| |
| |
| |
Giovanni Boccaccio
De avonturen van Andreuccio
Decameron II, 5
In Perugia woonde eens een jonge paardenhandelaar, die Andreuccio di Pietro heette. Toen deze van iemand had gehoord dat er in Napels een bloeiende paardenmarkt bestond, stak hij een buidel met vijfhonderd gouden florijnen bij zich en ging, ofschoon hij nog nooit van huis was weg geweest, in gezelschap van een paar andere kooplui daarheen. Hij kwam er op een zondag tegen de avond aan, en nadat hij aan de logementhouder had gevraagd waar de markt werd gehouden, was hij er de volgende dag al te vinden. Hij zag er een groot aantal paarden, waarvan er hem diverse zeer aanstonden. Maar hoewel hij meermalen een bod deed, kon hij met geen van de kooplui tot overeenstemming komen. En om te laten zien dat men met een serieuze koper te doen had, haalde hij, groen en onvoorzichtig als hij was, meer dan eens in aanwezigheid van allerlei mensen die kwamen en gingen zijn welgevulde buidel met florijnen te voorschijn. Toen hij op zeker ogenblik weer aan het handelen was en daarbij die geldbuidel liet zien, kwam er, zonder dat hij het in de gaten had, toevallig een jonge Siciliaanse voorbij, een bijzonder knap meisje, dat bereid was om tegen een geringe vergoeding iedere man terwille te zijn. Toen zij die geldbuidel zag, zei ze meteen bij zichzelf: ‘Wat zou ik gelukkig zijn als dat geld van mij was!’, waarna ze verder liep. Dit meisje nu was vergezeld van een oude vrouw, die eveneens uit Sicilië afkomstig was. Toen deze vrouw Andreuccio zag, liet zij het meisje doorlopen, terwijl zij zelf haastig naar de jongeman toe ging, die zij liefdevol omhelsde. Het meisje, dat dit zag, bleef staan en begon zonder een woord te zeggen het tafereel van opzij gade te slaan. Andreuccio, die zich naar het oudje had gewend, bleek haar te kennen, want hij begroette haar zeer uitbundig. De oude vrouw beloofde hem dat ze hem in zijn logement zou komen opzoeken, waarna zij, zonder verder nog veel woorden te verspillen, weer vertrok. Andreuccio ging door met handelen, maar
kocht die morgen niets. Het meisje, dat eerst de geldbuidel van Andreuccio had gezien en daarna had gemerkt dat de oude vrouw hem goed kende, zon op een middel om zijn geld geheel of gedeeltelijk in handen te krijgen. Daarom begon zij voorzichtig bij haar te informeren wie die jongeman was, waar hij vandaan kwam, wat hij in Napels deed en hoe zij hem kende. En aangezien het oudje lange tijd op Sicilië en daarna in Perugia bij Andreuccio's vader had gediend, gaf zij het meisje alle gewenste inlichtingen, en wel zó nauwkeurig dat Andreuccio het zelf nauwelijks beter had kunnen doen. En zij vertelde haar ook waar hij verbleef en waarom hij was gekomen.
Toen het meisje zodoende niet alleen over Andreuccio's familieleden maar ook over hun namen volledig was ingelicht, baseerde zij hierop haar plan om door middel van een sluwe list haar verlangen in vervulling te doen gaan. Zij keerde naar huis terug en zette de oude vrouw voor heel de verdere dag aan het werk om te voorkomen dat zij naar Andreuccio zou gaan. Daarna riep zij een dienstmeisje, dat ze zorgvuldig voor dat soort karweitjes had afgericht, en stuurde haar tegen de avond naar het logement waar Andreuccio verblijf hield. Toen zij daar aankwam, trof zij hem toevallig in eigen persoon en alleen aan terwijl hij in de deuropening stond. Zij vroeg hem naar een zekere Andreuccio, en toen die haar zei dat hij dat zelf was, nam ze hem even apart en zei: ‘Mijnheer, een voorname dame uit deze stad zou u met uw welnemen graag even spreken’. Toen Andreuccio dit hoorde, was hij een en al aandacht. En omdat hij van mening was dat hij er best aantrekkelijk uitzag, kwam hij tot de conclusie dat die dame verliefd op hem moest zijn... alsof er notabene in Napels geen andere mooie jongens te vinden waren. Hij verklaarde zich onmiddellijk bereid om naar de dame toe te gaan en vroeg het dienstmeisje waar en wanneer zij hem wilde spreken.
Het meisje antwoordde: ‘Mijnheer, wanneer het u schikt, wil zij u graag nu meteen in haar huis ontvangen’.
