De Revisor. Jaargang 9
(1982)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Jan Bervoets
| |
[pagina 31]
| |
Fantasie n.a.v. het duivelskoor en de heksendans van Robert le Diable, 1842. Uit de Studenten-Almanak van 1843.
Maurits Ver Huell tot aan zijn pensionering in 1850 de post zou vervullen van equipagemeester aan de Rijks Werf. Alexander heeft zijn jeugd dus hoofdzakelijk in deze opkomende havenstad doorgebracht. Zijn ouders hebben zijn geestelijke ontwikkeling, ook zijn tekentalent en zijn literaire smaak, sterk gestimuleerd. Na enig huisonderwijs bezocht hij de Franse school van Van Beek; op 13-jarige leeftijd bereidde hij zich op de universitaire studie voor in het Paedagogium voor oude Talen bij Leiden; deze in 1833 opgerichte inrichting stond onder leiding van J.J. de Gelder, een oud-leraar van het internaat Noorthey, en ook hier werd, naast het geregeld onderwijs, de persoonlijkheidsvorming van de leerling nagestreefd. Aanwezig artistiek talent werd gestimuleerd, en Alexander kreeg ruimschoots de kans om zich als humoristisch tekenaar en illustrator te ontwikkelen. Evenals Noorthey was het Paedagogium een doorgeefluik van de internationale hoogromantiek geworden: in tekenalbums uit die tijd komen illustraties voor van Don Quichote, Cinq-Mars van Alfred de Vigny, Les Chouans van Balzac, Notre Dame de Paris van Victor Hugo, en Franse bewerkingen van verhalen van Hoffmann, zoals Der Sandmann! Alexander was al een gevierd tekenaar, toen hij zich in 1841 inschreef aan de Leidse universiteit; reeds in hetzelfde jaar leverde hij illustraties aan de Studenten-Almanak; deze was nog niet uit, of hij werd benaderd door Jan Kneppelhout, die onder het pseudoniem Klikspaan de bekende reeks Studenten-typen uitgaf, om de prenten erbij te ontwerpen.Ga naar eindnoot6 Het werd het begin van een jarenlange vriendschap. Jan Kneppelhout wijdde zijn jongere vriend verder in de geheimen der moderne letterkunde in. Hij maakte met hem een Duitse reis met Le Rhin van Victor Hugo in de hand; hij bracht hem in kennis met zijn oom, Nicolaas Cornelis de Gijselaar, de latere directeur van het Leidse prentenkabinet, die grote invloed had op Alexanders esthetische opvattingen; hij stuurde hem een volledige jaargang van het Groningse maandblad Panathenaeum toe, dat er serieus naar streefde - en er wellicht ook in was geslaagd als het langere tijd van leven had gehad - een letterkundig tijdschrift van studenten te worden. Wellicht is door het literaire enthousiasme van zijn vriend ook Alexander tot schrijven gekomen. Alexander voelde zich meer kunstenaar dan student. Niettemin heeft hij zich, zeker tot 1844, op de diplomatieke loopbaan voorbereid die zijn vader voor hem had voorzien. In de Studenten-Almanak van 1844 publiceerde hij echter een droomverhaal Nacht voor het Examen met een tekening: hierin werd niet alleen gespeeld met de gebruikelijke afkeer voor de droge compilaties van het voor het candidaats verplichte Romeinse recht (in het Latijn!), maar ook werd zijdelings kritiek geuit op verhoogde examengelden. Enkele hoogleraren bleken dit niet in dank af te nemen (hun salaris was hier onder meer van afhankelijk!), want in de zomer van 1844 werd Alexander vanwege zijn publicatie voor zijn candidaatsexamen afgewezen.Ga naar eindnoot7 Zou dit het keerpunt zijn geweest en zou hij, ook al heeft hij zijn studie voltooid, toen ertoe zijn overgegaan zijn hoofdbestaan in zijn tekenkunst te zoeken? In 1845 was hij voorzitter van de Maskeradecommissie van het Leids Studentencorps en ontwierp hij de costuums en attributen voor de historische optocht. De tekenaar en lithograaf Carel Christiaan Anthony Last maakte een grote tekening van de stoet en liet deze plaatsen in het maandblad De Tijd, merkwaardigheden der letterkunde en geschiedenis van den dag voor de beschaafde wereld, een eigenaardige navolging van het Franse weekblad L'Illustration onder redactie van een zekere Boudewijn (J.L. van der Vliet).Ga naar eindnoot8 Ver Huell vond in de zeer bekwame lithograaf Last een ideale medewerker; zo kon hij aan de aandrang van zijn vrienden, om zijn platen in druk te doen verschijnen, voldoen. Door de verschijning van afleveringen van Zoo Zijn Er werd in Nederland, dat slechts de buitenlandse prentenseries kende van Cruikshank, Gavarni of Daumier, een gat in de markt gevuld. Het kon niet anders, of Ver Huell maakte dus een veelbesproken en in zijn studentenkringen succesvol debuut. Toen No. 470, Hoogewoerd voor de almanak werd voorbereid, was Alexander ook al vereerd met het verzoek om onder zijn
Nacht voor het Examen, 1843. Uit de Studenten-Almanak van 1844.
