| |
| |
| |
J.M.A. Biesheuvel
Oh! kapitein te zijn...
De laatste tien jaar draai ik, al lezende, steeds rond in de zelfde cirkelgang, er zijn ongeveer tachtig boeken uit de wereldliteratuur die ik bijzonder liefheb (vanzelfsprekend zouden er meer dan tachtig lievelingsboeken voor mij zijn als ik de hele literatuur maar kende, ik ken bijvoorbeeld de Zuid-Afrikaanse en de Australische literatuur helemaal niet, van de Chinese mooie verhalen weet ik ook maar weinig), ik ben twee jaar geleden begonnen met Moby Dick, zoals ik al zo vaak begonnen ben en nu ben ik na mijn tachtig boeken te hebben gelezen geëindigd met Madame Bovary.
Ik begin weer helemaal overnieuw: weer pak ik Moby Dick en ik heb het nu haast tot op de helft gelezen, een hele wereld, een hele geschiedenis, een hele roman, duizenden feiten verweven rond één onderwerp: de witte walvis. Waarachtig, geen mens kan meer geboeid zijn door het boek dan ik, ik vereenzelvig me tijdens het lezen met Achab, de kapitein van het roemruchte schip de Pequod. Wat de onmetelijkheid van het aantal bestaande boeken betreft voel ik me als de kapitein uit één van Conrads boeken: die voer zijn hele leven op het zelfde schip van Singapore naar Bali en Timor en weer terug, de rest der zeeën kende hij eigenlijk niet, iedere eenzame palmboom die onderweg opdoemde kende hij, in zijn slaap wist hij dat een bepaalde zandplaat nabij was, hij las onder het zonnescherm een boek en bij bladzijde vierhonderd twee en veertig keek hij op, precies op het moment en de plaats waar hij het verwachtte zag hij het baken dat aangaf dat hier een wrak in ondiep water lag, in zijn kooi voelde hij de verschillende zeestromen. Zo weet ik dat ik nu nog tien dagen lang zal genieten van de tweede helft van Moby Dick, ik ben een langzame lezer, maar een fijnproever, daarna zal ik Lentebeken van Toergeenjef ter hand nemen, dan Heart of darkness van Conrad, daarna Heer Vrouw Boer van Nabokov, vervolgens Candide, daarna van Bernard Malamud The Fixer, dan van Traven Het Dodenschip, dan van Jack London De walvistand, Verhalen van de Zuidzee, vervolgens Ali en Nino van Kurban Said, dan De Meester en Margaritha van Boelgakov, dan Walging van Sartre, De avonden van Gerard van het Reve, het verzameld werk van Elsschot
komt dan, vervolgens Witte nachten van Dostojefski, daarna Dode zielen van Gogol, De
Kreutzersonate van Tolstoj, en Een held van onze tijd van Lermontov... Ik heb ongeveer tweeduizend boeken in mijn huis. Nog geen vijf procent van die boeken wordt door mij gelezen want ik heb alleen die tachtig boeken lief, Hoffmann, Günter Grass, Lao She (De riksjarenner), Anna Karenina, Sprookjes van Andersen... Zo gaat mijn leven door tot ik dood ben. Ik pak een boek dat ik al tien jaar ken, ik ken het verhaal in het kort, maar weet ik de eerste zin nog? Weet ik nog met hoeveel liefde en toewijding Flaubert het leven van een plattelandsarts schetst? Ken ik de Fatalist soms uit mijn hoofd? Weet ik nog hoe Walging eindigt... Altijd weer is zo'n overbekend boek volkomen nieuw voor mij. Het is mij alsof ik door een museum loop en van te voren de omtrekken van de figuren en objecten geschilderd op de doeken ken, maar de manier waarop de kleuren zijn aangebracht, de wijze van