De Revisor. Jaargang 7
(1980)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Enno EndtGa naar eindnoot*
| |
[pagina 33]
| |
Saar de Swart, geschilderd door G.H. Breitner
ons pas twee jaar later. Opnieuw is dat wat er gebeurt in hoge mate duister, maar het schijnt dat Karsen zich door Kloos, via Witsen, heeft laten vertellen, dat zijn idool lesbisch is. Kloos heeft dat zelfs willen bewijzen, door ontmoetingen te enscèneren en verklaringen van haar, die Saars geliefde zijn zou, uit te lokken. ‘Toen is Karsen dat gaan schrijven op briefkaarten, aan haar vader, links en rechts. Afschuwelijk’, - aldus Van Eedens registratie in zijn dagboek, 19 oktober 1891. Boeiender dan deze minne laster is de ernst die sommige vrienden maken met het geval. Jan Veth raadt Karsen aan, een ‘scheidsgerecht’ bijeen te roepen, om een oordeel uit te spreken over zijn gelijk of ongelijk. Zo'n jury wordt er inderdaad gevormd, en wel door P.L. Tak, Martha van Eeden en Veth zelf. Van der Valk en Aletrino woonden de zitting bij. De gedaagde liet wijselijk verstek gaan. Bij die gelegenheid las Karsen een verweerschrift voor, de dagboekbladen waaruit eerder geciteerd is, onder de titel ‘Van een droom en een scheidsgerecht’. Dit kreeg sindsdien bij tijdgenoten ‘een legendarische bekendheid’, zoals Hammacher zegt, die verder nog maar één passage aanhaalt: ‘... de herinnering aan het kleine meisje uit mijn jeugd, van wie men dat ook vertelde [dat zij thuis een ongelukkig leven had] was ontwaakt. Dit kind was het eigenlijk dat ik terugzocht’, - een merkwaardige overeenkomst met Van Eedens fixatie op zijn jeugddroom. Karsen werd weliswaar in het ongelijk gesteld, maar het vonnis gaf hem toch een zekere voldoening; het was als een erkenning en een advies vanuit de hem zo vreemd gebleven buitenwereld. Langzaamaan komt hij er in de volgende jaren overheen. ‘Niemand heeft in zulke verhoudingen en misverstanden schuld’, zegt Saar de Swart heel veel later, in 1949. ‘Ook tussen Van Gogh en Gauguin en tussen Verlaine en Rimbaud is er geen kwestie van schuld bij den een en onschuld bij den ander.’Ga naar eindnoot94
Van Gogh en Gauguin, - Saar de Swart noemde twee mensen die geen enkel contact met de Amsterdammers hadden. Wèl waren het tijdgenoten. Men kan wellicht ook lotgenoten, in de geest verwanten, in hen zien. Minstens van Van Gogh kan worden gezegd, dat dezelfde lectuur die de Tachtigers zo aangreep en beroerde, ook zijn heftige beleving van de wereld mee bepaalde. Zijn brieven noemen bij herhaling de romans van Zola, hij heeft exemplaren van diens boeken, ordeloos op een tafel, zelfs geschilderd. Op de overeenkomst tussen zijn laatste schilderijen en de sensitieve poëzie van Gorter is door lateren gewezen. Van Gogh ging aan die verbijsterde beleving te gronde. Ook in het Tachtigermilieu komen gevallen voor van zelfmoord, en het weinige dat wij daarover horen, laat ons steeds een zelfde spanning tussen kunst en leven zien; is het bij de slachtoffers misschien betwijfelbaar, de berichtgevers in elk geval onderscheiden dat motief bij hun reflectie. | |
Anna WitsenOp 5 maart 1889 maakt de zangeres Anna Witsen, zuster van de schilder, een einde aan haar leven door zich te verdrinken in de vijver van het landgoed Ewijckshoeve. Gorter, die haar niet dan uit de verte heeft gekend, heeft niettemin een van zijn magistraalste gedichten op haar dood geschreven: het vers dat aanvangt met de regel ‘In de zwarte nacht is een mensch aangetreden’.Ga naar eindnoot95 Waaróm Gorter zich bij dit gebeuren zo betrokken voelde, wordt ons duidelijk uit het enige wat wij van Anna Witsens innerlijke leven weten. ‘Zij had een aangrijpende, wonderlijk stralende, diep melancholieke stem. Het Lomanhuis (waar muziekavonden werden gegeven) was op de gracht, en de musicus op wien zij verliefd was, woonde aan de overkant. Alleen met open ramen wilde zij zingen, hoopte hem door haar zingen te bereiken’, vertelt een tijdgenote.Ga naar eindnoot96 Die herinnering is, als hij opgeschreven wordt, veertig jaar oud: het moet een essentieel gegeven zijn. Wij zien ook hier weer de verwevenheid van kunst en leven, in de rol die aan de kunstenaarsgave toegedacht wordt om de mensen te bereiken. En ook hier is dit verlangen toegespitst op een erotische verhouding. | |
[pagina 34]
| |
In het gedicht van Gorter staan dan ook haar stem en haar vereenzaamd zelf los van elkaar (de stem hangt hoog boven haar te zweven), als in oppositie: die was altijd in 't leven geweest
haar eenig lam,
die blaatte nu nog als een eenzaam beest
of ze bij hem kwam,
die was het eenige vuur geweest
voor hare handen,
daar kwam ze 's avonds erg bevreesd
uit de menschenlanden
Haar stem, het eigene dat toch anders is - zoals het voorgeslacht, zoals ‘de kinderen die ze had willen baren’ - die daarmee ook het middel tot contact, tot relatie, had kunnen zijn, zoekt haar te weerhouden van de uiterste eenzaamheid. Maar toch, ze ging, en ze sleurde mee
in een sleep,
kindren en klanken, in zwarte zee
ging alles scheep,
en 't dreef nog even, het water zwart
vonkte van diamant,
in die groote schipbreuk brak ook het hart,
alles zonk, het laatst de hand.