Toen zei Andreuccio zonder verder nog iets in het logement mee te delen: ‘Vooruit dan! Loop maar voorop, dan kom ik wel achter je aan’.
Waarop het dienstmeisje hem naar het huis van de dame bracht. Die woonde in het stadsdeel Malpertugio, een buurt waarvan de naam alleen al voldoende is om aan te geven hoe het er met de zeden is gesteld. Maar Andreuccio had daar geen weet van en koesterde op geen enkele manier argwaan. Hij dacht dat hij op een nette plaats terecht zou komen en bij een aardige vrouw. Met als gevolg dat hij het dienstmeisje met een gerust hart volgde en tenslotte het huis binnenging. Daar riep het meisje haar meesteres met de woorden: ‘Hier is An- | |
| |
dreuccio!’ En toen deze vervolgens de trap opging en naar boven keek, zag hij hoe de dame daar al op hem stond te wachten.
Zij was nog erg jong, had een slank postuur en een bijzonder knap voorkomen, en uit haar kleding en opsmuk sprak een zekere voornaamheid. Toen Andreuccio niet ver meer van haar vandaan was, daalde zij drie treden de trap af en kwam hem met open armen tegemoet. Waarna zij hem innig omhelsde en zonder een woord te zeggen even bleef staan alsof ze door een overdaad van ontroering was overmand. Vervolgens kuste zij hem snikkend op het voorhoofd en zei met een brok in haar keel: ‘O mijn liefste Andreuccio, welkom hier!’
Zich verbazend over zoveel tederheid antwoordde Andreuccio, die er niets meer van begreep: ‘Mevrouw, het is voor mij een niet minder welkome verrassing dat ik u mag bezoeken’. Daarop nam zij hem bij de hand en bracht hem boven in haar woonkamer. En vandaar ging zij zonder één woord te zeggen met hem naar haar slaapkamer, die helemaal geurde naar rozen, oranjebloesems en andere welriekende zaken. Daar zag hij een prachtig bed met gordijnen eromheen en vele kleren die, zoals daar de gewoonte is, over houten roeden waren gehangen, en bovendien nog diverse andere zeer fraaie en kostbare meubelstukken. Onervaren als hij was had Andreuccio dan ook de vaste overtuiging dat hij met een dame
Lucassen
uit de hoogste kringen te doen had. Toen ze samen op een kist waren gaan zitten die aan het voeteneind van het bed stond, begon zij zo tegen hem te praten:
‘Andreuccio, ongetwijfeld zul jij je over mijn liefkozingen en tranen verbazen, want je kent mij niet en vermoedelijk heb je zelfs mijn naam nooit horen vernoemen. Maar ik ga je nu iets vertellen waarover je je misschien nog meer zult verbazen, namelijk dat ik je zuster ben. En ik verzeker je, nu God mij de genade heeft geschonken om nog vóór mijn dood een van mijn broers te mogen zien, dat ik, wanneer mijn tijd gekomen is, getroost zal sterven, al had ik jullie natuurlijk nog liever allemaal gezien. En omdat je waarschijnlijk nog nooit iets hierover hebt gehoord, zal ik je alles uitleggen. Pietro, die zowel mijn als jouw vader is, heeft, zoals je vermoedelijk wel weet, lange tijd in Palermo gewoond, waar allen die hem kenden hem vanwege zijn goedheid en zijn plezierige karakter erg graag mochten, iets wat trouwens nog steeds het geval is. Maar niemand mocht hem zo graag als mijn moeder, een voorname vrouw, die destijds weduwe was. Zij zette de angst voor haar vader en haar broers van zich af en begon, zonder zich nog te bekommeren om haar eer en haar goede naam, zó intiem met hem om te gaan dat hun liefde tenslotte leidde tot de geboorte van mij, die jij hier voor je ziet. Toen er zich later een omstandigheid voordeed waardoor Pietro werd genoodzaakt om uit Palermo weg te gaan en naar Perugia terug te keren, liet hij mij als klein meisje bij mijn moeder achter. En voorzover ik weet, heeft hij later nooit meer aan mij of haar gedacht. En als hij niet mijn vader was, zou ik hem dat zeer kwalijk nemen gezien de ondankbare houding die hij aan de dag legde tegenover mijn moeder, die zichzelf met alles wat ze bezat, zonder precies te weten wie hij was en uitsluitend gedreven door oprechte liefde, in zijn armen had geworpen. En dan wil ik het nog niet hebben over de liefde die hij mij, zijn dochter, had moeten toedragen: ik ben nu eenmaal niet uit een of andere dienstmeid of slet geboren. Maar wat wil je? Slechte dingen uit een ver