| |
[pagina 32]
| |
eigen nom de plume een bijdrage te leveren en van een toelichting te voorzien; tot nu toe werden alleen gedichten van overleden grootheden als Bilderdijk in de almanak opgenomen! Het werd een moralistische tekening, een waarschuwing tegen drankmisbruik en prostitutie, het typisch romantische produkt van een kunstenaar, die een boodschap wil uitbrengen. Het verhaal is dus een extraatje, als een studentengrap opgezet; de artiest beschouwde het als een divertissement, maar schreef het met al zijn overmoed en het bewustzijn van zijn virtuositeit. Later, in 1882, schrijft Alexander over het ontstaan ervan de volgende kreupelzinnen: ‘Van Leiderdorp met drie intimi over de Hogewoert komende, trok het oude huis mijn aandacht. Over die twee koppen wil ik een stukje schrijven in den Almanak’ riep ik uit, onmiddellijk gevolgd door een ‘wat pedanterie!’ van den besten Anton - want jongelui ontzien elkaar weinig en haten niets erger dan vleijerij’.Ga naar eindnoot9 Deze herinnering is waarschijnlijk apokrief, want de wandeling kan op zijn laatst in de zomer van 1845 plaats hebben gehad. De medicijnenstudent Anton van der Garde, waarvan hier sprake is, overleed op 24 december 1845 aan de typhus en Alexander zou dus zijn schepping een vol jaar lang in portefeuille hebben gehouden. Wellicht diende deze anekdote als een bewijs voor de originele vinding van de lokatie: de Leidse Hoogewoerd figureerde namelijk ook als decor van een fantastisch verhaal over heksenbezwering van de Engelse geestelijke Richard Barham, A singular passage in the life of the later Henry Harris, doctor in divinity...Ga naar eindnoot10, dat in 1840 verscheen: een onschuldig Londens meisje wordt door toverkracht door haar voormalige vriend naar een kamer in Leiden opgeroepen en aan ‘onuitsprekelijke gruwelen’ blootgesteld. De associatie met Van der Garde heeft misschien meer te maken met Ver Huells herinnering aan diens sterfbed; Alexander heeft namelijk bij hem gewaakt en schrijft daarover in zijn herinneringen: ‘Wanneer ik 's morgens naar mijn kamer terugkeerde, de lippen bruingeschroeid van den koortsgloed die uit het geteisterd ligchaam [van de stervende, j.b.] sloeg, dan duizelde mijn geest van hetgeen de waanzin mij den ganschen nacht door, onophoudelijk hooren deed - verwijten, wanneer ik den
Uren die men nooit vergeet; het sterfbed van Anton van der Garde.