uitdrukken, dié ben ik vergeten. Ik hoef nooit meer woedend een boek in de hoek te smijten omdat ik het niet mooi vind, zoals mij onlangs nog overkwam met De groene draak van Topiat. Met plezier loop ik langs mijn boekenkasten. Ik zie al de titels. Meestal denk ik: ‘Flauwekul, modder’, maar hier en daar is een boek dat me toestraalt, dat me als het ware toeroept: ‘Pluk me toch, lees me toch, ken je nog die roerende passage waar de man de vrouw voor het eerst kust op bladzij vier en tachtig?’ Hier en daar schitteren juwelen in de modder. Die modder bestaat uit mijn hele boekenbezit. De juwelen zijn de boeken die ik liefheb en die pluk ik uit de kasten. Ik ben een ellendige snob! Wanneer zal ik ooit de moed hebben om mijn overbodige boeken op de vuilnishoop te gooien? Dan richt ik één plankje in voor mijn lievelingsboeken. Dat is eerlijk en overzichtelijk. Ik zal wat ruimte overlaten op het
plankje. Kafka, Rilke. Eenmaal in de twee jaar komt een boek in mijn leven er onverwachts bij waarvan ik zeg: ‘Dat past in mijn rijtje’. Heinrich Heine. Ja! was ik maar zo slim en kundig om mijn vrouw ervan te overtuigen dat alle rommel het huis uit moet. Dan zullen mensen in mijn huis komen en vragen: ‘Waar zijn je boe- | |
| |
ken?’ Ik zal de mensen naar mijn kamer brengen en hun dat ene plankje laten zien. Dat plankje met tachtig boeken is eigenlijk mijn hele leven. Ik verlang niet naar meer. Onlangs hoorde ik een man in een boekhandel vragen: ‘Wat is het laatst verschenen boek?’ De verkoper noemde de titel. De man las de eerste bladzijde vluchtig door en kocht het boek omdat het ‘het laatst verschenen boek’ was. Ik las de eerste zin en meende daar een onwelvoeglijk woord te lezen. Als Voltaire, Nabokov, Erasmus en Flaubert geen schuttingtaal willen gebruiken, waarom doet een nieuwlichter het dan wel? Als ik ergens zie staan ‘haar...’ dan weet ik het al. ‘Haar liefdesgrot’ gaat mij al te ver. Men is getrouwd, men pleegt overspel, goed, ‘het’ gebeurt, vijf minuten later weent de vrouw en zegt: ‘Ik ben een zondares, je kunt geen achting meer voor me hebben’. Dan weet ik met een schrijver te maken te hebben, met iemand van karakter... Veel schrijvers lijken net mestruimers. Walgelijk. Ik bevuil mijn handen niet en ook niet mijn geest. Ik heb een collectie plaatjes van dames in ondergoed. Dat bekijk ik liever. Het geschreven woord ‘...’ is mij honderd maal afschuwelijker in de oren dan ‘Godverdomme’. ‘Toon mij uw boeken en ik zal u zeggen wat u voor iemand bent.’ Ach, was ik alvast maar zover dat ik alléén dat ene plankje met lievelingsboeken in huis had. Maar ik heb met mijn vrouw te maken. Ze denkt
dat ieder boek waarde heeft. Goed, goed, zij mag haar eigen plankje inrichten, maar de rest gaat de deur uit. Hoe verzorg ik katten?, De Russische ziel, Zielsverhuizingen in het oude China, Hoe repareer ik knellende schoenen?, Het Nieuwe Testament, Uit mijn jeugd, alles van de hand van Professor Dr. Albert Schweitzer (organist, zendeling, medicus, filosoof, schrijver, neef van Sartre), De... van Mieke Stoot, al die rommel zoals gezegd moet de deur uit. Als een Chinees wil ik leven! Prenten? Ziedaar mijn prent! Boeken? Ziedaar mijn plankje! Wortelgewassen? Ziedaar mijn peen! (Dit bij wijze van inleiding.)
