de het hoofd met een trillende, zwakke stem. ‘Hoe lang moet die ondragelijke marteling nog aanhouden! - Te leven, en niet te leven!’
‘Je bent geestig van avond, ga voort,’ sprak de bleeke jongeling schamper, ‘bijna Shakespeare ‘to be, or not to be.’
‘Wreedaard,’ zeide het hoofd knarstandend, en zijn oogen blonken van haat en woede, ‘mogt ik mij slechts eenmaal wreken, en voor één uur wraakgenot wil ik nog jaren lijden, wat mij nu foltert. - O, afmattende vermoeijenis drukt steeds mijn hersenen, en nimmer verkwikt mij één oogenblik slaaps; brandende dorst verschroeit mijn tong, en nooit wordt die gelescht; uw helsche kunstmiddelen doen het bloed met kracht door mijn aderen vloeijen, maar dat bloed brandt onder de huid als gesmolten lood.’
De jongeling had de pen opgevat en schreef haastig eenige regelen op het papier.
‘Maar er is een God, er moet wel een God zijn,’ vervolgde het hoofd, en zijn stem verhief zich al meer en meer, ‘eenmaal zal er vergelding wezen: de mensch heeft een vrije wil en de keuze tusschen goed en kwaad; hier beneden is er straf noch belooning, dus....
Je redeneert vrij goed voor een ongeletterde,’ sprak het bleek jong mensch, terwijl hij de pen voorzichtig op het manuscript legde.
Het hoofd verloor zijn uitdrukking van hevige drift, die in vertwijfeling en vervolgens in diepe neerslagtigheid veranderde.
‘Ach vergeef het mij, heer, dat ik zoo tot u spreek doch gij weet hoezeer ik lijd. - Vraag mij wat gij weten wilt van mijn gewaarwordingen, verrijk uw kennis door mijn ongeluk; ik zal u alles goed, duidelijk zeggen, zoo goed als ik het maar kan, doch in den naam van God...’
‘Natuur.’
‘Bij uw liefde voor uw moeder...’
‘Natuurdrift.’
‘Ach, uit liefde voor u zelven dan, opdat geen nijpende angst, geen knagend berouw de laatste oogenblikken van uw leven vergalle, verbreek den gevloekten toestel die mij aan een ondragelijk leven gebonden houdt!’ -
‘Wel nu, zoo gij niet wilt spreken, dan om bedaard te antwoorden op de vragen die ik u doen zal, dan zullen wij zien over een dag of wat, over acht, misschien over veertien dagen.’
Het hoofd sloeg een wanhopenden blik naar omhoog en twee groote tranen welden op in zijn oogen, en vloeiden langzaam over zijn uitgeteerde wangen.
De bleeke jongeling greep met haast een klein glazen bakje en ving de tranen daarin op.
Vervolgens ging hij zitten en beschonwde ze aandachtig met het mikroskoop.
Driemaal sloeg een klok, en gelijk de schildwachten eener vesting, in den nacht, elkaâr toeroepen, zoo sloegen al de klokken van Leijden die eerste klok de drie slagen na.
Het werd reeds witachtig in het oosten, en nu en dan kraaide er een haan.
De bleeke jongeling had al dien tijd het hoofd ondervraagd, zijn oude boeken nagezien, en menige bladzijde volgeschreven.
Intusschen sloop een gedaante, die lang op het portaal tegen de deur der studeerkamer leunende, had geluisterd, omzigtig den trap af, schoof den grendel van de voordeur, en liep met haast de straat op.
Het was een grijsaard, hij prevelde al voortgaande gebeden, en keek nu en dan angstig om.
‘Mijn arbeid loopt ten einde,’ sprak de bleeke jongeling terwijl hij zijn manuscript bijeen pakte ‘nog eenige maanden, en ik toon het geleerd Europa een nieuwe ader aan in de mijn der wetenschap, die eenmaal onmetelijke schatten op moet brengen, en mijn naam zal doen plaatsen in de rij der onsterfelijken.
‘Komaan, tot morgen hebt gij rust, doch eerst moet ik u de mogelijkheid tot schreeuwen benemen - want met de ontdekking van mijn geheim, gaat mijn arbeid te niet en komt mijn ligchaam op den brand-