, het is niet te overzien, wat of wie, in een land, dat nog een Lodewijk van Deyssel had met zijne prozagedichten als “Tot een levensleer”, “Zondag-ochtend”, wie of wat in een dergelijk land nog op de letteren, op de “Kunst” invloed of ook maar “toezicht” zou kunnen of willen uitoefenen. Om maar heelemaal niet te spreken van: “leiding geven”!!’ Deze notitie verraadt zijn innerlijke houding tegenover de bezetter, de houding, laat ons zeggen, van Van Oudshoorn, niet van de ambtenaar Feijlbrief, al zou hij zelf dit later, toen hij in de knel kwam, precies omdraaien. Van Deyssels filosofische schets ‘Tot een levensleer’ dateerde van 1895, het proza-liefdesgedicht ‘Zondag-ochtend’ van 1896. Beide verschenen in Van Deyssels Tweede bundel Verzamelde Opstellen, in 1897. De schets wordt door Harry G.M. Prick aangeduid als het opstel waarin Van Deyssel zich losmaakte van het naturalisme en zich sterk bewust werd van de samenhang tussen binnen- en buitenwereld.Ga naar eindnoot18 Het is zulk een samenhang, waarvan in bijna elk verhaal van Van Oudshoorn gerept wordt en waarvan we hiervoor ook al voorbeelden gezien hebben.Ga naar eindnoot19 ‘Zondag-ochtend’, veel minder thematisch dan de schets, laat zich lezen als een praktische uitwerking van ‘Tot een levensleer’: een zacht gefluisterde monoloog van de minnaar, een oproep om elkaar heel sensitief in wisselwerking met de lichte, lenteachtige zondagochtendwereld te ervaren. Het is iets totaal anders dan Coenen zes jaar later in Zondagsrust als beschrijving zou geven. Voor Van Oudshoorn had Van Deyssels prozagedicht de geur van het volmaakte, gaf het de evocatie van de volmaakte situatie, van harmonie. En hij zou, veel meer dan Coenen, de onuitsprekelijke samenhang tussen innerlijk en buitenwereld in zijn verhalen en romans oproepen en daarmee meer als symbolist dan als realist handelen. Intussen lijkt Feijlbrief in zijn felicitatiebrief vooral te verwijzen naar Van Deyssels heroïsch-individualisme, zoals deze dat, te beginnen met Nieuw-Holland (1884) heeft gepropageerd. Over de romans Een Liefde (1887) en De kleine republiek (1889) heeft hij zich nooit uitgelaten. Feit is wel dat Van Deyssel als een der eersten heeft gedaan wat ook Van Oudshoorn doet: opvallend veel aandacht schenken aan de innerlijke ontwikkeling van de hoofdfiguur. Daarmee brekend met de negentiende-eeuwse familieroman, maar ook met het realisme van Emants en Coenen. Als Van Oudshoorn dit in hem bewonderd heeft en Van Deyssel als symbolist heeft herkend, heeft hij terecht naar hem als de meester opgezien. Het moet hem veel pijn hebben gedaan, dat er niet ten teken van wederkerig begrip werd teruggekeken. Temidden der badgasten in Trouville, 1926, het jaar van Laatste dagen. Rechts van hem (met tulband) Marie Teichner, zijn vrouw.