Nu ben ik Moby Dick aan het lezen, het is nu twee uur in de nacht, maar van acht uur tot halftwee heb ik zitten lezen. Ik ben geheel in de ban van het gelezene. Bij het licht van één lamp op mijn kamer zit ik in de duisternis en stilte van de nacht te lezen. Een vliegtuig heb ik niet nodig, geen film, geen muziek. Het boek is genoeg. Als ik eindelijk naar bed ga begint het flink te regenen. Ik heb mijn vrouw verlof gevraagd of ik deze nacht eens alleen in mijn kleine bed op mijn eigen kamer mag slapen. Ze heeft gelachen en ja gezegd. Nu lig ik in mijn bed, allemachtig wat een water komt er uit de hemel vallen, het valt haast loodrecht omlaag, het van de pannen stromende water gorgelt weg in de goten, daar komen windvlagen, de gordings kraken onder het gewicht van de geglazuurde Franse dakpannen. Mijn hele kamer is donker, maar de gordijnen zijn open en door het kleine raam zie ik de takken vol bladeren heen en weer wiegen op de wind. Allemachtig, wat een hoge bomen. Wat een wind, wat een water en wat lig ik hier gezellig droog in mijn houten kamer in mijn eigen houten huis! Het is eigenlijk net de kapiteinshut. Voor de donder! Dit zou de hut van kapitein Achab zelf wel kunnen zijn. Mijn leven lang heb ik ervan gedroomd kapitein te worden of het te zijn. Nu hoor ik de regen vallen, de wind gaat tekeer, het hele huis kraakt in zijn voegen. Ik ben alleen in mijn kooi. Mijn vrouw ligt ergens anders. Ik ben van plan om de hele nacht wakker te blijven. Wat klappert het raam! Het is behoorlijk koud op mijn kamer, in mijn hut, maar ik lig warm. De kapitein ligt in zijn kooi, maar de stuurman heeft wacht. Ik hoor de roerganger boven schuifelen achter het stuurrad. Af en toe knallen de zeilen. Wat een zee! Het is fijn om je hut helemaal achterin het schip te hebben. Ik heb hier acht kleine raampjes die uitzicht geven op de wolken die langs de maan
vliegen en op het kielzog. Op mijn bureau zie ik iets glinsteren, dat is het kleine kompas dat ik al twintig jaar heb. Mijn vader heeft me dat kompas ooit gegeven. Het is maar vijf centimeter in doorsnee, maar de werking is toch precies eender als die van een scheepskompas. Als ik zit te schrijven beweegt het bureau een beetje en daardoor is de naald altijd in beweging. Daarachter staat het elektrische klokje, waarvan de secondewijzer geluidloos zijn baan door de tijd trekt. Hoe lang heb ik dat klokje al niet? Toen ik ooit panisch was van krankzinnigheid stond het op zijn plaats. Ik zat rechtop in bed en wilde uit het raam springen, ik was in staat om Eva dood te slaan. Een dokter kwam binnen: ‘Als ik maar een paar uur kon slapen!’, schreeuwde ik, stapte uit bed en zette het bed op zijn kant. Ik pakte een hele klerenkast vol met bloesjes, pakken en schoenen en wierp die door het raam naar buiten. De arts zette een Vesparax pil in mijn endeldarm. (Die pillen mogen nu niet meer gebruikt worden, want sommige mensen zijn er niet meer wakker van geworden). Twee dagen later werd ik wakker. In paniek ijsbeerde ik door de huiskamer. De hond berichtte op onverklaarbare wijze aan de katten hoe het met mij ging, een vlek op het behang betekende dat ik gauw zou sterven, een scheur in het plafond betekende een gevaarlijke ziekte voor Eva, alles voorspelde me iets afschuwelijks. Dan ging ik op mijn bed zitten en zag het wekkertje. Wat kroop de tijd en hoe afschuwelijk voelde ik me. Dat wekkertje staat voor mij gelijk aan het heelal, of het noodlot. Het trekt zich nergens iets van aan: ‘Men rukte de man zijn ogen uit de kassen, hij schreeuwde van afschuw en pijn. Het was zes uur twee en veertig in de morgen van achttien augustus negentienhon- | |
| |
derd en tachtig’. Nu ben ik Achab, ik ben de kapitein die op de witte walvis jaagt. Er glinstert nog
