| |
| |
| |
Jan van Houts
Het gaatje in het gordijn
Het dorp was een straat lang. Wat huizen, twee uithangborden en een spelend kind op de stoep.
‘I'll drive you home’, zong hij, een nieuw lied op een nieuwe wijs. Zingen kon hij niet, zij wel. ‘You'll drive me home, you 'll drive...’ Even hield ze op, even maar. Het kind was de weg opgesprongen, hij had het verwacht, en zwaaide naar rechts. Dat scheelde niet veel, dacht hij, je wist het toch maar nooit in een vreemde auto. ‘Zag je dat?’
‘Natuurlijk zag ik 't, maar ik wist dat jij het ook had gezien.’ Hij keek opzij, recht in haar ogen. ‘Zing nog 'ns wat.’ Telkens als ze wat gezegd had terwijl hij reed, had ze haar hoofd naar hem toegewend. ‘Reik nog 'ns naar die ster.’
Hij zong het lied uit ‘De man van La Mancha’ en ze neuriede mee.
Toen ze Exeter binnenreden, zei ze het heerlijk aan zee gevonden te hebben, ze had de zee zo gemist en de dag, de dag was zo prachtig. En eten in kelders daar had ze altijd van gehouden, zal wel met ruimtevrees te maken hebben. Hij stopte voor zijn hotel om de flessen wijn te halen, ze moest maar geen gin meer drinken.
De dokter was geweest, had de glazen klaar zien staan en de flessen, had niets gevraagd. Ze zou gezegd hebben dat er een vriend verwacht werd. Nee, ze kon beter stoppen met die gin. Ze zou op wijn overstappen.
Ze reden door glooiend land, rode aarde en drie hoge bomen verweg. Ze zei dat het anders altijd regende, dat had ze ook geschreven, en dat ze tot zo weinig in staat was, een kruk... Ze schudde haar hoofd met het blauwe hoedje, keek opzij en zong ‘You'll drive me home’.
Ze had helemaal niet uit gewild, laat ons liever thuisblijven. Maar de zon was er 's morgens al en ze had haar mantel al aan, een blauwe, een sjieke, toen hij aanklopte. Eerst had hij nog wat moeten lezen, zo'n vreemde brief, uit Frankrijk. Wat hij ervan dacht wou ze weten, maar praat er niet over. Op de houten keukentafel lag de post: enveloppen met kritieken (Mercure de France) - ‘in de brief staat dat ze goed zijn, maar gelezen heb ik ze nog niet’ -, kranten met wikkels erom, boeken in karton. En die brief uit Lyon, van een ter dood veroordeelde. Hij smeekte om haar hulp, had ‘Good morning midnight’ gelezen en dacht dat zij hem zou begrijpen en wat voor hem kon doen. Hij las het terwijl ze in de keukenkast een vaas zocht. Een grote. Ze vond er een, er had petroleum in gezeten, zou dat erg zijn? Ze schikte de bloemen en hij. droeg ze de kamer in, op de boekenkast was 't het beste, dacht je niet. ‘Zet ze maar naast de foto van mijn dochter.’ Ze ging in het schommelstoeltje zitten, met haar rug naar het licht. ‘Mooie foto’, vond hij.
‘Het is een oude foto in Holland gemaakt, ik vind hem nog altijd de beste. Zouden ze zo'n goede foto's maken in Holland door dat licht? Het heeft ook zoveel schilders naar dat land gehaald.’
Hij keek naar haar dochter, moest zeventien zijn toen. ‘Dat was ook zo, vlak voor de oorlog gemaakt, die foto’, zei ze en stond op om aan de lelies te ruiken. Prachtig waren ze. Waar hij die vandaan had? Dat was een heel verhaal zei hij. Er zat een vrouw met wat bakjes bloemen langs de weg en die had gevraagd of hij niet even in de tuin van het landgoed achter haar wilde kijken. Haar man was daar en die zou hem de grootste en de mooiste rhododendronbossen laten zien, als hij wou.
Ze knikte, zei dat de mensen heel vriendelijk waren hier. ‘En was die man er?’