| |
[pagina 55]
| |
Later zal Feijlbrief nog eens aan deze nauwelijks tot stand gekomen relatie terugdenken. Op zondag 21 juni 1946 interviewt P.H. Ritter jr. de bejaarde Van Deyssel - hij komt zo uit zijn bed, 82 jaar oud - voor de radio. En de wat minder oude man op het Van Imhoffplein 17 zit te luisteren. ‘Voor het eerst van D's stem vernomen. Bij vleugjes wat oplevend, maar - door hoesten onderbroken - toch die van een afgeleefd man. Ook zijn geest was merkbaar vermoeid. Wie had nu eigenlijk iets aan een dergelijk interview. Spijt hem destijds (1922 ongeveer) niet, op zijn verzoek, te Haarlem te hebben bezocht. En toch, misschien zóó alleen bleef de verhouding geestelijk het zuiverste.’Ga naar eindnoot20 Er was nog een dichter uit de kring dergenen die in Nederland de toon aangaven, voor wie Feijlbrief bewondering had: Willem Kloos. Diens empathische kritiek op Willem Mertens' levensspiegel had weliswaar geen belangrijk vervolg meer gekregen in reacties op andere boeken van Van Oudshoorn, maar deze waardeerde hem als dichter en zag niet weinig tegen de voorman van Tachtig op. Hoewel het - overigens geringe - contact met hem wat later begint dan in de jaren dat Van Oudshoorn zich opmaakte voor een nieuw groot werk, sluit een korte beschrijving ervan het beste aan bij hetgeen ik hiervoor over Feijlbriefs contacten met Boutens en Van Deyssel heb geschreven. In 2.5 A hebben we gezien hoe gecharmeerd Van Oudshoorn was van de kritiek die Kloos op Willem Mertens' levensspiegel heeft gegeven. Hij voelde zich in zijn intenties begrepen. Op het strand van Binz am Ostsee, 1923.
Toen Kloos in 1938 overleed, condoleerde Feijlbrief de weduwe in vrij conventionele bewoordingen: ‘Onder deze treurige omstandigheden moet ik er van afzien, U te zeggen, wat de overledene voor mijn geestelijk leven beteekend heeft en welke plaats Hij daarin zal blijven innemen. Met enkele woorden ware dit ook niet mogelijk.’Ga naar eindnoot21 De portée van deze woorden is moeilijk vast te stellen. Kloos vertegenwoordigde vóór de Tweede Wereldoorlog meer dan wie ook de Beweging van Tachtig. We herinneren ons de passage in Louteringen, waarin Eduard Verkoren pogingen doet om tot schrijven te komen, maar er weinig van maakt. ‘De litteratuur vertoonde ontstellend veel overeenkomst met de burger gemeenschap. Het ging er gedegen en netjes in zijn werk. Wel was er voor jaren een jonge krachtige beweging begonnen, was er schoonschip gemaakt, maar de smadelijk verjaagden waren in de stilte na den slag heimelijk teruggekeerd en hanteerden thans de wapenen der beeldenstormers even handig als deze zelve. Alles was bij het slechte oude gebleven. Vuige knoeibazen, die in gloeiende kritieken voor goed waren afgemaakt, voerden weder het hoogste woord. Ongeloofelijk leek het, maar die drang naar waarheid was in de kiem verstikt en het dufste burgerlijk fatsoen overheerschte opnieuw de “fraaie letteren”. Daarnaast wat leege formeele schoonheid. Veel dames ook. Misschien dat de komst van een groote sterke nieuw leven zou vermogen te brengen.’Ga naar eindnoot22 Het is een van de zeldzame passages in Van Oudshoorns werk, waarin gerefereerd wordt aan een typisch Nederlandse, maatschappelijke werkelijkheid. Van Oudshoorns instemming met de beweging die Kloos voor hem representeerde, spreekt er duidelijk uit. Hij kende de Verzen van Kloos en citeerde eruit, bijvoorbeeld in Het Onuitsprekelijke, blz. 101, waar hij het ‘paardengetrappel en wagengedraaf’ ontleent aan Verzen. Feijlbrief