iets op mijn bureau. Een glazen karaf vol water, en een leeg glas. Ik zal dat water, dat er eeuwig is geweest en dat er ook eeuwig zal zijn, morgen drinken, daarna plas ik het uit, via het riool komt het water weer in de Rijn, het stroomt naar zee, voor de kust van China zal het verdampen en tot wolk worden, het zal regenen in Kenya, een minister zal het water drinken. Sidney, Tokyo, Athene, Amsterdam, Parijs, Nantucket, Alabama, Dresden, onwerkelijk... Ik ben op zee. Wat gaat de zee te keer! Houdt men het schip wel precies op de golven? Houzee! Boven mijn kooi hangt aan de wand een Sumatraans waardigheidsstokje. Heel kunstig gemaakt van rubber. Het ziet er zo vreemd uit, versierd als het is met drakenkoppen en met speren dreigende krijgers, dat je er kinderen bang mee maakt. Dit alles hoort in de hut van een kapitein. Op mijn bureau staat ook het hertshoornen huilende wolfje dat ik van een Russische dame heb gekregen. (‘Hebt u ene samovar? Maar weet u, men kan sterven! Men moet die samovar in de tuin aanmaken en pas als die kooltjes goed branden mag het toestel de kamer in worden gereden. Ook goed is het om hem aan te steken voor het fornuis in de keuken. Trek de oven open en schuif de schuine buis die aansluiting geeft op de schoorsteen uit de oven. Laat de dampen van het begin van brand in de samovar door de oven verdwijnen. Rij dan de samovar rustig de kamer binnen. Mijn vader had een groot huis, eens waren vierhonderd gasten daarin. Een muziekgezelschap war ook da. En wat denkt u? Zij allen vonden plaats en hebben nog goed gegeten. Zo ging dat in Sint Petersburg. Gebben alle juwelen en gouden voorwerpen in ene Puppe genaaid. Da waren wij op de vlucht van huis naar Finland in de trein. Maar das Kind hadde lust om die Puppe zu streicheln begrijpt u wat ik bedoel? Wat doet een kind met een Puppe? Ze streelt het Puppchen, mijne moezj draait die fenster offen
om paar sinaasappelschiltjes naar buiten te warfen en helaas! Dat kiend werpt die Puppe geheel en al uit de trein. Njewjerojadno. Da waren wij alles kwijt wat wij een levenlang verzameld hatten, later heb ik mijn man leren kennen op Sumatra, er staken juist twee olifanten doorover het water van een rivier, tussen wuivende oerwouden, toen bekende hij liefde, die echte liefde voor mij. Aber es waar nog geld. Die man met die lastgeving van de wissel kon gene bank in Londen vinden daar de geallieerden deze Lenin niet vertrouwden. Geelaas! Men kan zich gene voorstelling daarvan maken wat wij gebben doorgemaakt! Toch denk ik geel goed van de revolutie. Wij gebben de arbeider klein gehouden en onderdrukt. Hij is nu van een gel in een gemel gekomen. Iek kan niet wieder zurück, naar mijn geliebte Geimat. Denken Sie zich ien: de witte nachten doorbrengend met vrienden aan de oever van de Njewa! Het water klotst en zachte guitaarklanken klinken. In de verte schittert die Admiralrejskaja Igla in maneschijn. Splendide, douce souvenir! Mijne man, hij voerde ene Korrespondentioon met de Gollandse Koning over Staatsfinanciering. Toen ik op de Krim verpleegster was kwamen de Engelse officieren van de schepen. Zij droegen stralend witte uniformen. Vraiment, des anges!). De zee, de zee, wat gaat de zee tekeer, golven rammen aan alle kanten mijn schip. En ik ben op zoek naar die verdomde Witte Walvis die mijn rechterbeen al heeft opgevreten! Ik heb boeken in mijn hut, een paar honderd boeken. Waarom zou een kapitein niet lezen? Boven mijn hoofd hangt een prent. ‘Watching the battle from the steeple’ van Howard Pyle. Je ziet mensen op het dak van een kerktoren zitten. Aangenaam zitten ze daar op dekens, op de nok van het dak, beneden is een stadje, het stadje ligt aan een baai, in de baai ligt een oorlogsschip dat het dorp aan de overkant van de baai aan het
beschieten is. Dat moet gebeurd zijn op het eind van de achttiende eeuw. De verliefde paartjes op het dak van de toren gezeten wijzen elkaar aan en spreken opgewonden: ‘Daar valt het stadhuis in elkaar, is dat niet Brown van Hazel die daar dood neervalt? Ach, wat afschuwelijk, maar wij zitten hier goed...’