‘Die was er, maar hij kon niet praten, had een attaque gehad.’ Met zoveel trots was de man de kolossale struiken met hem
| |
| |
omgewandeld. Hij had het gefilmd, de rose-rode trossen in het hoge groen en de man, die er als de schepper bij stond en lachte en woorden niet maken kon. Ze stond nog steeds en verschikte de lelies wat, keek naar het meisje op het portret.
‘Dat moet vlak voor de oorlog geweest zijn, ja, ze was na de scheiding - ik scheidde van hem, ik! -, ze was een half jaar bij hém en een half jaar bij mij. Elk jaar. Maar begin mei '40 belde hij uit Holland op dat de Duitsers op het punt stonden Engeland binnen te vallen en dat ze beter naar hem kon komen, naar Holland. Ze ging, ze wou naar haar vader. Met het laatste vliegtuig, en vijf jaar heb ik haar niet gezien, vijf jaar stilte.’
‘Komt ze vaak?’ vroeg hij opstaand.
‘Nee, ze houdt niet van Engeland.’ Maar ze was gekomen toen ze ziek was, met Kerstmis was dat, had alles beredderd, heel flink, heel doelmatig, zo'n geluk dat ze er was.
Ze keek naar het portret, wees naar buiten, naar het veldje met wat narcissen en daarachter de koeien vol in de zon.
‘Het kan zo koud zijn hier. Anders is het altijd koud.’
Ze had niet meer naar de brief gevraagd. En ze waren naar zee gereden.
Nu kwamen ze terug en het vreemde meisje hing tegen de heg als vanmorgen en als toen hij voor het eerst kwam, zoekend naar haar huis. Piepkleine arbeidershuisjes die nu bungalow heetten, een stuk of zes onder één dak, met een haag ervoor die tot het dak leek te reiken. Het meisje stond er altijd, zei ze. Het zag alles en begreep niks.
Hij maakte een fles open in de keuken, ze droogde de glazen en wees naar de brief. Of hij dacht of die man die moord had gepleegd? Je kreeg zo'n gekke brieven, je wist het nooit. Hij haalde zijn schouders op, zei dat het allemaal wel eerlijk klonk en dat hij begrijpen kon dat iemand in een cel juist naar haar ging schrijven.
‘Mijn boeken hebben succes in Frankrijk’, zei ze. En dat dat heel bijzonder was, de Fransen geven niet veel om Engels, zeker niet om boeken over Parijs door buitenlanders. In de kamer toastte ze ‘Op Parijs’, ze wou weer 'ns Frans praten. Zullen we? Tien jaar had ze in Parijs gewoond. Durfde er niet weer naar toe, ze was bang in het verkeerde hotel te belanden. Ze zeiden dat Parijs veranderd was, maar geloven wou ze het niet.
‘Heb je eigenlijk een gebonden editie van “Voyage in the dark”, ik wil dat je die hebt. Vind 't mijn beste. Anderen niet, maar ik denk dat 't het beste is.’ Ze haalde een boek uit de kast, het Parijs van Joyce. Een aardige man was dat, heel vriendelijk. Hij bladerde het boek door, zocht naar haar. Of hij niet vond dat Sylvia Beach een mooi, een goed gezicht had. - Toen ze in de deur stond, vroeg hij of veel mannen van haar hadden gehouden. ‘Dat is heel lang, heel lang geleden.’
Ze bleef lang in de slaapkamer. Ze kwam terug in trui en rok, een andere vrouw. De hardcover-editie bracht ze mee. Ze wou er wat in schrijven.
Het was allemaal begonnen met die prijs. Ze was vergeten, totaal vergeten, maar toen ze die prijs kreeg, in '66 of '67 voor ‘Wide Sargasso Sea’ leek het hier een gekkenhuis. Een onvindbaar dorp en dan dit huisje - dat ze ongezien gekocht had en waar ze dadelijk weer uit wou toen ze een voet over de drempel had gezet. Voor dat kleine huisje stonden ze opeens, met het vliegtuig gekomen uit Amerika, van ‘Time’ en van ‘Life’, reporters en t.v. mannen met allerlei materiaal. ‘En ik zat in bad. Ze bonsden op de deur, ze tikten tegen het raam. Wat een lawaai. Ik riep keer op keer dat ik ze niet ontvangen kon, dat ik in bad zat. Ik wou ze ook niet binnenlaten, met die lampen en al die trammelant. Tenslotte zijn ze gegaan. En zo kwam het verhaal in de wereld dat ik als een kluizenaar leef, me heb verstopt en mensenschuw ben.’