heeft Kloos éénmaal ontmoet, eind april 1936, in verband met een stuk proza dat hij hem wilde laten lezen. Ook bij Kloos voelde Feijlbrief zich al gauw te veel, gezien zijn opmerking in de brief van 2 mei 1936, dat Kloos de hem ter hand gestelde tekst maar, van Feijlbriefs naam voorzien, aan het meisje moet geven, dan komt Feijlbrief die wel ophalen. Het is wat curieus: Hij vraagt Kloos zomaar eens wat proza van hem te lezen en durft dan niet de vraag te stellen die erop volgt: Wat vindt U er nu van? Zeker, intussen bleek die tekst wel degelijk aangeboden voor De Nieuwe Gids, omdat het haperde bij Groot Nederland, maar toch. Boutens, Van Deyssel, Kloos. Ze waren alle drie betrokken bij de afwijzing van een van Van Oudshoorns mooiste verhalen: Pinksteren. Kloos aan Thijm, 24 maart 1926: ‘Beste Vriend, Het dufste, burgerlijk fatsoen overheerste opnieuw de fraaie letteren, zelfs die van '80. Maar Feijlbrief liet het genadig over zich heen komen. Uit ontzag waarschijnlijk. | |
[pagina 56]
| |
‘Laatste dagen’, een pleidooi voor het solipsismeHet enige grotere verhaal dat Van Oudshoorn nooit in boekvorm heeft zien verschijnen, is Laatste dagen. Deze novelle, bijna een roman, drie bladzijden langer dan het wél in boekvorm verschenen Pinksteren, ontstond in 1926. Frans Coenen was van plan geweest, zo had hij althans de auteur laten weten, om het eerste deel van Laatste dagen in de decemberaflevering 1926 van Groot Nederland op te nemen. Het werd januari 1927. De rest volgde in de eerste helft van dezelfde jaargang.Ga naar eindnoot24 Vlotte verschijning dus, maar geen publikatie in boekvorm. Wat Coenen van het verhaal dacht weten we niet. Evenmin hoe Van Oudshoorn zelf ertegenover stond. Over geen van zijn werken is ook later, toen Laatste dagen in de Verzamelde Werken was opgenomen, zozeer gezwegen. Alleen Maarten 't Hart heeft, bij gelegenheid van Van Oudshoorns honderdste geboortedag, aandacht aan het verhaal geschonkenGa naar eindnoot25 en er zijn bewondering over uit gesproken: ‘Want wat zijn die verhalen prachtig, niet alleen Pinksteren maar ook Verzoening, Avond, Afscheid en vooral Laatste dagen.’Ga naar eindnoot26 De aandacht van 't Hart geldt het solipsisme in de novelle - en in meer werk -, zijn bewondering verklaart hij niet. | |
SolipsismeHet solipsisme is geen begrip met absolute geldigheid. De studie van Teensma, Solipsism and induction (Assen 1974), maakt duidelijk dat filosofen onderling met een scheef oog kijken naar dit ‘hoertje van de filosofie’ zoals ChastaingGa naar eindnoot27 het solipsisme genoemd heeft. Descartes, Berkeley, Kant en andere filosofen erkennen dat men het standpunt van de solipsist kan innemen. Dat is: men gelooft dat alleen de eigen ervaringen bestaan en dat er niets anders is.Ga naar eindnoot28 Maar veel meer dan een flirt kan het volgens hen niet zijn. Descartes vroeg zich, de solipsistische attidude aannemend, af of er enige grond is voor het geloof in een buitenwereld. Ja, constateerde hij, alles heeft een oorzaak, derhalve hebben mijn gewaarwordingen die ook. Dan moet de oorzaak iets zijn dat verschilt van de gewaarwordingen en dat betekent dat er een buitenwereld is. Berkeley hield zich in zijn redenering aan het ‘esse est percipi’. Iets is er alleen als het waargenomen wordt en in de geest bestaat. Gods geest is de grond van alle dingen en Hij brengt het bewustzijn van een aantal dingen over in de verschillende bewustzijnscentra van mensen. Kant veronderstelt dat wij ‘affiziert’ worden door de