‘Gorter heeft mij een paar heel mooie dingen voorgelezen. Het vers op de zelfmoord van A.W. heeft mij geducht aangegrepen. Ken je dat?’ schrijft Van Eeden aan Kloos op 5 mei 1889.Ga naar eindnoot97 | |
Jessurun de MesquitaEen jaar later komt een ander sterfgeval in de brieven van hem en enkele anderen met koele deernis ter sprake. ‘Jesurun de Mesquita heeft zich vergiftigd. Al vroeger heeft Kloos hem er eens van teruggehouden. Nu maken sommigen er zich een verwijt van dat ze hem eerst wat hebben aangehaald en toen wat laten lopen. Hij was een wandelende blague, een artistenschuimer, maar dit tragisch eind van de farce had niemand verwacht en heeft allen verschrikt. Het is of hij voor het eerst zijn tenue kranig heeft willen maken en toonen dat hij toch niet heelemaal gekheid was. Looy zeide eens van hem: “Presque superbe comme un rien”. Hij wist dat en heeft het “presque” er af willen hebben.’Ga naar eindnoot98 Van Jozef Jessurun de Mesquita weten wij alleen, dat hij een fotografisch atelier had; hij heeft een handleiding voor de amateurfotograaf gepubliceerd, en een uitgave met fotoreproducties van beeldende kunst. Foto's door hem genomen van de Tachtigers zijn achterin het eerste deel van de Diepenbrock-documentatie te vinden.Ga naar eindnoot128 - Van Eeden noemt hetAnna Agnes Witsen in 1881
zelfverwijt van sommigen over hun harde oordeel of gedrag. Juist van Van Looy is er een brieffragment dat dit berouw uitspreekt en dan ook meer betrokkenheid laat zien. Ook komt daar duidelijker het motief uit, dat leidde tot de zelfgekozen dood. Het is hetzelfde lijden aan een creatief tekort dat Karsen uitgesproken had: ‘Je bent gelukkig dat je 't er zoo uitgooien kunt’, - een pijn waar hij zich enigszins van redden kon, door het voorlezen van zijn ‘verweerschrift’. Van Looy schreef, één week eerder dan Van Eeden, aan Van Deyssel: ‘We hebben nu van de week een geval van zelfmoord gehad, Mesquita. Je zult hem gekend hebben, denk ik, een vriend van Isaäk Israëls, niet de mijne precies, ik noemde hem wel eens “de luis der N.G.”: 't spijt me. Een jongen met groot flair voor mooi, en die zich, zoo men meent, vergiftigd heeft (dát is zeker) met cyankali omdat hij geen artist was. Hij had zijn kamer altijd mooi gemaakt, 't soort mooi dat je bij v.d. Valk ziet op zijn atelier, persische lappen, goudleêr, fotografiën, vaasjes overal vandaan, en op zijn canapé lag hij, zooals zijn vriend Isaak dat noemde, net een beestje. Acht wat een misére dat eeuwige begeeren van de mooie menschen.’Ga naar eindnoot99 | |
[pagina 35]
| |
Van Deyssel en Van LooyOp de zelfmoord van Jessurun reageert Van Deyssel slechts terloops; hij zegt iets over de zelfmoord in het algemeen.Ga naar eindnoot100 Een paar jaar later echter, in september '92, zal hij Van Eeden, vanuit eigen nood dit keer, bijna hetzelfde schrijven, maar uitvoeriger: ‘Ik bewonder den zelfmoordenaar. Ik ben het niet eéns met hen, die zeggen dat om te blijven leven grooter moed noodig is. Het moment van den zelfmoord is iets heroieks, ja misschien het heroïeke bij uitnemendheid. Het is aktie. Om te blijven leven is een soort nurksche passiviteit voldoende. Mijn leven is zonder questie het ellendigste van al de levens der menschen, van de N.G.-beweging zal ik maar zeggen.’Ga naar eindnoot101 Hoe Van Deyssels leven zo ellendig was geworden, na de vroegere onbezorgde glorietijd, dat kan, als het van binnen uit belicht moet worden, beter door Harry Prick worden verteld. Bezien wij hier alleen zijn uiterlijk ervaren, dan wijzen we eerst op die magnifieke brief van begin maart 1889 aan zijn vriend Arnold Ising, vanuit zijn villa in de Ardennen: ‘Uit alle vensters - en er zijn er 22 - zoû ik in hooge bochten kunnen piesen in gouden stralen, zonder dat eén ellendige sterveling er iets van zag. Als ik wil, kan ik tien uur