verleden zijn heel wat makkelijker te veroordelen dan te veranderen, en er is op dit moment helaas niets meer aan te doen. Hij liet mij dus als klein meisje in Palermo achter, waar ik opgroeide en door mijn moeder, die een rijke dame was, werd uitgehuwelijkt aan iemand uit Agrigento, een edelman, die niet onbemiddeld was en terwille van mijn moeder en mij in Palermo kwam wonen. Daar trad hij als overtuigd aanhanger van de Welfen in geheim overleg met onze koning Karel. Maar koning Frederik kreeg er, voordat er resultaat kon worden geboekt, lucht van, waardoor wij gedwongen waren om van Sicilië weg te vluchten juist toen ik de eerste vrouw van dat eiland dacht te worden. We namen het weinige dat we mee konden nemen mee (het weinige zeg ik in verhouding tot het vele dat we bezaten), en met achterlating van onze landerijen en paleizen vluchtten we weg. Niet lang daarna kwamen we aan in deze stad, waar koning Karel zich zó dankbaar jegens ons toonde dat hij, om de schade die we door zijn schuld hadden geleden althans
| |
| |
gedeeltelijk te vergoeden, ons allerlei bezittingen en huizen heeft geschonken, terwijl hij bovendien mijn man, die dus jouw zwager is, financieel steunt, zoals je nog wel zult merken. En zo ben ik dan hier terechtgekomen, waar ik nu dankzij Gods genade en zonder dat jij er de hand in hebt gehad jou, mijn lieve broer, mag zien’.
Na deze woorden omhelsde zij hem opnieuw en schreiend van ontroering kuste zij hem nogmaals op het voorhoofd.
Toen Andreuccio hoorde hoe goed het verhaal dat zij vertelde in elkaar stak en merkte dat zij op geen enkele manier om woorden verlegen zat of haperde bij het spreken, herinnerde hij zich dat zijn vader inderdaad een tijd in Palermo was geweest. En omdat hij uit eigen ervaring wist met hoeveel vuur jongelui gewoonlijk de liefde bedrijven, en bovendien zag hoe teder en kuis haar tranen, omhelzingen en kussen waren, hield hij alles wat zij vertelde voor meer dan waar. En toen zij zweeg, antwoordde hij dan ook: ‘Mijn verbazing zal u waarschijnlijk niet vreemd voorkomen, mevrouw. Want óf mijn vader heeft om de een of andere reden inderdaad nooit over u en uw moeder gesproken, óf hij heeft wel over u gesproken maar het is mij niet ter ore gekomen. Met als gevolg dat ik niets van u wist en u voor mij zelfs niet bestond. En daarom vind ik het des te fijner dat ik u, o lieve zus, heb gevonden, te meer omdat ik moederziel alleen hier ben en dit wel het minst van alles had verwacht. En echt, ik ken niemand die van een zó hoge stand is dat hij zich niet tot u aangetrokken zou moeten voelen. En ik zwijg dan maar over mezelf, die slechts een eenvoudig koopman ben. Maar één ding wil ik u nog vragen: hoe wist u dat ik in Napels was?’
Zij antwoordde: ‘Dat heb ik vanmorgen gehoord van een arme vrouw die vaak hier bij mij komt omdat zij naar haar zeggen lange tijd in Palermo en Perugia bij vader heeft gediend. En als ik het niet netter had gevonden om jou hier te ontvangen waar je je thuis voelt, dan om je op te gaan zoeken in het huis van een vreemde, was ik al lang zelf naar je toe gekomen’.
Na deze woorden vroeg zij hem hoe zijn familieleden het maakten, en daarbij noemde zij hen allemaal bij naam en toenaam. Andreuccio, die haar over iedereen bescheid gaf, hechtte daardoor nog meer geloof aan iets waaraan hij eigenlijk beter minder had kunnen geloven.
Omdat ze lang met elkaar hadden gepraat en het erg warm was, liet zij versnaperingen komen en Griekse wijn inschenken. Andreuccio dronk er wat van en wilde toen vertrekken omdat het tijd werd voor het avondeten. Maar daar wou zij onder geen beding van horen. Zij trok een gezicht waarop de teleurstelling stond te lezen, omhelsde Andreuccio en zei: ‘Nu zie ik helaas hoe weinig jij van mij houdt. Want hoe is het in godsnaam mogelijk dat jij, nu je je in het huis bevindt van een zus die je nog nooit hebt gezien en eigenlijk meteen bij je aankomst had moeten komen opzoeken, hier bij mij weg wilt om in dat logement te gaan eten? Geen sprake van, je blijft hier eten! En ofschoon mijn man tot mijn spijt niet thuis is,
voel ik me, al ben ik maar een vrouw, toch best in staat om het je enigszins naar de zin te maken’.