buitenwereld, ‘das Ding an sich’. Dit maakt het ons mogelijk om dingen in ruimte en tijd waar te nemen. Kant neemt aan dat we de regelmaat van onze gewaarwordingen, bijvoorbeeld hun opeenvolging, slechts tegen een stabiele achtergrond kunnen waarnemen. Die achtergrond kan niet de tijd zijn, aangezien tijd niet op zichzelf bestaat, maar wordt op een of andere manier gevormd door de wereld van de dingen die wij ons intuïtief voorstellen, wanneer ‘wij’ worden ‘affiziert’ door ‘das Ding an sich’. Deze en andere filosofen zijn dus wel bereid het solipsistisch standpunt in te nemen, maar zij menen dat het niet toereikend is. ‘Their main difficulty is: the existence of the external world should have a priori probability, but there is no reason to hold that there is such a probability.’Ga naar eindnoot29 Teensma beredeneert dat er niet van een werkelijk bezwaar gesproken hoeft te worden. ‘If I adopt the solipsistic attitude, then the existence of something different from my own experience is still imaginable. I cannot see that it is absolutely incredible.’Ga naar eindnoot30 Maxime Chastaing brengt het solipsistisch standpunt op een aardige wijze in verband met het gebruik van een pseudoniem als hij schrijft: ‘Le champion du solipsisme doit ou se tuer en naissant ou, afin d'échapper au suicide, toujours refuser de dire son nom et partant ne jamais exister qu'incognito.’Ga naar eindnoot31 Nogal spottend doet Chastaing het solipsisme als een contradictie af. Solipsisten werken, zegt hij, eten, gaan met vrouwen naar bed en maken kinderen, maar ze weten daar altijd een verklaring voor te geven. Terwijl ze in een rioolput vallen, voeren ze een klucht op. Als ze klappen krijgen, slaan ze zichzelf. Geraken ze onder de wielen van een auto, dan komen ze tegemoet aan hun masochistische neigingen. Het echtpaar Feijlbrief op vakantie in Schevingen, aug. 1928.
| |
[pagina 57]
| |
Met verschillende argumenten bestrijdt Chastaing het solipsisme als stelsel. Ik zal ze niet alle noemen. Wel één, ter illustratie. Het is een argument ontleend aan de menselijke omgang. Wanneer ik bijvoorbeeld zeg dat iets van mij is, bedoel ik daarmee dat het niet van jou is. Als ik zeg dat ik iets gedaan heb, bedoel ik dat niet jij de dader bent: mijn woorden hebben alleen betekenis door de verwijzing naar jouw bestaan. Op deze wijze spreekt een meisje over haar poppen om ermee te kennen te geven dat deze niet van haar zusje zijn. In het algemeen noem ik datgene het mijne dat anderen mij (dreigen te) ontnemen. En tenslotte: als ik zeg dat iets van mij is, zeg ik dat tegen iemand. Trekt men deze gedachte door, dan geldt zij in de hoogste mate voor een schrijver. Men zou kunnen zeggen dat het voor iemand die schrijft per se onmogelijk is te geloven in het solipsisme zoals het in zijn uiterste consequenties door de filosoof beredeneerd kan worden. Wie mededelingen doet, doet dit aan anderen. Wie schrijft met de bedoeling zijn boeken uit te geven, heeft een ander publiek dan alleen zichzelf voor ogen. Hoe helder het betoog ook is dat Teensma in zijn studie voert ten gunste van het solipsisme, de opvattingen van de oudere filosofen overtuigen mij meer. Chastaing merkt op, dat dit hoertje van de filosofie bij voorkeur bezocht zal worden door degenen wie het water tot de lippen is gestegen en die niet meer in staat zijn hun ervaringen integraal te aanvaarden en ze vervolgens te taxeren en te ontleden. | |