lijder dwong het bed te houden - gezang op een feest - latijnsche aanhalingen - bemoedigende toespraak tot zijn patiënten - geschreeuw op de jagt of klagten over koude bij het waden door de sneeuw - en vreesselijke vizioenen uit de snijkamer die hem door het brein spookten.’Ga naar eindnoot11 Deze herinneringen zijn minder persoonlijk dan op het eerste gezicht lijkt. Vooral snijtafelgruwelen zijn namelijk een geliefd onderwerp voor romantische horrorcultuur. De Franse schrijver Théophile Gautier persifleerde in 1833 de zwarte tijd van zijn generatie in Onuphrius, een kunstenaarstype in zijn verhalenbundel Les Jeunes-France: de held droomt dat hij levend wordt begraven, vervolgens door lijkenpikkers wordt opgedolven, aan de medische faculteit wordt overgeleverd en ook nog zijn eigen sectie meemaakt!Ga naar eindnoot12 Nog bonter maakte het de in zijn tijd populaire romanschrijver en criticus Jules Janin in zijn debuut L'Ane mort et la Femme guillotinée (1829)Ga naar eindnoot13: hier eindigt een mooi meisje na een leven van verval op de guillotine en, ondanks de bemoeienis van de haar wanhopig achtervolgende ik-figuur, op de snijtafel van de medische faculteit: de sectie zelf is in een later toegevoegd hoofdstuk beschreven door Balzac. Alexander was in het bezit van een exemplaar van dit boek, door de schrijver ironisch gekenschetst als ‘un voyage dans l'horreur’. Men oordele: uit de morgue wordt het lijk van een drenkeling door een onbekende meegenomen om door galvanisme (elektrische stroom) weer tot leven te worden gewekt; door de toegebrachte stroomstoten komt het alleen maar tot een staande houding. Een gehangen bandiet keert door een wonder van de Heilige Maagd tot het leven terug, en verkondigt openbaringen over zijn stervenservaringen. Men herkent hier persiflages op de getuigenissen en praktijken van magnetiseurs, die beweren contacten te kunnen krijgen met de geestenwereld van het hiernamaals. Satires over moderne ontdekkingen van de wetenschap zijn een specifiek onderwerp voor de humorcultus in die jaren, en de jurist Alexander heeft ook elders de gelegenheid aangegrepen om met zijn medische vakgenoten aan de universiteit de spot te drijven. In het tekenalbum Zoo Zijn Er is een prent opgenomen van een student, die, omringd door potjes met gedrochten op sterk water en afgesneden lichaamsdelen, in zijn studeerkamer anatomische secties verricht op een menselijk been. Onderschrift: ‘Een medicus, die stil geniet’... De invloed van Jules Janin op No. 470, Hoogewoerd is onmiskenbaar; bepaalde elementen zijn zelfs bewust overgenomen. Het beeld van de spelende kinderen op het rode schavot zou een herinnering kunnen zijn aan de idylle in L'Ane Mort vóór de onthoofding van de ‘heldin’: hier laat de beul het kind op zijn schavot spelen. Wellicht is de beschrijving van de vrouw in de snijkamer een impliciete hommage aan Janin, Ver Huell verweert zich later tegen adviezen om het te schrappen: ‘Ik beschouw het... als behoorende tot het stil leven, tot de stoffaasje en behoud het als zoodanig.’Ga naar eindnoot14 Een ander motief kan worden toegeschreven aan de invloed | |
[pagina 33]
| |
Een medicus, die stil geniet. Uit Zoo Zijn Er! 1846/47.