Andreuccio, die niet wist wat hij anders moest antwoorden, zei: ‘Ik houd van u zoveel als men maar van een zus kan houden. Maar als ik nu niet wegga, zullen ze de hele avond aan tafel op mij zitten te wachten, en dat zou van mijn kant hoogst onbeleefd zijn’.
‘Goddank’, zei ze toen, ‘dat ik nog iemand in huis heb die ik daarheen kan sturen om te zeggen dat ze niet op jou hoeven te wachten. Hoewel het heel wat hoffelijker van je zou zijn, en eigenlijk zelfs je plicht, om ook je vrienden hier voor het avondmaal uit te nodigen. Dan konden jullie, als je daarna nóg zin had om te vertrekken, met z'n allen tegelijk weggaan’. Andreuccio antwoordde haar dat hij die avond aan zijn vrienden niet zo'n behoefte had: zij vond het kennelijk fijn dat hij bleef en daarom moest ze de zaak verder zelf maar regelen zoals zij wilde. Zij deed toen alsof zij iemand naar het logement stuurde met de boodschap dat men bij het eten niet op hem hoefde te wachten. Daarna gingen ze, nadat ze samen nog geruime tijd over van alles en nog wat hadden gepraat, aan tafel, waar ze luxueus en met een keur van spijzen werden bediend. Handig zorgde de jonge vrouw dat de maaltijd tot
| |
| |
diep in de nacht uitliep. En toen ze tenslotte van tafel opstonden en Andreuccio weg wilde gaan, zei ze dat ze dat in geen geval zou toestaan: Napels was geen stad om er 's nachts rond te dwalen, en zeker niet voor iemand die van buiten kwam; en zoals zij had laten doorgeven dat men bij het eten niet op hem hoefde te wachten, zo had ze ook zijn logies voor die nacht laten afzeggen. Andreuccio geloofde dat, en omdat hij door haar listen helemaal was ingepalmd en het fijn vond om bij haar te zijn, bleef hij. Na de maaltijd voerden zij opnieuw vele lange gesprekken, die van háár uit gezien niet zonder bijbedoelingen waren. En toen de nacht al voor een deel voorbij was en het tijd werd om naar bed te gaan, liet zij Andreuccio in haar slaapkamer achter in gezelschap van een jongetje dat hem wegwijs moest maken ingeval hij iets nodig had. Zijzelf trok zich met haar vrouwelijk dienstpersoneel in een andere kamer terug.
Het was die nacht erg warm. Met als gevolg dat Andreuccio, toen hij zag dat hij alleen was, meteen zijn bovenkleren en zijn broek uittrok en aan het hoofdeinde van het bed neerlegde. En omdat hij de natuurlijke behoefte voelde om zich van zijn overtollige lichaamsgewicht te ontlasten, vroeg hij aan het jongetje waar hij dat moest doen. Die wees hem in een hoek van de kamer een deur aan en zei: ‘Gaat u daar maar door’. Zonder zich ongerust te maken deed Andreuccio dat, maar toevallig zette hij daarbij zijn voet op een plank die aan de overkant was losgeraakt van de balk waarop hij rustte. Het gevolg daarvan was dat hij met plank en al naar beneden viel. En daarbij was God hem in zóverre nog genadig dat hij geen enkel letsel opliep ondanks het feit dat het om een val van tamelijk grote hoogte ging. Wél kwam hij van top tot teen onder de drek te zitten die daar beneden als een dikke brij lag te sudderen. De situatie was namelijk als volgt: er waren daar boven in een smalle gang, zoals we die wel vaker tussen twee huizen zien, twee balken bevestigd die de beide zijgevels met elkaar verbonden, en op die balken lagen een paar planken waarop men voor het gewenste doel kon plaatsnemen. Welnu, van die planken was er een met hem omlaag gevallen.
Toen Andreuccio zich nu daaronder in dat gangetje bevond, voelde hij zich ellendig en begon hij het jongetje, dat nog boven in de slaapkamer moest zijn, te roepen. Maar de knaap was, zodra hij hem had horen vallen, hard naar zijn meesteres gerend om het haar te vertellen. De vrouw was op haar beurt naar de slaapkamer gevlogen om te kijken of Andreuccio's kleren er lagen. En toen ze die daar had gevonden en daarbij ook het geld dat hij op grond van een krankzinnige achterdocht altijd bij zich droeg, sloot zij snel de deur waardoor hij alvorens te vallen naar buiten was gegaan. Van Andreuccio trok zij zich verder niets meer aan. Zij had immers, door zich van een Palermitaanse tot de zus van een man uit Perugia te maken, het wild gevangen waarvoor ze haar strikken had uitgezet.
