Jan Kassies:
Jan Kassies was o.a. direkteur van de Theaterschool en is nu direkteur van het Insituut voor Theateronderzoek in Amsterdam.
Geveinsde vertoning. Dat is één van de betekenissen die Van Dale geeft aan het woord ‘spiegelgevecht’. Daaraan moet ik denken als politici (beleidsmakers, beleidsdenkers) en kunstenaars weer eens een gesprek proberen. Men voert een aantal bewegingen uit die de indruk moeten vestigen dat er een gevecht plaats vindt. Dat is op zichzelf een aardig gezicht. Toch houd je het gevoel dat er iets wordt vertoond en dat partijen dat zelf ook wel weten. Men veinst dat het ergens over gaat, maar men heeft afgesproken dat iedereen weet dat het nergens over gaat. De toeschouwers zitten in het complot, die weten dat het allemaal vrijblijvend is.
De bedoeling van mijn bijdrage is om de vraag te rechtvaardigen: waar zou het ook over moeten en kunnen gaan? Politici weten dat kunst goed is voor elk, maar verder doet kunst hun niets. Ze zijn nooit, door welk kunstwerk ook, op een andere politieke gedachte gekomen. Kunstenaars, het blijkt ook nu weer, hebben een diep wantrouwen in zowel de motieven als in de effecten van het politieke handelen inzake kunst: opvoeden helpt niet, subsidies halen niets uit.
Ik geef toe, dat zijn extreme posities, maar ze maken wel duidelijk dat er een vrijwel onoverbrugbare afstand is. Tromp zegt dat de ‘crisis van de kunst’ (die is er dus volgens hem) ‘zich allereerst (vertoont) als een comsumptieprobleem’. Lucassen zegt dat kunst ‘een waarheid zichtbaar maakt’. Akkermans denkt dat de uitgangspunten voor een kunstbeleid misschien gezocht moeten worden in het ‘politiek-maatschappelijke systeem’. Blitz meent dat het geen zin heeft om ‘de schone kunsten aan grote massa's van de bevolking op te dringen.’ Niet alleen de onderwerpen van het debat hebben weinig met elkaar te maken, ook het taalgebruik is zeer verscheiden. Twee denktranten, twee ‘basic attitudes’. Het is geen wonder dat praktische handreikingen van twee wetenschappers komen, Pen en Knulst, ieder vanuit zijn eigen vakgebied. Van Riemsdijk trekt wel merkwaardig fel van leer, maar zijn veronderstelling dat een antropologisch gefundeerd kunstbeleid verandering zou brengen lijkt me gewaagd. Politiek vertoont weinig invloeden van wetenschap, zie de economie.
Ik denk dat het debat èn het onoplosbare ervan diep verankerd zijn in onze maatschappij. Kunst is, om het maar weer eens met versleten termen te zeggen, een universeel menselijk gegeven; verder is er weinig over te zeggen, dat blijkt al uit de sleetse woordjes. Elke legitimering van kunst is onzinnig. Kunst is. Zij behoeft geen rechtvaardiging, al lijkt het, ook weer in deze fase van de eeuwigdurende discussie, wel eens anders. Het enige dat gelegitimeerd moet worden is het overheidsbeleid, kort gezegd de subsidies uit de gemeenschappelijke kas. Dat overheidsbeleid houdt zich bezig met het functioneren van kunstprodukten. Dat is waar politici over spreken.
Dat is niet de enige werkelijkheid van kunst. Sinds, laten we nu maar weer zeggen ‘de’ renaissance heeft de kunst(enaar) zich verzelfstandigd uit een vanzelfsprekende context van cultische en andere sociale evenementen. De kunst(enaar) werd autonoom. Deze autonomie heeft de ontwikkeling van de kunst in de laatste eeuwen bepaald, niet in de laatste plaats door het besef van de kunstenaar dàt hij autonoom is. Uiteraard moet dat begrip niet verward worden met de notie ‘vrijheid’. Ieder mens, ook de kunstenaar, wordt mede bepaald door de tijd waarin hij leeft. Ieder mens, ook de kunstenaar, kan zich daarvan bewust worden en niettemin een graad van zelfstandig denken, maken en handelen ontwikkelen binnen de nu eenmaal voorhanden gegevens. En voorts: wat de functie is van kunstprodukten, beter nog: wat de gevolgen zijn van de creativiteit van de kunstenaar, is afhankelijk van de maatschappelijke verhoudingen in de meest ruime zin. Dat geldt ook als we de functie van kunstwerken in de tijd bezien; dezelfde werken hebben in de ogen van het nageslacht een soms heel andere betekenis dan in die van de tijdgenoot. Dit alles doet niet af aan een primaire ervaring van kunstenaars, dat zij autonoom zijn. Karel Appel bracht dat onder woorden toen hij zei: Ik rotzooi maar wat an. Het is niet voor niets dat dit gezegde in veel verkeerde keelgaten schoot.
De kunstnota verwoordde het meest expliciet waar het de overheid om te doen is. De legitimering van het beleid werd gezocht in de maatschappelijke relevantie van kunst. Het is wederom niet voor niets dat dat dit begrip veel kunstenaars opwond. Ze zien er een aantasting in van datgene wat in hun besef nu juist de essentie is van hun bestaan. In dit verband is het opvallend dat vrijheid van uiting zelden of nooit wordt aangetroffen in de reeks argumenten die kunstbeleid moeten funderen. Zou daarmee al te zeer de nadruk worden gelegd op de autonomie van de kunstenaar?
In landen waar de beroepen van kunstenaar en politicus levensgevaarlijk zijn, bijvoorbeeld in Zuid-Amerika, en waar de