van Balzac: in 1830 schreef deze een novelle l'Elixir de Longue VieGa naar eindnoot15, een ironisch levensverhaal van Don Juan, die zijn vader een levenselixer ontsteelt dat bij uitwendige toediening na het afsterven herrijzenis garandeert. Wanneer Don Juan zelf op de lijkbaar ligt, breekt zijn zoon het flesje, terwijl hoofd en arm slechts zijn ingewreven. De gedeeltelijke wederopstanding baart dusdanig opzien, dat het halve lijk terstond heilig wordt verklaard en als reliek in een nieuw in te wijden kerk wordt opgenomen. Tijdens de consecratie rukt het hoofd zich los van het lichaam en bijt de celebrerende priester de schedel in stukken. Men herkent twee details in No. 470, Hoogewoerd: het geheimzinnige flesje, dat de bleke jongeling bij zijn eerste opkomst in handen heeft, en de uiteindelijke ontknoping van het onderzoek door een beet in de vinger. Het motief van de bezeten, eerzuchtige wetenschapper, ofschoon een algemener romantisch gegeven (men denke aan Mary Shelley's Frankenstein), zou aan Balzac ontleend kunnen zijn. Zijn tal van motieven als allusie aan andere werken herkenbaar, het hoofdthema van No. 470, Hoogewoerd is in hoge mate origineel. De stijl, die geïnspireerd is op de traditie van de Gothic novel, is zwaar aangezet. Ook het tijdsdecor doet aan de gotische traditie denken; uit de loop en het slot van het verhaal blijkt, dat de handeling zich in een onbepaalde historische periode afspeelt, waarin tovenaars nog worden vervolgd. De afbeelding bij het verhaal, die in 1853 in de titelprent van Schetsen met de Pen voorkomt, vertoont dan nog een vage voorstelling van een student in hemdsmouwen; bij de heruitgave in 1882 is hij duidelijk in een historisch kostuum gekleed.Ga naar eindnoot16 De verwijzingen naar het verleden hebben als doel, de inhoud een schijn van waarachtigheid te geven: de schrijver refereert aan een fictieve wetenschappelijke publicatie op die suggestieve manier die aan Lovecraft doet denken en aan een in 1847 bestaand pand. Hij streeft derhalve naar een inhoudelijk realisme om de lezer tot een minimum aan afstand van de gebeurtenissen te dwingen: alles wordt in het werk gezet om aan te tonen, dat hier geen sprookje is geschreven. Zo is hij door zijn streven naar zoveel mogelijk gruweleffect erin geslaagd zijn zinnen een maximale lading te geven. De aanhef is, ondanks realistische beschrijvingen, bijna een gedicht geworden! Spelenderwijs is de auteur tot zijn karakteristieke schrijftrant gekomen: korte volzinnen, een groot aantal alinea's van slechts één zin en een scènische indeling in paragrafen. Het is de stijl van Victor Hugo, maar dan verkort, van Alphonse de Lamenais, maar dan niet bijbels geïnspireerd. Voor Nederlands proza in de negentiende eeuw is het in ieder geval uitzonderlijk. Het hoofdthema en de leitmotieven, die de boodschap van het verhaal vormen, vertonen veel overeenkomsten met de theorieën van Emanuel Swedenborg of enkelen van zijn volgelingen. Om dat na te gaan, zal ik eerst dieper op diens opvattingen ingaan. Het leven van Emanuel Swedenborg (1688-1772) is globaal in twee perioden in te delen.Ga naar eindnoot17 Vóór circa 1744 was hij vooral natuurfilosoof en fysisch en anatomisch onderzoeker. Hij streefde ernaar om langs de weg der anatomie de menselijke ziel op te sporen en legde zijn voorlopige resultaten vast in De Oeconomia Regni Animalis (Over de huishouding van het zielerijk). Belangrijk is hier de poging om aan te tonen, dat de ziel, die via het zenuwstelsel de handelingen van het lichaam regeert, een concrete plaats heeft in de hersenen: zijn vooronderstellingen liepen vooruit op twintigste-eeuwse ontdekkingen over bepaalde hersengedeelten, die bepalend zijn voor de menselijke psyche. In 1744 brak hij dit onderzoek af als gevolg van openbaringen, hem gedaan door Christus: sedertdien predikte hij een veelzijdige geestenwereld van afgestorvenen. Hij beweerde zelf contacten te hebben met deze geestenwereld en men vertelt, dat deze buitenaardse wezens hem tot frappante staaltjes van helderziendheid inspireerden om hun bestaan aan te tonen. Volgelingen van Swedenborg probeerden langs natuurkundige weg tot het contact met deze geestenwereld te komen en zo een synthese te vormen tussen Swedenborgs empirische onderzoekingen en zijn openbaringen. In 1772 ondernam een Weense arts F. Anton Mesmer experimenten met genezing door magneten; eigenlijk paste hij voor het eerst hypnose toe.Ga naar eindnoot18 Bepaalde onderzoekers namen aan de
Titelblad voor Schetsen met de Pen, 1853.