Ze gaf hem het boek:
‘To Jan from Jean Rhys. -
Outside the machine’.
‘Omdat jij ook ‘outside the machine’ bent, zei ze.
Hij knikte, stond op om nog 'ns in te schenken. Hij zei dat hij het verhaal kende: ‘Vijftien bedden in een smalle kamer, grote Engelse kliniek in Versailles. Achterin lag de nieuwkomer. En de hoofdzuster had gevraagd of ze niet zonder die rouge en poeder en lippenstift kon.’
‘En weet je nog wat ze antwoordde, die patiënt?’
Hij knikte, zocht naar woorden, zocht naar haar woorden, deed alsof. Hij wou het haar zelf laten zeggen.
‘Ze wou er niet al te verschrikkelijk uitzien, want dan voelde ze zich altijd nòg veel beroerder’, zei ze mat.
Zo was het altijd geweest, dacht hij, maar hij zei het niet, keek naar haar gezicht met de grote, wetende ogen, zag nu pas wat haar zo lang had beziggehouden toen ze het boek voor hem haalde.
‘Die zusters waren als machines, onderdelen van machines’, zei ze, ‘ze werkten onberispelijk.’
‘Een goede titel voor dat verhaal. Al je titels zijn goed.’
Ze zei dat ze moeite had met titels, heel veel moeite. Net als nu weer, nu ze die autobiografie willen, er zo op aandringen en het gaat zo moelijk. Alles herinner ik me, maar de jaartallen, ik weet nooit of ik acht of zes was, of twaalf. Het lukt niet erg.
| |
| |
Het begin weet ik: ‘Smile please, can't you smile. Kijk toch niet zo ernstig!’ - ze hoorde het de fotograaf op Dominica nog zeggen. Het is zo moeilijk de zon in die herinneringen te brengen, met dit weer hier... zie de wolken ‘ns...’ Ze zweeg, drukte haar sigaret uit, zocht een nieuwe, zei toen: ‘Wil jij, zou jij die titel willen maken? Dat zou al een hele stap vooruit zijn. De titel maakt het boek. In een droom heb ik de titels van mijn eerste boeken gevonden, zelf, in een droom! Ik denk dat je goed in titels bent. Je bent goed in titels. Ik heb je gedichten toch. Ik hou van die titels. Vind er een voor me, asjeblieft. De griep heeft me zo achterop gebracht.’
Hij trok zijn wenkbrauwen op, hij wou dat het hem zou lukken.
Ze leek schuw opeens, ze dronk haar glas in een teug leeg en ging naar de keuken. Hij dacht aan dat ziekenhuis in dat verhaal. En die zekere zusters die niets van het leven wisten en alles deden zoals ze het moesten doen. Ook als de machine amok maakte. En hoe dat meisje daar lag, die jonge vrouw die buiten de machine stond en weggegooid zou worden. ‘Useless this one.’
Stond dat er niet? Dat ze op de vuilnishoop gegooid zou worden? Pas toen begreep hij dat ze in de keuken een nieuwe fles aan het opentrekken was. ‘Laat mij het doen’, riep hij. ‘Dat is mannenwerk.’ Ze zaten nu aan de keukentafel en ze pakte twee nieuwe glazen. ‘Hier werk ik, zei ze. ‘Als ik werk...’ Ze zag er een beetje triest uit. Ze beefde. ‘Smile please’, zei hij.
‘Dat is de titel!!’ Ze stond op en tikte haar glas tegen het zijne, ‘zie je wel dat je goed in titels bent.’
Er stond een radiootje, maar de BBC was póp en pop en pop, niet om te harden gewoon, verschrikkelijk. Ze zocht al jaren een étude van Chopin, met regen, het geluid van regen, kende hij die? Of ze een pick-up had? Nee, maar als ze nou die plaat had, misschien, dan kon ze haar eigen muziek spelen.
Die platenspeler, die moest er komen, en die plaat ook. Ze zou ook wijn blijven drinken. Daar was hij zeker van. ‘Je bent te alleen, zei hij.
