Joop Wolff:
Een pleidooi voor blijmoedigheid
Joop Wolff is lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal voor de CPN.
De discussie over kultuurpolitiek, die in dit blad thans gevoerd wordt, jaagt flarden pessimisme langs de horizon.
Wie raken er vermoeid - de kunstenaars, de kunstorganisaties, de kunstbeschouwers of de kunstconsument? Of, wellicht, zij allen? Zeker, de kapitalistische maatschappij maakt een crisis door. De commercie - wie zal het tegenspreken - loert gevaarlijk om de hoek. De politici zijn cultuurbarbaren en de ambtenaren onbekwaam en teveel in aantal. De kunst is lang niet altijd de boom, waaraan rijpe, gouden vruchten hangen. De kunstenaars doen te weinig aan zelfonderzoek. En... ‘het volk’ krabbelt rond in de diepe put van de oppervlakkigheid. Wat een complete misère.
De politicus, die verondersteld wordt zich met zaken van kunst en cultuur bezig te houden en er zowaar een echte verbondenheid mee voelt, moet maar even diep ademhalen om er weer tegen aan te gaan. Want al gaat de discussie voort, leggen hooggeplaatsten op CRM het bijltje er bij neer, er moeten tóch principiële èn practische zaken behartigd worden.
Waar ligt de kern van de mismoedigheid?
Misschien wel het meest in de benadering en beoordeling van ‘het volk’. De één zegt dat ‘de minst bevoorrechte sociale klassen... de middelen tot zelfemancipatie aangereikt moeten krijgen om de leegheid en het onvermogen om hun bestaan zinvol in te richten, op te heffen.’ Juist in een tijd van economische stilstand en werkeloosheid is dat zo nodig, ook om gebeurtenissen als van 30 april te voorkomen. Hier verschijnen cultuur en cultuurbeleid als de schaduw van het volksontwikkelingswerk, dat voor de oorlog zowel als aan het begin van de koude oorlog werd aangeprezen als een middel tegen vele en erge kwalen.
De ander schrijft dat het volk zelf maar moet beslissen, niet persé in hoeft te gaan in het Koninkrijk van Beethoven, van het Concertgebouworkest of het Rijksmuseum, maar gerust voor eigen rekening en verantwoording mag blijven voetballen, automobielen kopen en een pilsje drinken. Er verschijnt in iedere bijdrage een andere variant op het thema ‘volk’. Maar deze beschouwingen heben tot dusver toch één ding gemeen: het gezamenlijk neerkijken op mensen, die buiten het geijkte patroon van kunst en kultuur vallen.
Zeker, het gebeurt heel tolerant, minzaam en zelfs sympathiek, maar het wordt er niet minder paternalistisch door.
Waar komt het allemaal uit voort? Uit vriendelijke zendingsdrift of een liberaal ‘laat iedereen gerust op de eigen wijze aanrommelen’, maar tegelijkertijd ook uit de beperktheid van de gezichtshoek van waaruit men naar de problematiek kijkt. Althans, zo komt het mij voor.
Kunst is volgens mij geen wetenschap. Evenmin is het wetenschappelijk om een harde, ijzeren lijn te trekken tussen kunst en de meer prozaïsche bezigheden van het volk. Kunst in zijn toegepaste vorm is overal aanwezig en de ontmoeting en wisselwerking is onontkoombaar. De koper van de onnozele auto is evenmin onnozel als de industriële vormgever, die de markt moet bevredigen binnen de veelheid van producten. De auto heeft niet alleen een motorcapaciteit, maar ook een kleur, een model. Wie kiest, openbaart iets van zijn eigen smaak. En ook de koop van een fles met inhoud, konfronteert degene die zich laven wil met de vorm van een fles. Wie de geschiedenis van de Leerdamse glasindustrie nagaat, vindt daarin de namen van vele kunstenaars die het ontwerpen van een fles minstens even belangrijk vonden als het ontwerpen van een vaas of een object. Ook de keuze van mensen bij woninginrichting, van meubelen, van sieraden enz. hoort bij het vormen van een reëel beeld.
Wie het terrein der kunsten overziet en daarbij aan de toegepaste kunst, aan de industriële vormgeving voorbij gaat, schept voor zichzelf een vals en ontmoedigend beeld van de ontmoeting tussen kunstenaar en publiek. Is het niet even griezelig als illustratief te bedenken, dat Nederland een van de weinige landen is, waar geen musea bestaan van toegepaste kunst? Daaruit spreekt minachting voor ontwerpers, voor keramisten, glaskunstenaars, edelsmeden, voor architecten, meubelontwerpers én voor al diegenen, die zich in deze sfeer in het dagelijkse leven vaak ongemerkt en onbewust met kunst omringen. En dat nog wel in het land van ‘De Stijl’ en van de Amsterdamse School!
Verhoudingsgewijs gaan er weinig Nederlanders naar de concertzalen, maar hoevelen zullen er niet zijn, die op hun manier Beethoven, Bach, Berlioz en in wellicht mindere mate Satie, Roussel, Pijper, Ives, Schoenberg, Berio, Nono, Andriessen, Schat, Breuker enz. ontdekt hebben? Wie voorbij gaat aan de moderne methoden van reproductie en van communicatie, krijgt nooit een beeld van het contact tussen kunst en brede volkslagen. Dat contact lijkt mij veel omvattender dan wij ons kunnen voorstellen aan de hand van louter cijfers over concert- en museumbezoek. Ook de grafische kunst heeft een breed raakvlak - via reclame én via de posters, die oproepen tot politieke actie. Het feit, dat bij veel van dit alles de commercie zijn rol speelt, is waar. Naast het vele negatieve, heeft dat ook zijn positieve kant. De commercie bederft vaak de smaak - aan de andere kant stort zij zich eveneens op de goede smaak die zich ontwikkelt en aarzelt zij niet ook van deze trend gebruik te maken. Niet uit verheven doeleinden, maar om het gewin. Motief en gevolg moeten we uit elkaar houden.
Ik stel dit thema voorop als een pleidooi voor althans enige blijmoedigheid. Het volk is warempel zo dom niet en evenmin ongevoelig voor wat mooi en goed is.
Het valt op, dat het gedram over ‘de maatschappelijke rele-