achter mekaâr door het huis hollen, van de vliering naar den kelder, schreeuwend, gillend, roepend, krijtend, schaterend als een bezetene, zonder dat er eén buur is, die zich er over zoû kunnen beklagen. Als het donker is en ik wil of er zijn sterren en ik wil, dan kan ik met malle armgebaren buiten gaan staan roepen in den nacht, met niets dan zwarte boomenwind om 't gek te vinden. Ik kan lang kijken naar herfstdraden en naar de lucht, ik kan graven, spitten, ploegen, zagen, hakken, kruyen, hooyen, dansen in den dag, fluiten, zingen en ík hoor mij alleen.’Ga naar eindnoot126 Twee weken later is het afgelopen met die heerlijkheid: zijn vader sterft, er blijkt geen geld van betekenis te zijn nagelaten, en in de ijzig-strenge winter van 1889-90 zit Karel met zijn jong gezin op een tochtig bovenhuis van een kleurloze straat in... Bergen op Zoom, in een neurotische strijd gewikkeld met zijn eigen lichaam en de overige materiële omstandigheden. Dan krijgt dokter van Eeden te horen: ‘Ik heb mij gedurende zes maanden geheel onthouden van rooken, wijn of spiritualiën drinken, suiker en boter (in rauwen staat). Dit heeft mij alles niets geholpen, om tot werken te komen namelijk. Want een van de voorwaarden, zonder welke ik niet schrijven, zelfs niet denken kan, is een zekere hoogte van temperatuur in de werkkamer - ongeveer 60 gr. Fahrenh. - die in den winter alleen door het stoken van een kachel of haard te verkrijgen is. Daar ik echter geen geld had, kon ik geen brandstof koopen, zoo dat wij - ik heb er nauwkeurig nota van genomen - slechts van half November tot einde December de kachel in de huiskamer gestookt hebben en verder, dus ook in mijn studievertrek, in 't geheel niet. Wat ik gedaan heb, behalve tweemaal met “influenza” en een andere dergelijke ongesteldheid tien dagen in bed liggen, is: in dekens en een oude pels van mijn vader gewikkeld, over den toestand zitten tobben en suffen zonder tot een uitkomst te geraken. [...] Deze brief begint de allures van een bedelbrief van een “miskend genie” aan te nemen zoo als mijn vader er vroeger ook kreeg. Maar het ís zoo, ik kan er niets aan doen; het is zwak, maar ik moet bekennen dat, als je gestel niet normaal is, een leven van felle zuinigheid zeer moeilijk te leven is. Had ik echter geen nevrose, etc. en had ik warme temperatuur in huis, dan vond ik de rest niets.’Ga naar eindnoot127 Van Deyssels citaat herlezend over de zelfmoord in het algemeen, valt ons intussen op, dat hij onder ‘de menschen’ allereerst de vrienden rond De Nieuwe Gids verstaat; de ‘mooie menschen’ van Van Looy, met hun ‘eeuwige begeeren’. Aan de passage in Van Looys brief over ‘het geval Mesquita’ was voorafgegaan het voorstel, dat Van Deyssel eens een tweede Kleine Republiek, nu een republiek der letteren, moest schrijven over al die mensen. Van Deyssel heeft dat denkbeeld niet verwezenlijkt. Zelf zou hij in het boek dat een klein beetje in die richting gaat, in Paaps satire Vincent Haman, de hoofdfiguur zijn. Van Looy schreef zelf in deze tijd een boek, dat weliswaar een heel ander decor vertoonde, maar waarin de hoofdpersoon ten prooi is aan dezelfde duizelingen, die het zo verwarrend leven in de Amsterdamse kring te weeg bracht. Ook de twijfel over eigen creatief vermogen, de onzekerheid over de eigen waarde, speelt een grote rol in Gekken. Van Looy duidt zelf de bijfiguur, een verlopen dokter, aan als ‘een verongelukt modern mensch’. In de laatste bladzijden van de roman krijgt het hele mensenleven zijn symbolische gestalte in het beeld van de waanzinnige godsdienst ‘heiligen’, die, eens in 't jaar half-vrij gelaten, in extatische processie dansend door de straten gaan van Tanger. | |