| |
[pagina 34]
| |
hand van zijn waarnemingen aan, dat sterke geesten door magnetische kracht of electriciteit de wil van anderen konden overheersen; zij geloofden, dat gehypnotiseerden (somnambulisten) door middel van een elektrische stroom in verbinding stonden met het bovennatuurlijke. Artsen hoopten door ‘het dierlijk magnetismus’ ongeneeslijke patiënten tot openbaringen te brengen, die tot succesvolle therapieën konden leiden. In de periode rond 1845 ontstonden veronderstellingen over het fysieke bewijs van het bestaan van het hiernamaals, dat via het ‘mesmerisme’ kon worden geleverd. Kan men stervenden door hypnose aan deze zijde van de doodsgrens houden en ermee converseren, zodat zij van het hiernamaals kunnen getuigen of althans hun gevoelens kunnen weergeven? In januari 1846 verscheen in het Britse tijdschrift Popular Record of Modern Science de beschrijving van een man in New York, die zeven weken lang door hypnose in leven werd gehouden, ofschoon hij naar zijn eigen zeggen overleden was! Het artikel ging in op nieuwsberichten in de Sunday Times van 4 januari en de Morning Post van de dag daarop. Deze kranten publiceerden op hun beurt een samenvatting van een artikel in de New Yorkse Broadway Journal van 1 november 1845; de titel luidde The Facts in the Case of dr. Valdemar, de schrijver was Edgar Allan Poe!Ga naar eindnoot19 Men kan echter nog krassere staaltjes van ‘mesmerische openbaringen’ vinden in verhandelingen van latere spiritisten, die zichzelf wel degelijk au sérieux namen. Is ook Alexander voor deze theorieën ontvankelijk geweest? Officieel was hij, evenals zijn vader Maurits, ingeschreven bij de Waalse gemeente. Maar Maurits hield er, blijkens een door hemzelf nagelaten manuscript over De waarde van den MenschGa naar eindnoot20 een spiritualistische overtuiging op na, volgens welke God, de menselijke geest en de natuur (het universum) één fysiek geheel vormen: de ‘eenvoudige geest Gods’, die zich vertoont in de natuurwetten. Elk empiristisch onderzoek naar de eeuwigheid is echter gebonden aan de stoffelijkheid, die de geest in de mens tijdens zijn aardse leven gevangen houdt. Het onderzoek moet op de geest en de harmonie met de natuur zijn gericht; anders moet zij als ‘materialistisch’ worden afgewezen, omdat zij terwille van de stof het geestelijk vermogen schaadt. Wij vinden alle bovenstaande elementen in No. 470, Hoogewoerd terug. De held van het verhaal verricht onderzoek naar het voortbestaan van het leven na de dood; hij laat tevens slechts het hoofd overleven, omdat dit de zetel van de ziel is; zijn streven is verwerpelijk, omdat hij de hogere aspiraties van zijn onderzoeksobject en slachtoffer herleidt tot materialistische en empirische termen; bovendien is het verlangen om een gestorvene op aarde te laten vermetel, omdat dit lijden impliceert: de ziel van de afgestorvene wordt weerhouden van zijn verlangen om zich bij de oerwereld van de godheid te voegen; hij ondergaat slechts de smarten van de stof. Ofschoon de in het verhaal beleden geloofsovertuigingen dezelfde als van de schrijver zijn, zijn veel elementen attributen van een spel. Doel is, de lezer schrik aan te jagen met de mogelijkheid dat er onderzoekingen worden verricht, die de grens van de dood overschrijden. Zo balanceert de schrijver op de grens van de verbeelding en het rationeel bereikbare om de lezer te provoceren. Maar het zal niet lang meer duren, of dit spel gaat ook de schrijver zelf zodanig fascineren, dat hij zich door middel van spiritistische proeven zelf met deze materie gaat bezig houden. In de redactie van de Studenten-Almanak voor 1847 had namelijk de Groningse schrijver en rechtenstudent Willem Fockens Meijer zitting, oud-redacteur van Panathenaeum, die naar Leiden was gekomen om daar te promoveren. Hij werd bevriend met Alexander Ver Huell; vooral wist hij diens bewondering op te wekken door zijn fantastisch muzikaal improvisatievermogen. Maar reeds vroeg leed hij aan ‘een uitterende ziekte’, die uiteindelijk ongeneeslijk bleek te zijn. En, levenslustig patiënt als hij was, zocht hij, toen de officiële medische wetenschap geen baat meer bracht, zijn genezing bij magnetiseurs en verdiepte hij zich in de leer van Swedenborg: hij hoopte, wanneer hij er niet in zou slagen in leven te blijven, vanuit het hiernamaals met Ver Huell in contact te komen. Vast staat, dat Ver Huell inderdaad heeft geprobeerd dit contact te bewerkstelligen. Hij verwerkte zijn negatieve ervaringen in een nieuwe fantastische vertelling Fulko, waarin sprake is van een dode, die door magnetische kracht in het leven is geroepen.Ga naar eindnoot21 Zoals gezegd, verscheen No. 470, Hoogewoerd oorspronkelijk in rode letters. Als toelichting werd hierbij een motto gevoegd van Jan Jacob Antoine Goeverneur: ‘Zoo gij ze van mij nemen wilt,
Druk - 't is één moeite voor de zetters
Ze, in plaats van zwart, met roode letters,
En ik wed, dat gij er zelf van (g)rilt’.