Zo lig ik te denken..., er is een zekere Ismaël aan boord, een vreemd kereltje! Hij schrijft steeds van alles in een boekje. Wat moet hij met dat boekje? Doet hij het in opdracht van de regering? Het water gorgelt in de goten. Het is het zeewater langs mijn hut. De bomen buigen diep door onder de melkwitte regenvlagen en de aanstormende wind. Nee! Dat alles is de zee. Maar waarom deint mijn hut niet? God, heb dank, de hut schommelt al. De schoten staan snaarstrak gespannen. Ik hoor de roerganger. Is Ismaël vannacht niet aan het roer? Dan zal ik eens naar boven gaan en die vervloekte Tashtego laten dansen in de regen en de overkomende golven, in plaats van hem. Ik moet eens een hartig woordje spreken met Ismaël. Ik heb hem al in mijn hut. Ik zal hem dronken voeren met brandewijn. Ik zal eens een mooie ronde fles met dat vurige goedje tappen. Zo Ismaël, drink nu maar, je bent doornat en helemaal verkleumd. Zal ik je mijn zeekaarten eens laten zien? Heb je wel eens gehoord van Moby Dick? Dat is de vis waar ik op afsteven, die ik al jaren zoek. Ik weet niet waar hij nu is in de onmetelijke zeeën. Die idioot van een vis zwalkt van de Noordpool naar de Zuidpool en onderweg zwemt de dwaas nu weer eens naar het Oosten, dan weer naar het Westen. Hoe moet je ooit vat krijgen op zo'n beest? Ik zal je uitleggen hoe ik hem te slim af denk te zijn. Drink nog wat Ismaël. Ik heb een groep vreemde mannen aan boord. Tot nog toe
| |
| |
hebben ze niets gedaan. Maar als de Witte Walvis in zicht komt zal ik de waardeloze sloep uitzetten en die met mijn eigen mannen, die jullie nog niet gezien hebben, bemannen. Dan ben ik stuurman in mijn eigen sloep. Ik heb de beste harpoenier kunnen vinden en die is werkelijk beter dan die zwarte maat van jou. Hoe heet hij ook al weer... Quohog? Moby Dick is een legendarisch beest. Hij zwemt rond met zeker tien harpoenen in zijn lichaam en zeker tachtig lansen. Als je hem ziet zwemmen is het net een kurketrekker. Maar ik krijg hem te pakken, hier, drink nog eens uit... Vertel mij eens, jij hebt een boekje en daar schrijf je steeds van alles in op. Wat wil je? Waartoe dient dat? Wat heb je tot nog toe in dat boekje geschreven? Wat? Waarom heb je dat boekje gekocht? Wat heeft het boekje gekost? Waar heb je het gekocht? Wat, wat!? In Boston? Hoeveel? Spreek, spreek tegen mij! Drink nog wat, over een kwartier moet je weer aan het roer. Dat is lekker warm goedje is het niet? Geschikt voor een warme buik in dit hondeweer... Haha, ik pak jou dat boekje af, ik gooi het kleine venster open en gooi het boekje in de tuin, in het ziedende en bruisende kielzog. Drink nog eens uit. Drink maar, drink. Ik vertel je onderdehand alles over de Witte Walvis. Ik klets een half uur door... Nu ben je dronken genoeg, mijn waarde Ismaël. Ga nu maar weer aan het roer. Je hebt wacht! - Ik hoor hem naar boven stommelen. Met dit weer zal hij dronken zoals ooit Palinurus, met armen en benen de bewegingen van een meeuw nabootsend, in zee vallen, een grote boog zal hij maken door de lucht en dan plons! Maar ik laat niet zomaar één van mijn mannen verzuipen. Ziehier die prachtige ton. Ik verzwaar hem op de bodem met lood. Ik maak de ton stevig dicht en spijker er een kompaslicht op. Er kan wel lucht bij de kaars komen, maar geen water, wat een uitvindingen!