CouperusHet verhaal van Eline Vere's korte, uiterst sensitieve leven en haar zelfgekozen dood had men in 1888 in Het Vaderland, in 1889 ook in boekvorm te lezen gekregen. In 1890 publiceerde Couperus het veel pijnlijker relaas (Noodlot) van de intieme vriend die, fel jaloers op de vriendin en latere echtgenote van zijn vriend, hen beiden in een (alweer zelfgekozen) dood drijft. Na de voltooiing schrijft Couperus in een brief van 22 juli 1890 aan Netscher: ‘Ik schreef je niet eerder, omdat ik in een zeer beroerde stemming was - en nu nog ben - en dat ik geen energie genoeg had om zelfs maar enkele woorden tot je te zeggen [...] Ik ben nu bezig aan een novelletje: Een Illuzie en zal met het najaar aan een grooten roman beginnen: Extaze, waarvan de hoofdfiguur mij echter nog maar alleen voor oogen staat. Ziedaar mijn litteraire bezigheden en voornemens, die me in deze dagen van spleen nog ietsje aan het leven doen hechten, al is het niet veel.’Ga naar eindnoot102 Een half jaar later hoort de buitenwereld bij geruchte ‘dat Couperus in het gekkenhuis in Utrecht zit’, zoals Diepenbrock zijn zuster schrijft, en Kloos Van Deyssel weten laat.Ga naar eindnoot103. De Amsterdammers, hoezeer voor ons ook lotgenoten van de Haagse schrijver, zijn niet erg om | |
[pagina 36]
| |
Louis Couperus omstreeks 1890
hem bekommerd; hij is hun persoonlijk ook vrijwel onbekend. Van zijn kant zal Couperus de afstand tussen hem en ‘de brutale schreeuwers’ van De Nieuwe Gids in zijn wat latere Metamorphose duidelijk markeren. | |
Arnold Ising‘Amst. 20 Febr. 90. Hoog ben ik van marmer met steenen blikken neerziende op alles wat onder mij is. En een zwart gevoel in mij van den sleutel van mijn kamer en den sleutel van mijn schrijfbureau, die mij aanglimmen. En een schat van liefde voor Mina en de lieve, warme oogen van mijn vrienden: Goes en Breitner en Maussie. De rook in mijn neus, de vlammen in het hart en de werkelijkheid vèr aan den Horizon, zonder er bij te kunnen. Je liefh. Arnold.’Ga naar eindnoot104 Geeft zo'n briefkaart-zonder-meer wellicht te denken, toch was Arnold Ising Jr. nìet gek. Veel moeite met zijn creatief tekort had hij gewoonlijk ook niet. Al is het met een wrange lach dat hij ons weten laat: ‘Ik ben bij het Nederlandsch Toneel [...] maar van comedie-spelen heb ik geen verstand. Zij houden mij omdat mijn oude heer Lid van de Commissie in Den Haag is en ze kunnen Den Haag niet missen. [...] Zie je, ik ben er zoo bij, omdat ik nu nergens anders bij ben, goddank dat ze me nog wat geld geven, anders was 't heelemaal honger lijden. En dan heb ik een boel vrienden - allemaal litteraire guiten, maar ik heb er geen verstand van, zie je - ik bemoei me er niet mee.’ Dat hij op deze vrienden een vaak even ongenadige - en aardige! - kijk had als op zichzelf, blijkt enkele regels verder in de brief: ‘De dichter Boeken is net een mannetje om hem door midden te breken en dan in je twee broekzakken de twee helften te steken en Breitner zegt altijd neen als je vraagt of hij 't ook zoo vindt.’Ga naar eindnoot105 Wie zou voor zo'n briefkaarttekst als boven geciteerd vatbaarder en dankbaarder zijn dan Van Deyssel? Hij is dan ook de boezemvriend, aan wie de prachtigste epistels zijn gericht; alsook die briefkaart, met zijn fantastisch-vreemde boodschap. Zeker, de Amsterdamse schouwburg was die nacht in vlammen opgegaan, maar of Van Deyssel dat al in zijn provinciale krant had kunnen lezen vóór hij de impressie van zijn vriend onder ogen kreeg? De post ging in die dagen even snel als nu een telegram. Merkwaardig is, dat Gorter kort tevoren een visionair gedicht geschreven had over een nachtelijke stad, waarin de ik als koning zijn herauten uitzendtGa naar eindnoot106: En er sloeg een zwarte brand uit
veraf, de vlam sloeg zijn hand uit,
daar was een vrouwegeschreeuw,
woorden als vonken sneeuw.
Ik zat eenzaam te kijken
uit het donker naar het prijken
der vlam en het deed me zeer,
langzaam kwam 't donker weer.