Geestelijk levenWie zulke duidelijk solipsistische gedachten aan zijn personages meegeeft als Van Oudshoorn in Willem Mertens' levensspiegel en Laatste dagen doet, is er ook zelf niet vrij van geweest. Vooral de laatste novelle geeft er nogal wat voorbeelden van. 't Hart wees op de regels: ‘Ja, dat in haar diepsten grond de zoogenaamde werkelijkheid geen ander was dan die eener goede vertelling en geen ding zoo hard of het verzweefde nog in geestelijkheid.’Ga naar eindnoot32 De hoofdpersoon De Waal is gefascineerd door de naam Bastardier. Hij heeft deze onder een tweetal etsen zien staan, slechts een uur nadat een arts van die naam hem naar een adres heeft gevraagd. Als De Waal dan gaat kijken naar een hongerkunstenaar komt de gedachte bij hem op dat ook deze wel eens Bastardier kan heten. Is dat nog toeval? ‘Moest dàt tot geen obsessie voeren, waarbij men met evenveel recht aan de betrouwbaarheid van zijn eigen verstand als aan die der buitenwereld kon gaan twijfelen?’Ga naar eindnoot33 Later heeft hij die ervaring opnieuw: ‘dat de buitenwereld en zijn weten daarvan één en hetzelfde waren’Ga naar eindnoot34 Er is onmiskenbaar samenhang tussen dit solipsistisch denken en De Waals positieve ervaring van de eenzaamheid. Echte intimiteit met anderen betekent ook voor hem - als voor Arie uit Pinksteren - een bedreiging van het ‘veilig bolwerk zijner eenzaamheid’. Als Maarten 't Hart zich bij zijn lectuur van Van Oudshoorns werk sterk heeft geconcentreerd op Laatste dagen, is het verklaarbaar dat hij een afwijkend oordeel heeft over de waardering van de eenzaamheid.Ga naar eindnoot35 Laatste dagen neemt in dit oeuvre een uitzonderlijke plaats in. Natuurbeschrijvingen en de beschrijving van het huisbal vormen hier in hun feestelijke lichtheid geen contrast met de loop der gebeurtenissen, maar accentueren eerder de tamelijk lichte, stille atmosfeer waarin deze zich ontwikkelen. De Waal is werkelijk het liefst alleen. Maar als hij zich losmaakt uit de mêlée - het proces van deze losmaking wordt in dit verhaal beschreven - stoot hij op onbegrip van de hem niet onvriendelijk gezinde omgeving. ‘De W. kon niet weten’ zegt de verteller, even op afstand, ‘dat in het leven, waaraan hij zich onbewust begonnen was te wijden, alleen maar geestelijke paden leiden en met daden niets meer te bereiken viel. Dat zelfs de zuiverste daden, enkel ten bate van die nieuwe sfeer bedreven, slechts geestelijk en lichamelijk onbehagen veroorzaken, te grooter naarmate zij uit onbaatzuchtiger gezindheid voortsproten.’Ga naar eindnoot36 De Waal heeft het niet gemakkelijk, wanneer hij eenmaal zijn betrekking bij de bank heeft opgezegd en zich langzamerhand terugtrekt uit de menselijke omgeving die hem gevangen houdt. Het brengt hem in situaties waarin hij zich sterk vervreemd voelt van de werkelijkheid. Zie bijvoorbeeld p. 347 waar gezegd wordt: ‘De man, die hier op zijn plaats aan het venster in de omnibus medereed, zonder te weten waarheen hij zich begaf, was hem vreemder nog dan de overige passagiers, van wie zich wel geen enkele zonder eenig doel hoegenaamd onderweg zou bevinden. Daartoe dus had zijn zoo zorgvuldig op een afstand van het leven blijven ten slotte geleid!’ Zo constateert De Waal, zonder in paniek te raken, dat hij het tot niets gebracht heeft. En op het hoogtepunt van zijn vervreemding is er weer de ontkenning van al het bestaande. Vlak voor het Bastardier-motief aan het slot wordt rond gemaakt, heeft De Waal zo'n ogenblik van verijling. ‘De omgeving vervluchtigde tot een doorzichtige schrijn. Ook het verleden sprak zoo in werkelijkheid niet meer aan. De bank, de lange jaren in dat kantoor doorgebracht, ze hadden nimmer bestaan. Bastardier daarboven, hij zelf hier op straat, waren nog slechts een waan.’Ga naar eindnoot37 | |