Toen Andreuccio van het jongetje geen antwoord kreeg, begon hij nog harder te roepen. Maar het hielp allemaal niets.
En omdat hij langzamerhand argwaan kreeg en begon te vermoeden dat hij bedrogen was, klauterde hij op een muurtje, dat een soort afsluiting vormde tussen het gangetje en de straat. Hij liet zich aan de andere kant naar beneden zakken en ging naar de deur van het huis, die hij direct terugkende. Daar stond hij lang te roepen, maar met hoeveel kracht hij daarbij ook aan de deur rammelde en er zijn vuisten op liet neerdalen, het was allemaal tevergeefs. En omdat hij tenslotte duidelijk inzag hoe beroerd de situatie voor hem was, barstte hij in tranen uit en begon luidkeels te jammeren: ‘O, in hoe weinig tijd heb ik, ongelukkige, vijfhonderd florijnen en een zuster verloren!’
En nadat hij nog een heleboel andere woorden had geroepen, begon hij opnieuw op de deur te beuken en te schreeuwen. En daarbij maakte hij het zó bont dat diverse buren en andere mensen uit de straat wakker werden en opstonden omdat ze dat kabaal niet konden verdragen. Ook een van de dienstmeisjes van de vrouw verscheen aan het raam, en terwijl ze deed alsof ze de slaap nog in de ogen had, riep ze verontwaardigd: ‘Wie staat daar beneden tegen de deur te slaan?’ ‘Och, ken jij me niet?’, zei hij toen, ‘ik ben Andreuccio, de
| |
| |
broer van mevrouw Fiordaliso’. Zij antwoordde: ‘Och beste kerel, als je te veel hebt gedronken, ga dan nu slapen en kom morgenvroeg weer terug. Ik weet niet wie Andreuccio is en wat dat gebazel van jou te betekenen heeft. Verdwijn dus en laat ons alsjeblieft rustig slapen’.
‘Wat zullen we nou hebben’, riep Andreuccio, ‘weet jij niet waar ik het over heb? Dat weet je verdomd goed. Maar als men op Sicilië familiebetrekkingen zo snel vergeet, geef me dan in elk geval mijn kleren terug die ik boven heb laten liggen. Dan verdwijn ik meteen en met groot plezier’.
Min of meer meer lachend zei ze toen: ‘Beste kerel, ik geloof dat je droomt’. En ze had deze zin nog niet uitgesproken of ze maakte het raam al weer dicht en ging naar binnen.
Andreuccio, die inmiddels besefte dat hij alles kwijt was, vrat zich op van spijt en voelde zijn woede haast tot razernij aanzwellen. En hij nam zich voor om datgene wat hij niet met woorden terug kon krijgen met geweld te bemachtigen. Hij raapte een grote steen op en begon daarmee opnieuw, met nog veel hardere slagen dan eerst, woest op de deur te bonken. Velen van de buren, die al eerder wakker geworden en opgestaan waren, dachten daardoor dat hij een of andere lastpost was die zomaar wat stond te schreeuwen om dat dametje op stang te jagen. En omdat ze zich ergerden aan dat gebonk van hem, staken zij hun hoofd uit het raam. En zoals honden uit een en dezelfde straat allemaal tegelijk tegen een vreemde hond staan te blaffen, zo begonnen ze naar hem te roepen: ‘Het is ongehoord om op dit uur hier naar de vrouwtjes te komen en al die onzin uit te kramen. Vooruit, kerel, donder op! Laat ons alsjeblieft slapen! En als je iets met haar hebt af te handelen, kom dan morgen terug en laat ons vannacht in godsnaam met rust!’
Waarschijnlijk aangemoedigd door deze protesten verscheen er een man aan het raam, die eerst binnenshuis was gebleven. Het was de souteneur van het hoertje, die zich tot dan toe niet had laten horen of zien. Op dreigende toon bulderde hij: ‘Wie is daar beneden?’