De aanleiding tot dit gedicht was hoogstwaarschijnlijk niet de schouwburgbrand, maar van veel meer belang is, dat de wijze van beleven zo gelijk is. Er zijn in Isings brieven veel passages die zich laten vergelijken, soms qua stijl en thema, soms alleen qua thema, met het sensitieve werk van Gorter. Even verder in het vers dat juist werd geciteerd staat o.a. nog dit: En vrouwen kwamen uitsteken
het hoofd uit ramen, ze keken
en spraken wat woordjes fijn
en valsch zooals munten zijn.
Bij Ising lezen we: ‘In donker, maar als het regent vervloek ik het, dan loop ik zoo'n uur of drie naar vrouwen te zoeken, want Mina is goed en wel, maar Jezus Christus, je wilt ook eens wat anders [...] Dan zie ik vrouwen met wijde monden en lagen poudre-de-riz en vrouwen met lange koude handen, erg beenig - en vrouwen die me bang maken: Dik, breede koppen als ossen, een flessie wijn, lievert? Ook ga ik wel eens met zoo'n vreemd lijk naar boven, maar gewoon naaien, daar komt niet van, dat wil bijna nooit lukken, zonder dat ik zelf | |
[pagina 37]
| |
Arnold Ising Jr; door Witsen gemaakte (en stellig afgekeurde) fotografie
begrijp waar 't aan ligt.’Ga naar eindnoot107 In het prachtige slot van een door Gorter niet gepubliceerd en vrijwel onbekend gebleven vers (Een dag in 't jaarGa naar eindnoot108) roept hij zíjn beeld van donker Amsterdam op: de mannen ‘loopen ineengedoken van honger, ze likken daar waar een vrouw woont hun mondhaar’, en Donker zijn om hun steden de nachten -
Vrouwen zitten hen al op te wachten
vrouwen in vleesch, in zij, in glans
[...]
Daar gaan ze in donkere nachten
de mannen in zwarte drachten
ter eigene begrafenis -
de vrouwen zijn hunne graven
daar liggen ze dood en begraven
zonder gedachtenis.
| |
Herman GorterBij geen ander gaat de vereenzelviging van kunst en leven zo ver als bij Gorter. ‘De school der Poëzie’ noemt hij de latere uitgaven van zijn lyrisch werk, omdat het hem dikwijls voorkwam, zegt hij zelf, ‘of het de Poëzie was, die mij leerde, hoe ik misschien tot beter inzicht en geluk komen kon.’Ga naar eindnoot109 In Mei is die gelijkstelling nog minder absoluut betracht. Er is nog sprake van projectie van de eigen wereld, van een gefantaseerde hoofdfiguur. Maar wij zagen al, hoezeer hij met dat zelfgeschapen meisje mee ging leven. In de daaropvolgende sensitieve periode worden kunst en leven zozeer één, dat het kunstprincipe dat hij volgt hem als levensbeginsel bijna fataal wordt. ‘Het ding is af.’ Met die vier woorden op een briefkaart berichtte Gorter Diepenbrock op 15 november 1888 dat de Mei met 440 regels was volschreven.Ga naar eindnoot110 In de volgende elf maanden hield hij zich bezig met het schrijven van twéé dissertaties; halverwege die periode werd de eerste namelijk geweigerd door de professoren die zijn werk hadden begeleid. ‘Ik ben terstond weer aan mijn andere begonnen en ben al weer een eind op streek. [...] Ik vind het nu een beetje beroerd, moet je denken, maar dat zal wel óver gaan’, schreef hij op 11 april aan Diepenbrock.Ga naar eindnoot111 Hij promoveerde tenslotte op een haastig in elkaar geflanst en door hemzelf spottend als ‘prachtstuk’ aangeduide studie, in oktober 1889. Van de serieuze eerste dissertatie is maar één fragment, waarschijnlijk een der eerste hoofdstukken, bewaard gebleven, en voor óns is dat fragment van bijzonder veel belang: het is een soort poëtica van het sensitivisme. Er valt in te lezen, dat voor het creatief proces, waarbij de grote kunst van alle tijden ontstaat, de vereenzelviging met alle waargenomen dingen voorwaarde is: ‘de kunstenaar meent dat hij het ding zelf is of de eenheid van dingen, waardoor hij wordt bewogen.’ Aan een ‘wereldse’ voorkeur of afkeer, aan standpunten of overtuigingen inzake goed of kwaad, is de kunstenaar niet gebonden: de gevoelige ‘weet dat vriendschap of vijandschap een mensch kluistert, standvastig en hard maakt en al zou hij kunnen, niet zou hij een vriend willen zijn van de dingen, hij de zwerver, de lijder, steeds wisselend, steeds een ander; maar ook nimmer een vijand hij de tevredene door zijn gevoel, die verliefd is op de vrijheid van te blijven of te vluchten.’Ga naar eindnoot112 Weinig regels verder wordt dit als eigenlijk voor álle mensen geldig voorgesteld: ‘Want zoo geschiedt het en niet anders: de mensch denkt dat hij het ding is wat hij ziet of hoort en hij voelt in zich dat ding en meent dat ding te zijn en is dat ding’. Er is alleen nog een verschillende graad van gevoelsvatbaarheid, maar ‘allen voelen op eenige wijze iets dat voortkwam uit de dingen die hen omgeven, zie hoe wij allen afhangen van de dingen; zie hoe wij niet door ons, maar alles met de dingen buiten ons zijn’... die denkbeelden liggen geheel in het verlengde van het naturalistisch dogma: de bepaaldheid door milieu en moment. Aan het slot van het fragment, als Gorter vraagt wie nu de grootsten zijn geweest, zij die de meeste dingen gevoeld hebben, ‘hoevele waren er?’, antwoordt hij met de hem eigen radicale stelligheid: ‘Drie: Homerus, Shakespeare en hij de rijkste van allen die nu koning is in Frankrijk, Zola’. Een wetenschappelijk-voorzichtige promotor moest zo'n uitspraak wel als een boutade, ontoelaatbaar in een proefschrift, vonnissen. | |
[pagina 38]
| |
Schopenhauers les omtrent de onverenigbaarheid was theorie gebleven en werd vergeten. Toch droeg die leer voorspelling in zich: zij zou een voorafschaduwing, prefiguratie, blijken van wat Gorter nu in de praktijk ging ondervinden. De poging tot volkomen gevoelsvereenzelviging met de dingen van de onmiddellijke realiteit is duidelijk erotisch gekleurd; zij vindt haar uiting soms in lange, als in roes geschreven verzen, soms in korte, argeloos-naïeve, zoals dit gedichtjeGa naar eindnoot113: Hè ik wou jij was de lucht
dat ik je ademen kon
en je zien in het hooge licht
en door je gaan kon.
Waar zijn je armen en je handen
en die witte overschoone landen
van je schouders en schijnende borst -
ik heb zoo'n honger en dorst.
‘Ik liep een jaar rond met een licht hoofd en rare oogen, als ik er nu aan denk’, schrijft hij aan Van Deyssel op 6 oktober 1890. ‘Mijn gezondheid leed er zeer diep onder. Het was een litteratuurziekte in me.’ Het dichterlijk resultaat van dat jaar, de bundel Verzen, is dan net van de pers. ‘Gij zult gemakkelijk zien dat er een paar van vroeger tijd bij zijn. Ik zette ze er in om den goeden klank. De rest is in herfst '89 of lente '90 geschreven.’Ga naar eindnoot114 Midden in de hier genoemde periode horen wij van Diepenbrock een wat dramatischer gekleurde bevestiging van Gorters sobere verslag. Hij schrijft aan Timmerman op 23 januari 1890: ‘Gorter is nu in Amersfoort zooals je weet. Hij is in den laatsten tijd ook niet erg wel geweest, en schijnt zich overwerkt te hebben die jongen heeft een zwaar leven, behalve dat hij hard werkt, lijdt hij veel, waaraan weet ik niet, maar dat het zoo is heb ik gemerkt. Natuurlijk verkeert dat weer bij hem in kunst, en zoo zullen wij weer eens aanzitten aan het festijn van zijn lijden.’ De laatste, zo barokke uitspraak komt natuurlijk wel voor rekening van de katholieke schrijver, maar enkele regels verder geeft hij Gorter zelf toch iets dergelijks in de mond: ‘Hij zegt dat hij het wel tot an zijn dood kan voortzetten, en dat het zijn lijdensgeschiedenis is.’Ga naar eindnoot115 In Amersfoort is Gorter, dan, na zijn promotie in de herfst, leraar aan het gymnasium geworden. Wat betekende dat leraarschap voor een die rondliep met dat rare hoofd vol sensitieve ervaringen, verbijsterd door het leven om zich heen, verbaasd over de kalme regelmaat waarmee de vreemde mensenwereld het leven blijkbaar leiden kon? die een gedicht schreef als het volgendeGa naar eindnoot116: De boomen golven op de heuvelen
boomhoofden stil in de nevelen
lentelichte zacht lentelicht.
De toren met zijn gezicht
daar middenin wijst deftig nog uren,
verbeel je uren, uren, uren -
't is om te stikken
in deze oogenblikken,
het kriebelend lachen
ik kan het haast niet verdragen,
ik stik
in dit krankzinnige lichte deftige oogenblik.