Ze haalde haar schouders op, spreidde haar handen op het gele hout van de tafel, keek ernaar, ‘outside the machine’, zei
ze. Maar er was de telefoon, ze brachten haar eten thuis en een aardige oude man reed haar als ze boodschappen moest doen. Ja, dezelfde die zei ‘pas goed op haar, 't is mijn meisje’, toen ze gisteren wegreden. En dan was er die ene keer dat ze het heel druk had. De Franse t.v. was gekomen. Ze had eerst geweigerd ze te ontvangen, al die kerels, maar haar dochter was er en die had gezegd dat ze toch zo van Parijs hield. Die interviewer had geen woord Engels gesproken en toch was het goed gegaan. Hij wist, waarover hij het had. Het was wel een hele opschudding geweest. En verder keek ze naar de koeien, wachtte op de ochtendpost - het is heerlijk 's morgens brieven te krijgen -, daarmee begon haar dag, met de post. Van die Amerikanen snapte ze niets. Ook niet van hun copyright. ‘Na dertig jaar is een boek vogelvrij. Wat ik voor 1940 gepubliceerd heb, kan daar zomaar door iedereen uitgegeven worden. Laatst kwam er een cheque (35 pond), Bank of China, was er in Hongarije een t.v.-stuk naar een verhaal van haar opgevoerd.
Er klonk een stem buiten. Ze keek verschrikt op. ‘Het meisje’, zei ze, ‘dat houdt alles in de gaten, zal niet weggaan voor jij weggaat. Ze staat al maar naar die vreemde auto te kijken, of telt de lege flessen in mijn vuilnisbak.’
‘Kun je niet ergens in het Zuiden gaan wonen? Er zijn in Frankrijk nog mooie plekjes.’
‘Ik ben een kruk, dat heb ik geschreven. Ik kan niets meer. En die tijd kan zo langzaam zijn.’
‘Maar je bent toch mee uit geweest...’
‘Vandaag. Vandaag was een glorieuze dag. De honden spattend in het water, de ligstoel in de zon, scampi in de kelder, Jacques Brel in de auto... Ik heb zo genoten van deze dag. Kom je terug?’
Hij dacht hoe hij hier voor het eerst gekomen was. Zo'n onverwachte week vrij. Het vliegtuig naar Londen. Geen vliegtuig naar Devon. Nacht in Londen's hotel met Duits lawaai. Paddington Station. Hotel in Exeter.
Dat was alweer vier dagen geleden. Hij had net zijn koffer op het bed gezet, toen de telefoon ging. Was de man van Hertz: of hij nu de auto al wou, dan kon de man zondagmorgen uitslapen.
Vlakbij het hotel stond het bordje met Crediton, 10 mijl. Hij was zomaar ingestapt, om direct maar weer 'ns links te rijden, en misschien alvast de weg te vinden. Hij had Cheriton-Fitzpaine gevonden en de ‘bungalows’. Had de auto stilgezet voor de hoge haag, vlak achter een glurend meisje, was een poortje ingegaan, had geklopt op nummer 6, heel voorzichtig en even gewacht. Toen was de deur op een kier opengegaan, en ze had gevraagd wat hij wou. Heel schuw, heel behoedzaam stond ze daar. Hij had gezegd dat hij Jan was, dat hij uit Holland kwam en morgen een afspraak had met haar. Toen was de deur opengegaan, was hij haar gevolgd het smalle gangetje door naar de huiskamer en had zijn liter (taxfree) whisky op het tafeltje gezet. Dat was de welkomstdronk geweest. En ze had haar drie Nederlandse woorden gezegd, waarvan een
| |
| |
‘verdomme’ was - damned -, de twee andere was hij vergeten. Dat was het begin geweest en zondagmiddag was ze toch mee in de auto gestapt, waren ze naar Tiverton gereden omdat Salinger daar als soldaat gelegerd was geweest, en al die Amerikanen, vlak voor de invasie - en omdat ze allebei van ‘The catcher in the rye’ hielden. Ze had de bomen gewezen, zie hoe ze bij het landschap horen, hun namen genoemd en geklaagd dat ze gerooid werden of door allemaal van die ‘pines’ vervangen. En die sloten je in.
De zon had geschenen en de wegen waren stil.