Andreuccio keek bij het horen van die stem omhoog en zag daar een man die hem, voorzover hij dat althans kon onderscheiden, alleen op grond van zijn uiterlijk iemand leek te zijn waar niet mee te spotten viel. Hij had een dichte, zwarte baard, en hij stond te gapen alsof hij net uit bed kwam en de slaap nog niet goed uit had. Andreuccio antwoordde hem niet zonder angst: ‘Ik ben een broer van de vrouw die hier woont’. Maar de man liet Andreuccio niet eens uitpraten. En nog veel barser dan eerst zei hij: ‘Ik weet niet hoe het komt dat ik nog niet beneden ben om je eens flink onder handen te nemen. Ik heb zin om je net zo lang af te ranselen totdat je geen kik meer kunt geven. Je moet wel een verschrikkelijke stomme ezel zijn en zo zat als een hoepel om vannacht hier iedereen uit de slaap te houden’. Toen verdween hij en klapte hij het raam dicht.
Enkele buren, die een beetje beter wisten met wat voor een kerel ze te doen hadden, riepen zachtjes tegen Andreuccio: ‘In godsnaam, beste man, als je vannacht hier niet vermoord wilt worden, maak dan dat je wegkomt. Het is in je eigen bestwil’. Andreuccio was van de stem en het gezicht van dat heerschap zo geschrokken dat hij zich liet bepraten, te meer omdat hij de indruk had dat de raadgevingen van de mensen welgemeend waren en voortkwamen uit vriendelijkheid. Diep terneergeslagen en wanhopig over het verlies van zijn geld ging hij op weg in de richting vanwaaruit hij de dag ervóór was gekomen toen hij, zonder te weten waarheen, het dienstmeisje was gevolgd. Zo wilde hij zijn logement weer proberen te vinden. Maar omdat hij van zichzelf walgde door de stank die hij verspreidde, kwam hij op het idee om een omweg te maken en zich eerst in zee te gaan wassen. Hij sloeg daarom links af en ging de Ruga Catalana in. Terwijl hij die straat een eindje in de richting van de bovenstad volgde, zag hij ineens twee gestalten voor zich opdoemen, die met een lantaarn in de hand op hem af kwamen. En omdat hij bang was dat het gerechtsdienaren waren of mensen die iets kwaads in hun schild voerden, verborg hij zich voor hen in een vervallen huis, waar hij toevallig langs kwam. Maar het was alsof zij juist naar die plaats onderweg waren, want even later gingen zij ook dat huis binnen. Daar legde een van hen wat ijzeren
| |
| |
gereedschap neer dat hij op zijn schouders had, en begon dat samen met zijn makker te bekijken en er van alles over te zeggen.
En terwijl ze aan het praten waren, zei er een: ‘Wat is hier aan de hand? Zo'n godvergeten stank heb ik, geloof ik, nog nooit geroken!’ En toen hij vervolgens zijn lantaarn wat omhoog hield, zagen ze daar die arme drommel van een Andreuccio staan, en stomverbaasd vroegen ze: ‘Hé daar, wie ben jij?’
Andreuccio zweeg, maar zij kwamen met de lamp naar hem toe en vroegen hem waarom hij zo smerig was en wat hij daar deed. Toen vertelde Andreuccio hun tot in de kleinste bijzonderheden wat hem was overkomen. De twee mannen, die zich probeerden voor te stellen waar dat alles kon zijn gebeurd, zeiden tegen elkaar: ‘Het moet haast wel bij Buttafuoco zijn geweest: dat is zo'n bruut waar iedereen voor beeft’. Een van hen wendde zich toen weer naar Andreuccio en zei: ‘Beste vriend, al ben je je geld kwijt, je mag God wel op je blote knieën danken dat je daar naar beneden bent gevallen en niet meer in dat huis binnen hebt kunnen komen. Want gegarandeerd, als je niet was gevallen, zou je onmiddellijk nadat je was ingeslapen zijn vermoord. En behalve je geld zou het je dan ook nog je leven hebben gekost. Maar wat helpt het om daarover nu nog te zeuren? Het zou gemakkelijker voor je zijn om de sterren van de hemel te plukken dan om één cent ervan terug te krijgen. En als dat heerschap hoort dat je er nog ooit over praat, dan is het vóórdat je het weet met je gebeurd’. Na deze woorden overlegden ze even met elkaar en zeiden toen tegen hem: ‘Omdat we het beroerd voor je vinden, willen wij je een voorstel doen: als jij ons wilt helpen bij iets dat we van plan zijn, lijkt het ons zeker niet uitgesloten dat je vannacht meer zult verdienen dan je hebt verloren’.
Omdat Andreuccio de wanhoop nabij was, verklaarde hij zich daartoe bereid.
Die dag nu was de aartsbisschop van Napels, monseigneur Filippo Minutolo, begraven. En hij was begraven in vol ornaat en met aan zijn vinger een robijn die meer dan vijfhonderd gouden florijnen waard was. Die wilden de twee mannen gaan stelen, en dat deelden zij Andreuccio mee. Waarop deze, meer in begeerte ontstoken dan overtuigd, zich met hen op weg begaf.