Dit fragment uit Jan de Rijmer aan de Redactie van de Groninger Studenten-AlmanakGa naar eindnoot22 is geschrapt, toen het verhaal in 1853 in Schetsen met de Pen werd herdrukt. De tekst zelf werd van enkele stilistische verbeteringen voorzien. Op de verschijning volgden verschillende reacties in persoonlijke gesprekken. In de Inleiding op Schetsen met de Pen maakt Alexander melding van kritieken op enkele zwaar aangezette details (het meisje in de snijkamer!)Ga naar eindnoot23; in 1882 deelt hij mee, dat het ‘de goedkeuring mogt wegdragen van onzen... nooit volprezen Van Lennep.’Ga naar eindnoot24 Ook dit moet binnenskamers zijn gebeurd, omdat hij in 1851 in Amsterdam woonde en toen in verband met illustratiewerk contacten met deze schrijver onderhield. Eerst na de publicatie in 1853 volgden recensies in tijdschriften. De Vaderlandsche Letteroefeningen waren verrassenderwijs lovend: ‘... dáár de Schrijver zeker zijn talent ten toon gespreid boven al de andere schetsen; het is eene meesterlijke schets - maar afgrijzingwekkend akelig, en wij raden onze lezeressen in gemoede, als zij wat zenuwachtig vallen, niet verder te lezen dan tot No. | |
[pagina 35]
| |
470, of, zoo zij het durven wagen, toch vooral niet na klokke tien...’Ga naar eindnoot25 Hiertegenover stond de kritische houding van De Gids, het tijdschrift van Potgieter, dat na zijn afwijzing van Hildebrandts ‘kopiëerlust des dagelijkschen levens’ een zekere reserve tegenover de Leidse studentenliteratuur bleef behouden. De anonieme recensent, die hier met een kruis tekende (was het Potgieter zelf?) miste inhoud in het verhaal: ‘... het is het grilligste beeld eener akelige fantasie, dat men zich voorstellen kan, maar al begrijpen wij ons, dat Alexander V.H. zich op vroegeren leeftijd tot de bewerking er van uitgelokt voelde, het is ons onverklaarbaar, hoe hij tot herdruk heeft kunnen besluiten voor een ander publiek, dan dat zijner jonge, fantastische academiebroeders’.Ga naar eindnoot26 Wanneer deze kritieken verschijnen, staat de schrijver aan het toppunt van zijn roem als humoristisch tekenaar; alle belangrijke tijdschriften hebben kolommenlange recensies gewijd aan zijn bundels Op het IJs (1848), De Visch en de Mensch (1849), Vier Boeken in het Leven (1851) en de niet aflatende reeks afleveringen van Zijn er Zoo? Hij voltooide in 1849 zijn studie, maar met goedvinden van zijn vader, nu mede-erfgenaam van een groot, maar betwist vermogen, heeft hij zich volledig aan de kunst gewijd en volgt hij nu schilderlessen. Reeds is hij
Amor Scientiae. Uit de Studenten-Almanak van 1847.