Ze hadden samen geborreld en ze had het huisje laten zien waar ze nu, ze wist niet hoe lang al weer woonde, jaren en jaren en jaren. Van Boedapest had ze gehouden, met zijn bars en meisjes in het wit, en van Wenen, maar het gelukkigst was ze in Parijs geweest, ondanks alles mijn beste stad.
‘Het is het tochtje dat me doet praten. Het is zo eenzaam hier, en stil, dat ik soms bang ben het praten te verleren.’ De laatste tijd droomde ze, niet plezierig. Van Londen droomde ze, en alle grote, hoge huizen die ze zich herinnerde, vond ze er niet terug. ‘Ik sta voor putten en kelders, telkens weer, sta daar maar, tot iemand zegt: Dit wordt een fish-an'-chips-shop, heel hard. Dan word ik verdrietig wakker.’
‘Ik ben moe’, zei ze, maar prettig moe. Ik zal niet meer zo dromen.’
Ze stonden op een heuvel, het was al vrijdag, en keken over het golvend land, de zon maakte de omgeploegde aarde rood. Ze had zijn zonnebril op. Toen ze die zondagmiddag van Tiverton kwamen, was het licht fel geweest. Ze had in haar ogen gewreven, hij had het zonneschermpje omlaag geklapt, maar het had niet geholpen. ‘Probeer mijn bril’, zei hij. En die had gepast. Fijn was dat, ze zou er een gaan kopen en 'm ook in huis dragen. Toen ze uitstapte, wilde ze de bril teruggeven. Ze moest 'm maar houden, zei hij. En goed, dan probeerde ze 'm binnen.
‘Hou 'm maar.’
‘Ja, dat doe ik, om zeker te zijn dat je terugkomt, om 'm te halen.’ Later stond ze onzeker zeker in een rood mantelpak in de kamerdeur, een gereserveerde dame met zonnebril die zei dat hij deze week haar hele garderobe zou zien en vroeg of de glazen al waren gevuld.
Hij had gezegd dat hij haar filmen ging, maar ze wou niet; als ze iets niet wou was het dat. Ze hadden foto's willen maken, van overal doken ze op, na die prijs, na Sargassozee. De gekste houdingen in de kortst mogelijke tijd. En dan was ze het nog niet op die foto... ‘No, I'm not willing!’
Een paar dagen later was het toch gebeurd. Ze had een twinset aan (dacht hij), een lichtrose tint, en als hij weer kwam zou ze een róde pruik hebben, ze wist dat ze boven de jaren was, dat ze het dorp dat niet kon aandoen, maar ze had altijd rood haar gewild, en hij filmde haar in de deur en achter het huisje terwijl ze het gordijn oplichtte en naar de koeien keek. Ze had een sigaret in haar hand en die brandde een
vurig rood gaatje in de vitrage, ze merkte het, keek naar hem, roerloos, of hij het ook zag. Hij filmde haar aan zee, met haar mooiste hoed en een glans van geluk in haar ogen. Ze bleef dan gewoon met hem praten, volkomen op haar gemak, zei dat ze hem graag bezig zag en dat de volgende keer nog beter zou zijn als ze die rode pruik had gekocht.
Toen hij wegging die eerste dag en ze moe was, had ze gevraagd of hij ooit drugs had gebruikt. Zij had 'ns opium gerookt, ze hadden gezegd dat ze er te ‘shallow’, te oppervlakkig voor was, dat het op haar geen effect zou hebben. Dat had haar zo gestoken dat ze had meegedaan. Geen reactie. Het deed haar niets. Toen had ze thuis een paar borrels genomen en die deden haar wel wat: toen droomde ze in ballonnen en in kleuren.
Heel ver en heel nabij zag hij haar gezicht toen, als later toen ze het gaatje in het gordijn brandde. ‘Je hebt ook mijn panorama genomen’, zei ze toen hij uitgefilmd was. Ze had het madeliefje in haar hand, ze had hem ernaar gewezen toen hij in het hoge gras stond. Het viel en ze raapte het op en keek ernaar als naar een wonder.