Die beginnende leraar staat in de absentielijst op 25 maart droogweg genoteerd: ‘Gorter (vergeten les te geven).’ Ook voor de leerlingen waren zijn lessen, hoe uitstekend ook van inhoud, in didactisch opzicht geen succes. Voor de dommen had hij geen geduld. De maatschappij liet zich trouwens ook op andere wijze gelden: de conventie eiste dat hij, na vier jaar verloofd te zijn geweest, ging trouwen, nu dat financieel alleszins mogelijk was. De krachten in en buiten hem, zo aan elkaar tegengesteld, brengen hem omstreeks april in grote spanning. ‘Het ligt heelemaal aan mezelf, Moeder. Ik ben zoo'n onmogelijke jongen. Ik kan zoo gemakkelijk buiten anderen, ik ben zoo independent, is dat niet een groot gevaar? En dat is goed voor me, dat ik zoo dikwijls alleen ben, voor mijn verzen. Daarom zal ik het zelfs nooit willen veranderen. Is dat niet iets om over te tobben? en te denken: ik kan nooit een vrouw gelukkig maken. - Of ik dat niet altijd gehad heb? Neen, u weet hoeveel ouder ik geworden ben en hoeveel verder ik in mijn werk, dat mijn wijsheid is, in dit jaar ben gekomen.’Ga naar eindnoot117 Uit de prachtige brieven van zijn moeder blijkt ons duidelijker nog, in welke staat van verwarring, ook in de liefde, Gorter dan, april 1890, verkeert. Over zijn werk zegt ze: ‘ik ben blij dat je met je nieuwe boekje bezig bent, tenminste ik denk dat ik er blij mee ben, want als er van die gevoelens in komen waar aan je hebt toegegeven, dan denk ik eigenlijk dat het niet goed is dat je je daarin weer verdiept, maar misschien komen die er niet in.’ Als ze daarna over zijn leven spreekt, gaat het eigenlijk over hetzelfde: ‘En nu nog iets van mijn innigste gedachten: ik denk natuurlijk heel dikwijls dat ik mee aansprakelijk ben voor alles wat er gebeurd is; dat ik door mijne te weeke opvoeding van jullie drieën, mee oorzaak ben van de dingen die er gebeuren; als het nu kan: pak je zelf aan, zet je recht overeind, pak de toekomst bij zijn kop, en maak daardoor dat je je zelfvertrouwen weer terugkrijgt; dan zal ik me beter verantwoord voelen; je vader dacht dat ik het zoo goed zou kunnen, maar met toegeven aan gevoelens zou hij nooit vrede nemen! De toestanden komen en er is niet heel veel aan te doen, maar de rest is te beheerschen!’Ga naar eindnoot118 Het herinnerd worden aan zijn vroeggestorven vader, wiens nagedachtenis steeds door zijn moeder vol piëteit was hooggehouden, betekende voor Gorter zoveel als een waarschuwing: je moet een man worden, je kunt je niet langer ‘als een ton in de golven’ heen en weer laten werpen. Maar wáár moest hij de zekerheid van een overtuiging, waar een greep op het leven vinden? - ‘Mijn werk dat mijn wijsheid is’...: de | |
[pagina 39]
| |
Herman Gorter, gefotografeerd door Willem Witsen, ca. 1890
school der poëzie. Het is de stem die, als bij Anna Witsen, hoog boven hem zweeft, het zijn zijn eigen verzen die hij kan herlezen ‘als hij er zoo raar van wakker wordt als hij ze heeft gemaakt’Ga naar eindnoot119, die hij als een orakel kan raadplegen. En zij zeggen hem, dat de nagesteefde vereenzelviging met alle dingen, allereerst met de geliefde, toch niet blijvend wordt bereikt. Steeds veelvuldiger worden de uitingen van wanhoop en mislukking: ik wou dat ik eens even u kon zijn,
maar 't kan niet, ik blijf van mijn.
Dat betreft dan de vereenzelviging met de ander.Ga naar eindnoot120 Maar ook de vereenzelviging met het woord, de adequate uitspraak die de belevenis zelf zou moeten zijn, blijkt niet te verwerkelijkenGa naar eindnoot121: ik wou het heelemaal zeggen
maar ik kan het toch niet zeggen.
Zijn verzen laten hem steeds meer de eenzaamheid zien en de bevreemding om de buitenwereld die nog maar in flarden wordt ervaren; de uitputting is voelbaar in een vers als ditGa naar eindnoot122: Mijn handen zijn zoo heet -
mijn oogen branden zoo moe
diep in mijn hoofd, ik weet
niets meer, ik ben zoo moe.
Er zijn stemmen op straat,
wind en hemellicht -
om me is droog gepraat,
mijn gehoor zwicht.
En er is niets in mij over
dan het arme hongrig' verlang -
ik heb het zoo lang, zoo lang,
het wil niet meer over.