De mensen zullen nog eens van China naar Nantucket vliegen in een paar uur. De kaars wordt aangestoken... Hu! een schaduw langs mijn raampjes, plons, daar is me die Ismaël gevallen. Hup, dat raam open en ik werp het lichtbaken vlak achter de drenkeling in zee. Verdrinken zal hij niet, hij is sterk en wij zetten een sloep uit om hem te redden. Waar het kaarslicht is op de onmetelijke uit alle eeuwigheden aanstormende zee, daar is ook het hoofd van de vechtende Ismaël. Hei daar, help! Man over boord... (Dat zal hem afleren om vreemde verhalen over walvisvaarders te schrijven.) En als hij gered is zal ik tegen hem zeggen: ‘Laat dit je een les zijn: Dit is een walvisvaarder en geen plaats voor dromers. Als ik je nog een keer zie schrijven laat ik je kielhalen!...’
Zo lig ik te dromen in bed. De gordings kraken. Het water stroomt en gorgelt door de goten. De wind gaat als een gek te keer, het huis beeft op zijn grondvesten, de dakpannen worden geranseld door de boomtakken, het raam staat open, de gordijnen zijn open. Ik blijf nog minstens twee uur wakker en sla op mijn knieën van plezier. Haha, ik ben Achab, de wonderlijke en wereldberoemde kapitein en ik heb Melville aan boord, een man die zich kan meten met Flaubert en Gogol! Maar langzaam houdt het op met regenen en de wind neemt af. Over een paar dagen zal ik Moby Dick uit hebben en over een maand zal ik het boek al weer haast vergeten zijn. Ik zal op kantoor zitten, gebogen over een dossier terwijl ik niets van de tekst begrijp. Dan zal mij het verlangen bekruipen om kapitein te zijn. In gedachten rijd ik in een taxi van Leiden naar Rotterdam. Daar ga ik aan boord. De bootsman fluit en alle matrozen salueren. Ik zet een koers uit in de kaartenkamer. Sleepboten komen aan over het Maaswater. We worden tot Hoek van Holland gesleept. Er staat een ruwe zee. Ik ben in de stuurhut en zie de neus van mijn schip steeds geheel en al in het ziedende water verdwijnen, het water spat tot aan de ruiten van de stuurhut, ikzelf sta aan het roer, ik kijk naar het kompas en af en toe kijk ik naar de radar. Zo vaar ik naar het Panamakanaal. We varen erdoorheen. Wat een sluizen! Dan de Stille Oceaan. Die steken we recht over. In Shanghai leggen we aan, dan ga ik met twee man te paard het binnenland in en na twee maanden rijden vind ik Confucius in zijn kluizenaarshut. De tachtigjarige oorlog, de Boxer-opstand, Korea, Vietnam, het bewind van Mao Tse Toeng, de revolutie, dat alles is onopgemerkt aan hem voorbijgegaan. Uit handen van Confucius ontvang ik de steen der wijzen. Wij gebruiken een eenvoudige maaltijd bij de knappe kop. Een sigaar slaat hij af, dan gaan we te paard weer
terug naar het schip. En een half jaar later kan ik de steen der wijzen aanbieden aan Hare Majesteit, de Koningin der Nederlanden! Nu zal het eindelijk beter gaan, de gulden zal meer waard worden dan de dollar en de minister van Buitenlandse Zaken weet een dreigende oorlog af te wenden. Handel, Kunst en Wetenschap zullen bloeien. Vrede breekt aan en dat zal zo duizenden jaren duren!
|
|