Onderweg naar de dom stonk Andreuccio verschrikkelijk, en een van de beide mannen merkte daarom op: ‘Kunnen we er niets op vinden dat hij zich ergens afspoelt om die verrekte stank wat kwijt te raken?’
‘Jazeker kunnen we dat’, antwoordde zijn makker, ‘er is hier vlakbij een put met een windas erboven waaraan een grote emmer hangt. Laten we hem daar gauw even gaan afwassen’. Bij de put aangekomen vonden ze daar wel het touw, maar zonder emmer eraan. Daarom besloten ze Andreuccio maar aan het touw vast te binden en in de put neer te laten, waar hij zich dan kon wassen. Als hij daarmee klaar was, moest hij maar een ruk aan het touw geven, dan zouden ze hem weer omhoog trekken. Zo gezegd, zo gedaan.
Toen ze hem nu naar beneden hadden laten zakken, kwamen er toevallig enkele manschappen van de stadspolitie aan die, omdat het zo warm was en ze bovendien iemand achterna gezeten hadden, dorst hadden en naar die put kwamen om te drinken. Nauwelijks hadden de twee hen aan zien komen of ze zetten het onmiddellijk op een lopen, evenwel zonder dat de politiemannen hen opmerkten. Omdat Andreuccio zich inmiddels onder in de put had gewassen en afgespoeld, trok hij aan het touw. De mannen, die boven aankwamen, waren dorstig, en nadat ze hun schilden, wapens en uniformjassen op de grond hadden gelegd, begonnen de dan ook meteen het touw omhoog te trekken. Want ze dachten dat er een volle emmer water aan hing. Toen Andreuccio zag dat hij vlakbij de rand van de put was, liet hij het touw los en greep zich met beide handen aan het muurtje vast.
Toen de politiemannen hem zagen opduiken, werden zij door een panische schrik bevangen. Ze lieten zonder iets te zeggen het touw schieten en renden zo hard als ze konden weg. Andreuccio verbaasde zich daarover zeer. En als hij zich niet stevig had vastgehouden, zou hij weer naar beneden zijn getuimeld, iets wat misschien wel zwaar lichamelijk letsel of zelfs de dood tengevolge had kunnen hebben. Toen hij echter uit de put was gekropen en die wapens vond waarvan hij zeker wist dat zijn makkers die niet bij zich hadden gehad, begon hij zich nog meer te verbazen. Hij was ten prooi aan twijfel en hij wist niet meer hoe hij het had. Tenslotte besloot hij, mistroostig over alles wat hij had meegemaakt, die dingen te laten liggen en vandaar te vertrekken. En terwijl hij zonder te weten waarheen verder liep, kwam hij toevallig zijn twee makkers weer tegen, die hem uit de put wilden komen trekken. Toen die hem zagen, stonden ze stomverbaasd en ze vroegen hem wie hem eruit had getrokken. Andreuccio antwoordde dat hij dat niet wist en vertelde hun nauwkeurig hoe het gebeurd was en wat hij bij de put had gevonden.
Toen de twee in de gaten hadden hoe alles was verlopen, barstten ze in lachen uit. Ze vertelden hem waarom ze de benen hadden genomen en wat voor mensen het waren geweest die hem omhoog hadden getrokken. En zonder er nog veel woorden aan vuil te maken, want het was al middernacht, gingen ze op weg naar de dom. Daar kwamen ze zonder enige moeite binnen en eventjes later stonden ze bij de reusachtige marmeren tombe. Met hun breekijzers tilden ze de loodzware deksteen zó ver op dat er iemand in het graf kon afdalen. Daarna zetten ze er iets onder zodat hij bleef staan.
Toen ze dit voor elkaar hadden, zei de een: ‘Wie gaat er in?’
De ander antwoordde: ‘Ik niet’.
‘Ik ook niet’, zei de eerste, ‘laat Andreuccio er maar ingaan’. ‘Geen denken aan’, zei Andreuccio, ‘ik ga er ook niet in’.
De mannen gingen toen recht voor hem staan en zeiden: ‘Ga jij er niet in? Dat zullen we godverdomme eens zien! Als je er niet ingaat, slaan we je met een van deze ijzeren stangen de hersens in!’