Gelukkig voor ons, dat Gorter niettemin ‘met zijn nieuwe boekje bezig blijft.’ Maar wel zien wij in het laatste kwart deel van de bundel Verzen, dat hij naar een nieuwe dichttrant zoekt, een die naar hij denkt vrijblijvender zal zijn. Hoe doet Van Deyssel dat toch? Die heeft toch net zulke sensaties, maar hij schrijft naast die extatische uitingen, te zelfder tijd toch ook heel rustige journalistiek. Gorter tracht meer en meer het procédé van Van Deyssels sensitieve proza toe te passen. Hij wendt zich tot de buitenwereld, poogt díe te beschrijven, op te sommen in zijn delen, meer beschouwend dan belevend. Hij tracht zichzelf niet meer aan alles te verliezen om zich heen, en enkel zijn emoties weer te geven; hij zet de taal tussen zichzelf en de dingen. Dat resulteert in verzen waar de neologismen zich in opstapelen. Wij kunnen desondanks die eigen gevoelens, nu in het beschrevene geprojecteerd, wel onderkennen. Noties als ‘wreede’, ‘golfwee’, ‘lavende’ verraden er iets van in het gedicht, dat hij waarschijnlijk op zijn huwelijksreis, in juli 1890, aan de Franse kust geschreven heeftGa naar eindnoot123: Aldoor dat metalen ruischen van de metalen stralende zee
en het woestlichte gebots, het wreede golfweê,
het flitsige bijtige fijnstralend oneindige
het zoowijdspreidige vloedendomheinige,
en toch dat volle natte blauwe aangerol,
het sprenkelschuime diep watervol,
't oogfijne ooglavende waterdagen,
daar boven het vlakke luchtvlaggen -
gaande daar dames, wange' als bloeme, dicht voor heen,
parasolzilvere, handekenshange, juweelige in oogschijn.
Dat is een van de laatste verzen die men in de bundel, die er maar liefst 86 telt, kan lezen. In de gedichten die hij na de publikatie, na september 1890 dus, schrijft, volgt hij deze koers nog enige tijd. Meer en meer verschijnen er dan noties van herinnering aan zijn jeugd, en aan het geloof van zijn vader, in die vroege jeugd gedeeld; religieuze termen als ‘zonde’, ‘heiliging’ komen vreemd temidden van de overwegend registrerende verzen te staan. Ook in de versvorm zoekt hij naar houvast. Hij tracht zijn vaak nog heel bizarre visies in het keurs te brengen van de zogenaamde kenteringssonnetten. Pas in 1893 krijgen wij, uit een brief aan Diepenbrock, van hemzelf een verslag van zijn ontwikkeling: ‘Ik zag Homerus en ik zag Dante en die twee bleven mij voor oogen als twee | |
[pagina 40]
| |
mannen die een zeer vasten grondslag aan hun verzen hadden gegeven. Wat dat was en waarin die school kon ik niet begrijpen maar ik zag toch dat ze door hun moed en hun vastheid verschilden van hen die mij zoo voorgehouden werden: Shelley, enz., en van de Holl. dichters Kloos, Perk enz. Daarom week ik af [van het Tachtigercredo namelijk, kunst is hartstocht] vastbesloten om dat zekere te zoeken en ik meende een oogenblik dat ik het zou vinden in de omgeving. Een nieuwe dwaling, evenmin als in een gevoel op zichzelf, kan men in zien, hooren enz van eenig ding iets zekers vinden, integendeel men vindt wel iets maar iets onduidelijks, en daarvan komen dus geen zekere woorden. - En toch Homerus en Dante hebben die; ik bedoel niet dat zij persoonlijk dapperder en moediger en zekerder in hun spreken zijn, ik bedoel: wat zij zeggen is zeker: men ziet een wereld in hun gedichten en men voelt dat die waar of voor den kern tenminste waar is. - Hoe moeielijk is het in dezen tijd zulk een zekerheid of waarheid te vinden! Daarvandaan komt het ook dat ik zoo dwaalde.’Ga naar eindnoot124 Een tijdlang vindt hij heul bij het pantheïsme van Spinoza. Daarover schrijft hij later, in 1905: ‘Ik wist dat de filosofie eeuwen lang getracht heeft de wereldwaarheid te vinden. Daarom stortte ik mij in de filosofie. - Maar moet ik nog zeggen dat de bevrediging die ik dáár vond een valsche, een halve was? Men leze het tweede deel van den tweeden bundel, en men zal door den klaren pijnlijken schijn heen zien, dat de abstractie mij niet voldeed’. Waarop die regels volgen van klassiek-heroïsche kracht: ‘Dorst naar schoonheid, onbevredigd, is een diepen pijn. Ik wendde mij naar alle kanten in den dag, ik wentelde mij op mijn leger en doorzocht mijzelf, maar ik vond de schoonheid, waartoe ik was uitgegaan, niet’.Ga naar eindnoot125 Enkele jaren later, omstreeks 1896, vindt hij de leidsman voor zijn verdere leven, Marx. Diens leer maakt het hem mogelijk, het eigen lot geheel omwille van het algemeen welzijn weg te cijferen; zijn dichterschap krijgt dan de taak, het stralend visioen van 's mensen toekomst gestalte te geven, zo concreeet als dat met toekomst mogelijk is. Na de Mei in de verleden tijd geschreven te hebben, en de sensitieve verzen in de tegenwoordige, na het praesens absolutum van de Spinozistische verzen, zal hij in de socialistische gedichten de toekomende tijd hanteren. |
|