zijn ruig en in de zon zijn ze tinten lichter dan de rest van je haar. Dat verwacht je niet, en dát trekt me.’
‘Dat hebben ze me nog nooit gezegd.’
Een paar tellen keken ze elkaar strak aan, en toen schoten beiden in de lach.
‘O, ik moet een foto van u hebben terwijl u zo lacht. Ik ga even mijn toestel halen, dat ligt in de auto.’
‘Nee, je mag geen foto van me maken, daar heb ik het land aan. Ik heb er nooit veel mee op gehad, maar tegenwoordig is het een ziekelijke afkeer bij me. Toe, alsjeblieft niet.’
‘Natuurlijk niet, als u er zo op tegen bent. Maar ik zou toch wel graag een paar kiekjes van uw huis maken, als u het goedvindt.’
‘Je mag alles fotograferen wat los en vast zit, behalve mij.’
Bij de deur draaide hij zich om. ‘We hebben elkaar toch herkend, waar of niet?’
Ze antwoordde niet. Ze dacht: Ja, ik herkende jou vrijwel meteen. Maar ik had nooit verwacht dat jij mij zou herkennen.
Ze zat zo vaak in die stoel te kijken naar het eindeloze gemiezer, te luisteren naar de wind. Nachtenlang floot en gierde en kreunde hij om het huis, rammelde aan deuren en ramen tot ze om te kunnen slapen uit haar bed moest komen om ze met kranten klem te zetten. Dagenlang kregen de bomen ervan langs. Wat was ze die verraderlijke bullebak van een wind gaan haten. Zelfs al regende het niet, dan nog was de zon niet meer dan een flets schijnsel.
Maar vandaag was de zon echt de zon, en het licht was goud. Het gras was geel, niet groen. Geen wonder dat ze het gevoel had of ze verplaatst was naar een andere tijd, een andere plek, een ander land. Ze zag hem over het grasveld lopen voor het raam van de zitkamer en dacht: Wat valt daar in hemelsnaam te fotograferen? De koeien aan de andere kant van de heg?
‘Het gras is helaas niet veel zaaks en zit vol kuilen. Ik kan niet veel aan de tuin doen.’
‘Op een dag als vandaag is het hier mooi, maar met nat donker weer misschien wel wat triest. Maar och, u heeft natuurlijk vrienden bij de vleet.’
‘Nou, dat valt tegen. Niet hier op het dorp tenminste. Devonshire is groot moet je weten.’
‘Dus u bent op uzelf aangewezen. Dat is niet zoals het hoort.’
‘O nee hoor, mij is het best. Ik krijg vaak bezoek van een heel aardige vrouw en ik heb telefoon. Trouwens, ik ben graag alleen. Niet altijd natuurlijk, maar een mens kan niet alles hebben.’
‘En 's winters? Zit u hier dan ook alleen?’
‘O, ik probeer de barre maanden ergens anders onderdak te vinden en dan... och, het is allemaal een beetje een gok.’
‘Ik heb zitten denken, ik ken een dorpje in Italië dat echt iets voor u zou zijn. Het is er stil en mooi.’
‘Precies wat ik zoek dus.’
‘Zou u er eventueel voor voelen daar naar toe te gaan?’
‘Waarom niet?’ Er voor voelen kon altijd.
Met een bezorgd gezicht zei hij: ‘Ik zou er zelf niet de hele tijd kunnen zijn. Ik zou zo vaak komen als ik kon. Maar ja, ik heb mijn werk. En ik heb mijn vrouw.’
‘Natuurlijk.’
‘Het botert niet zo best tussen mijn vrouw en mij.’
‘Och jee, wat jammer.’
‘Ja. We hebben afgesproken bij elkaar te blijven tot de kinderen wat groter zijn. Maar we gaan nu al onze eigen gang.’
Ze meende dat al eens eerder gehoord te hebben, lang geleden, toen alles anders was. ‘Dat lijkt me een heel goede regeling - niemand komt te kort...’ zei ze. ‘En misschien...’
‘U kent mijn vrouw niet.’
‘Nee.’
‘Om een voorbeeld te noemen.’ Hij was zich aan het opwinden. ‘Een paar maanden geleden was ik in New York. Ik bracht een jurk voor haar mee, een erg aardige jurk. Ik dacht haar een pleziertje te doen maar hij hangt in haar kast. Ze heeft hem nog nooit aangehad.’
‘Misschien is het haar maat niet,’ zei ze.
‘Natuurlijk is het haar maat. Natuurlijk wel. Op dat punt maak ik geen vergissingen. Zij weigert hem te dragen omdat ik hem gekocht heb en zo is ze met alles. Zij verlangt even hard naar die scheiding als ik, maar met die afspraak over de kinderen...’
‘Ik zei het maar voor de grap.’
‘Maar voor mij is het helemaal geen grap. Ik bedoel het serieus.’
‘Ja, en ik zou het zalig vinden, maar er kan niets van komen, ik kan niet.’
‘Waarom niet?’
Hij begreep natuurlijk best waarom niet, hij had toch ogen in zijn hoofd. En als hij het niet begreep was zij de laatste die het hem haarfijn uit ging leggen. Daar zou ze dagen, weken van in de put raken. Zo weinig mensen hadden door hoe krampachtig ze het rechte pad bewandelde, of wat er zou gebeuren als ze uitgleed. De afgrond, de wanhoop. Noem maar op.
Ze antwoordde met het eerste het beste excuus dat in haar hoofd opkwam. ‘Zo'n gedoe. Mijn paspoort. Trouwens, ik heb een hekel aan pakken.’
‘Dan kom ik u halen. Oktober bijvoorbeeld. Ik kan erg goed pakken. Helemaal geen problemen, dat zal u zien.’
‘Je weet niet hoe zalig ik het zou vinden, maar het gaat nu eenmaal niet.’
Daarop zweeg hij een poosje; toen: ‘Denk er nog maar eens over na. Mocht u nog van gedachten veranderen, dan schrijft u mij? U heeft mijn adres.’
‘Ik zal er waarschijnlijk eindeloos over nadenken, maar ik zal me niet bedenken.’
‘Zoiets kan niemand ooit met zekerheid zeggen,’ zei hij en begon toen over iets anders. Maar toen hij vroeg of ze met hem uit eten ging, moest ze zich verontschuldigen want ze was eensklaps erg moe, amper nog in staat zich te verroeren, te moe om nog veel te zeggen.