Door deze dreigende woorden werd Andreuccio zó bang dat
| |
| |
hij er tenslotte maar inging. En terwijl hij zich naar beneden liet zakken, dacht hij bij zichzelf: ‘Ze willen mij erin hebben om me daarna te grazen te kunnen nemen. Want let maar op: als ik alles heb aangegeven en moeizaam bezig ben eruit te klimmen, smeren zij hem en laten ze mij hier mooi zitten’. Hij besloot dan ook om op de eerste plaats voor zichzelf te zorgen. En omdat hij zich de kostbare ring herinnerde waarover zij het hadden gehad, trok hij die, meteen toen hij beneden in het graf was, van de vinger van de aartsbisschop en stak hem aan die van zichzelf. Vervolgens reikte hij zijn makkers de kromstaf, de mijter en de handschoenen aan, en terwijl hij het lijk helemaal tot op het hemd uitkleedde, gaf hij alles wat hij vond aan hen door. Tenslotte zei hij dat er niets meer was. Maar zij verzekerden hem dat de ring er nog moest zijn en spoorden hem aan om overal goed te zoeken. Hij zei echter dat hij hem niet kon vinden, en terwijl hij deed alsof hij alles afzocht, hield hij hen even aan het lijntje. Maar zij waren even doortrapt als hij. Want terwijl ze steeds bleven zeggen dat hij goed moest zoeken, namen ze op een gegeven ogenblik de kans waar en trokken de stut onder de deksteen van het graf uit. Daarna vluchtten ze hals over kop weg en lieten hem opgesloten in de tombe achter. Hoe het Andreuccio te moede was toen hij dit merkte, kan iedereen zich voorstellen.
Meermalen probeerde hij met zijn hoofd en zijn schouders de deksteen op te lichten, maar al zijn inspanningen waren vergeefs. Tenslotte verloor hij, door verdriet overweldigd, het bewustzijn en viel hij op het dode lichaam van de aartsbisschop neer. En gesteld dat iemand die twee daar toen had zien liggen, dan zou hij moeilijk hebben kunnen uitmaken wie er nu eigenlijk het meest dood was: de aartsbisschop of Andreuccio. Toen Andreuccio na een tijdje weer bijkwam, huilde hij bittere tranen omdat hij begreep dat het voor hem maar op twee manieren kon aflopen: ófwel het graf zou niet meer geopend worden en dan zou hij naast het door wormen verteerde lijk door honger en verstikking omkomen, ófwel het graf zou nog wel geopend worden en dan zou hij daar worden aangetroffen en als een dief worden opgehangen. En terwijl hem deze sombere gedachten door het hoofd speelden, hoorde hij boven zich in de kerk een heleboel geloop en gepraat van mensen, die, zoals hij al gauw door had, datgene kwamen doen wat hij en zijn makkers al veel eerder hadden gedaan. Dat maakte zijn angst alleen nog maar groter. Maar nadat zij het graf geopend en de deksteen geschoord hadden, begonnen ze ruzie te maken over de vraag wie erin zou gaan. En daarbij bleek dat niemand er iets voor voelde. Na een lang gebekvecht zei uiteindelijk een priester die erbij was: ‘Waar zijn jullie eigenlijk bang voor? Denk je soms dat hij je zal opeten? Doden eten geen levenden. Ik ga er wel in’. Na deze woorden ging de priester met zijn borst op de rand van het graf liggen, zodat zijn hoofd erbovenuit kwam, en stak hij er zijn benen in om zich te laten zakken. Toen Andreuccio dat zag, stond hij op en greep hem bij één been vast alsof hij hem naar beneden wilde trekken. Toen de priester dat voelde, slaakte hij een gil die door merg en been ging, en slingerde zich zo vlug als hij kon weer uit het graf. Daarvan schrokken de anderen zó dat ze het graf open lieten staan en
wegvluchtten alsof ze door honderdduizend duivels op de hielen werden gezeten.
Toen Andreuccio dat zag, kende zijn blijdschap geen grenzen meer, want hij had nooit durven hopen dat het zo zou aflopen. Hij klom onmiddellijk uit het graf en verliet de kerk via dezelfde weg waarlangs hij er was binnengekomen. Het begon al morgen te worden toen hij met de ring aan zijn vinger op goed geluk rondzwervend bij de zee terecht kwam. Vandaar wist hij zijn logement te bereiken, waar hij zijn metgezellen aantrof, die samen met de logementhouder de hele nacht over hem in angst hadden gezeten. Hij vertelde hun wat hem was overkomen, en allemaal waren ze het eens met het advies van de waard dat hij onmiddellijk uit Napels moest vertrekken. Wat hij dan ook onverwijld deed. Hij keerde dus naar Perugia terug, nadat hij zijn kapitaaltje, dat hij eigenlijk had meegenomen om paarden te kopen, in een ring had geïnvesteerd.
Vertaling Frans van Dooren
|
|