begonnen om naast de ‘humor’ ook de ‘gedachte’ in zijn tekeningen te verwerken, maar hij heeft zich nog niet bewust gestort op de grootse concepties, waarvan de verwerking zijn technisch vermogen te buiten ging. Wanneer hij dat in 1854 gaat doen met een bundel Is 't Waar of Niet?, komen de eerste kritieken op zijn tekenwerk. Dan begint hij zichzelf met het denkbeeld te kwellen, dat hij omwille van de idealen die hij met zijn arbeid nastreeft wordt tegengewerkt; hij meent kwaadwillige complotten van tegenstrevers met zijn uitgevers en lithografen te moeten ontmaskeren. Het is het begin van zijn verval. Tien jaar na het verschijnen van de eerste bundel Schetsen met de Pen, in 1863, verbrak hij een trouwbelofte door drie dagen vóór het huwelijk naar Parijs uit te wijken. Tevoren had hij al omwille van een brochure Volk en Kunst, zijn pleidooi voor een museum, speciaal aan vaderlandslievende historieschildering gewijd, de redacteur van de Kunstkronijk tot een duel op leven en dood uitgedaagd! Uiteindelijk wérd hij het object van praatjes. Verbitterd door wat hij als bewuste vijandschap ervoer, sloot hij zich in zijn huis in Arnhem op, waar hij zijn kunstschatten verzamelde en tal van schenkingen aan instellingen in den lande voorbereidde. In 1868 hield hij een au- | |
[pagina 36]
| |
Hoffmann, de phantast. Uit Hier en Daar, 1864.
to-da-fé van al zijn onuitgegeven letterkundig werk: uit het haardvuur ontsnapten slechts enkele schoolschriftjes uit zijn jeugd en wat studentenbrieven. Zijn literaire nalatenschap bestaat dus uit weinig meer dan een drietal bundels Schetsen met de Pen en een handvol opmerkelijke gedichten. In elke bundel Schetsen komt één fantastische vertelling voor en een aantal grillige reisschetsen. Maar het schrijverschap was dan ook nooit zijn hoogste aspiratie geweest: van 1874 tot 1885 probeerde hij door een heruitgave van zijn tekenalbums in een tiendelige serie Verzamelde Werken in prachtalbums zijn monument van blijvende waarde tot stand te brengen. Zoals gezegd overleefde hun roem de tekenaar niet; hij overleed op 28 mei 1897, omgeven door een kleine kring met hem corresponderende bewonderaars, maar door velen uit zijn directe omgeving en door de publieke opinie beschouwd als een eenzelvige en eigenzinnige zonderling. Wanneer hij in 1861 alsnog de raad van de Nederlandsche Spectator had opgevolgd om ‘liever de pen dan het potlood te hanteeren’Ga naar eindnoot27 zou hij in ieder geval een minder vergeten schrijver zijn geweest. | |
Toelichting bij de tekstOm verschillende redenen is gekozen tot de overdruk van de tekst uit de bundel Schetsen met de Pen van 1853. Vooreerst, omdat de reproductie van de tweede druk minder problemen oplevert dan de in rode letters uitgegeven eerste druk in de Studenten-Almanak. In de tweede plaats zijn de geringe wijzigingen in de tekst, die alle van stilistische aard zijn, naar mijn oordeel verbeteringen. De spelling is enigszins vereenvoudigd, doordat de verbuigingen van het onbepaalde lidwoord, in de almanak aangegeven door een apostrof, hier achterwege zijn gebleven, hetgeen een rustiger tekstbeeld oplevert. In de tekst komt één drukfout voor: op pag. 100, regel 1 leze men voor de naam ARSINUIS: ARSINIUS. De titel van het wetenschappelijk werk op pag. 38, gepubliceerd in een periode waarin het latijn nog de verplichte omgangstaal was op de universiteiten (dat was officieel nog tot 1876 het geval!), luidt in het Nederlands vertaald: ‘Het hoofd als woonplaats van de ziel: uiteenzetting, waarin wordt bewezen, dat haar geest nog kan werken zonder het lichaam, zolang het hoofd nog maar overblijft.’ |
|