Kern: de hongermanTot goed begrip van het verhaal is het noodzakelijk, dat de lezer de titel Laatste dagen in het oog houdt. De ontlediging van De Waal gaat na de slotpassage door, dat is de suggestie van de titel. Hij zal verder ver-ijlen en er zal niets van hem overblijven. Van Oudshoorn legt nogal wat gewicht in beelden van een groot, groen gebouw, een slot als het ware, waarvan alle vensters wijd open staan. Het is niet het enige gebouw van dien aard. ‘Weder terug loopend merkte de W., hoe ook van de overige hotels alle ramen geopend waren, terwijl zich in geen der vele kamers iemand ophield. Van alle kanten gaapten leege vertrekken, hetgeen aan de gansche wijk iets toneel- | |
[pagina 58]
| |
matigs verleende en waarboven de zachte voorjaarshemel onnatuurlijk aandeed.’Ga naar eindnoot38 Het is in deze onaardse omgeving dat Bastardier hem verschijnt, een aartsengel, zo lijkt het, bereid om hem mee te nemen naar het ‘nowhere’, waarvan op p. 347 sprake is (‘de mensch, zich zelf een vreemdeling, bevindt zich naar het “nowhere” onderweg’). Om Bastardier heen is ‘een sfeer van geheimzinnigheid gaande’, ‘die, ijl en fijn, ook de andere openstaande kamers, de straat, de gansche buurt doortintelde.’Ga naar eindnoot39 De schrijver op 11 augustus 1917.
Het is natuurlijk niet zonder betekenis dat De Waal door deze Bastardier in de laatste zin van de novelle in kennis wordt gebracht met de etser Bastardier die wij van de eerste bladzijde kennen, ja, van wie eigenlijk al in de openingszin sprake is. Herinnert men zich mijn beschrijving van het slot, hier is de beschrijving van de etsen. Beide laten een georganiseerde chaos zien. De ene stelt een rode steenklomp in een woest zomerlandschap voor, zonder vensters of deuren, magisch-realistisch zoals de gebouwen in het werk van De Chirico en Willink. De verbinding met het groene gebouw met de open ramen en deuren is opvallend. De andere ets is even interessant. Hierop zien we een fantastisch gebouw dat als een grote cel aandoet en alleen uit ontelbaar vele dunne ijzeren stangen bestaat. Dit gebouw wordt omgeven door een grauwe regenhemel en het geheel doet onuitsprekelijk troosteloos aan. Het ijzeren gevaarte, zo zegt de verteller, brengt De Waal voor een ogenblik in de ban van ‘het vreemde eigen leven, dat de doodsche doelloosheid van het ijzeren gevaarte scheen te doorbreken.’Ga naar eindnoot40 Deze ets verwijst, dunkt mij, naar de aangrijpendste passage uit de novelle. Verzinnelijkt in zijn verleden, is De Waal begonnen aan een proces van vergeestelijking. Het verhaal van de hongerkunstenaar vormt een symbolische kern in de beschrijving van dat proces. Wandelend naar het grote eethuis, waar de hongerman zijn merkwaardige kunst vertoont, constateert De Waal dat de afkeer die hij normaal gesproken voelt voor de ‘blootshoofdsche matrones’ met wie hij op het trottoir wordt samengedrongen, positief werkt: ‘want mocht nog af en toe een vlaag van zinnelijk begeeren teruggekeerd zijn, bij hun aanblik voelde hij zich meer dan geneutraliseerd.’Ga naar eindnoot41 Het vermogen om te hongeren is heel lang uitgeprobeerd. Sommige bronnen melden het optreden van een meisje uit de buurt van Anjou die het vier jaar volhield alleen wat water te drinken, maar dat was dan wel een vermelding uit 