‘Kon ik het geluid van de zee hier maar horen’, had ze opeens gezegd en de dag erna was hij naar de kust gereden om het terrein te verkennen. Was hij met een bootje overgevaren naar een dorp met pastelkleurige geveltjes en een verwaarloosd verfje, had hij het kelderrestaurant (‘Buttery and Bar’) gevonden en de ligstoelen aan het strand in rijen tegen de muur zien staan.
| |
| |
‘We weten wat we van elkaar denken’, had ze gezegd toen ze aan zee zaten. Welke zee? Gelukkig had hij 's avonds in het hotel op de kaart gekeken. Niet het Kanaal van Bristol. Teignmouth had hij toen teruggevonden, ook Torquay, waar hij op een heuvel in een parkje op een bank in de zon languit was gaan liggen. Onder aan het strand had een man gezeten, in een wit hemd met bretels, hij voerde de meeuwen die in hoge witte vleugelslagen af en aan vlogen. Hij had geprobeerd het met haar ogen te zien. En was in slaap gevallen. De honden joegen elkaar nog spattend na en bleven plots stil, twee silhouetten in het niets. Hij stond achter haar stoel, de auto had hij voor de trap aan de boulevard gereden. Ze draaide haar hoofd om, ze wist dat hij er al was, haar ogen groot en grijs onder de rand van haar hoed.
‘Het is of ik je al heel lang ken’, had ze toen gezegd.
Nu was het voorbij. De uren met haar en de kilometers.
Ze stonden in de gang. Op een affiche danste een meisje, een ouderwets schaatsenrijdstertje. ‘Het kan hier zo koud zijn’, zei ze. Ik hou van affiches en schilderijen.’
Het was een Lautrec-achtige prent. ‘Palais de Glace’ stond eronder.
‘Praat je liever met mannen dan met vrouwen?’ vroeg hij nog.
‘Och... er zijn ook aardige vrouwen.’
Hij zei dat hij moest gaan. Dat ze niet in de deur mocht blijven staan. ‘De haag is toch te hoog.’
Ze stak haar hand uit. Hij kuste die en hoorde haar zeggen ‘En het meisje...’ toen hij de deur sloot.
| |
Werken van Jan van Houts (geb. 1923):
Onder Dezelfde Hemel, Gedichten, Amsterdam, Moussault, 1959.
Vaar Uit Vannacht en Andere Gedichten, Amsterdam, Moussault, 1961.
Bastogne, De Dagen zijn Geteld, Westzaan, Uitgeverij C. Huig, 1965.
‘Het Gaatje in het Gordijn’ (1981) werd ter gelegenheid van een Jean Rhys Memorial Colloquium in New York met steun van het Ministerie van C.R.M. door John Rudge in het Engels vertaald.
Verder verschenen van Jan van Houts recensies, artikelen, korte verhalen en gedichten in verschillende dag- en weekbladen en in het ondergrondse blad Kompas.
| |
In het Nederlands vertaalde werken van Jean Rhys (1890-1979):
Melodie in Mineur, vert. door Ed. de Nève, Amsterdam, De Steenuil, 1935.
Reis Door Het Duister, vert. door Henriëtte van Eyk, Utrecht, Bruna, 1969.
Goede Morgen, Middernacht, vert. door Max Schuchart, Utrecht, Bruna, 1969.
Sargasso Zee, vert. door W.A. Dorsman-Vos, Utrecht, Bruna, 1974.
Kwartet, vert. door W.A. Dorsman-Vos, Utrecht, Bruna, 1975.
Na Meneer Mackenzie, vert. door W.A. Dorsman-Vos, Utrecht, Bruna, 1977.
Mens, Slaap Je Roes Uit, vert. door W.A. Dorsman-Vos, Utrecht, Bruna, 1977.
‘Vreemdeling in 't Vizier’, vert. dóor Dorinde van Oort, Literair Paspoort, juli/augustus 1980, p. 680-689.
‘Temps Perdi’ (deel I), vert. door Robert-Henk Zuidinga, De Tweede Ronde, II, 3, 1981, p. 121-125.
| |
Andere werken van Jean Rhys:
The Left Bank & Other Stories, Londen, Jonathan Cape, 1927 (recente herdruk Arno Press, New York).
Tigers Are Better-Looking, Londen, André Deutsch, 1968.
‘Temps Perdi’, Penguin Modern Stories, I, Penguin Books, Harmondsworth, Middlesex, 1970, p. 69-87.
My Day, New York, Frank Hallmann, 1975.
Smile Please, An Unfinished Autobiography, Londen, André Deutsch, 1979.
|
|