1586. Betrouwbaarder zijn de berichten over echte hongerkunstenaars die sedert 1885 professioneel te werk gingen. De Amerikaan Tauner hield het veertig dagen uit zonder eten, Succi vijftig dagen en Merlatti zestig.Ga naar eindnoot42 Van Oudshoorn is opmerkelijk precies in zijn beschrijving van de omstandigheden waaronder de hongerman zijn kunst beoefent. Het aantal dagen dat de kuur zal duren: 44, de pijnen en pijntjes die hij daarbij heeft gehad, het medelijden en de spot van het publiek dat voornamelijk uit arbeiders bestaat, de plakkaten met een wijzende hand die naar Arthur, den hongerkoning leiden, de bedompte, vette sfeer in het eethuis, en tenslotte de vitrine met de hongerman erin. De benauwenis die de tweede ets van Bastardier wekt, vindt men hier terug in de vitrine en in de met ‘ijzerstangen smal gehouden rondloop’.Ga naar eindnoot43 De hongerman zelf is, niet zozeer uiterlijk als qua allure de representant van Van Oudshoorns voornaamste verhaalfigu- | |
[pagina 59]
| |
ren. Enerzijds lijkt hij ‘een zekere voorname ongenaakbaarheid’ te bewaren, anderzijds spreekt uit zijn ‘verstarde trekken’ enkel nog ‘onduldbare foltering’. De W. vereenzelvigt zich ook met deze man en voelt zich met hem vervreemd van de ‘gulzig-smakkende eters’. Het bittere van het lot dat de hongerkunstenaar gekozen heeft, is niet de lichamelijke ontbering, maar de confrontatie met zichzelf, het gevecht met de dood en met de geestelijke ineenstorting. Zie deze plastische zin: ‘Drie weken met den dood en den waanzin te smoezen ten aanschouwe van een vrolijke volgevreten burgerij.’Ga naar eindnoot44 In volgende hoofstukken wordt deze ervaring van De Waal nog verhevigd, als blijkt dat hij eigenlijk het lot van de hongerkunstenaar gaat delen: ook hij wil, geschokt door de wereldoorlog en door de manier waarop de massa daarna weer tot de orde van de dag is overgegaan, gescheiden van die massa en als het ware geleid door een geheimzinnige kracht (Bastardier?) zijn eigen weg gaan. | |
Persoonlijke reflectieLaatste dagen is, gezien tegen het perspectief van Van Oudshoorns eigen leven, een bezinning op het bestaan. Op VW I, p. 297 is er een aanwijzing dat de auteur, reflecterend op zijn naderende vijftigste verjaardag - 20 december 1926 - behoefte had zich rekenschap te geven. ‘Als den langen winter had hij het thans alles achter den rug, zonder dat het hem in die vijftig jaren merkbaar nader gekomen was’. Een notie waarvan ook het begin van Achter groene horren verslag geeft, wordt hier opgeschreven: ‘Deze werkelijkheid was langs hem heen getrokken en steeds was er diezelfde afstand gebleven, waardoor hij zich in den eersten aanvang al dadelijk van zijn omgeving gescheiden had gevoeld;’Ga naar eindnoot45 Heel treffend is de concretisering van dit ‘terug naar de kinderjaren’ in de kleine scène waarin het zoontje van de waard zijn vader vraagt nog wat op te mogen blijven en de hond tegen beiden opspringt. ‘Bijna met lichamelijke pijn herleefde de W. tot in de kleinste bijzonderheden een dergelijk jeugdmoment.’Ga naar eindnoot46 Voor zijn personages heeft Van Oudshoorn zich laten inspireren door zijn naaste omgeving. Hij wilde een man van betere komaf tekenen: hij nam iemand die zijn denkwereld deelde en plaatste hem in het milieu van zijn chef, Gevers. Diens zoons, Willem en Eduard, vinden wij naar het uiterlijk en hun situatie, terug in de Waal en zijn broer, althans wanneer MayerGa naar eindnoot47 daaromtrent feilloze informatie heeft gegeven.Ga naar eindnoot23 |
|