Frans van Dooren
Een verteller vertaald
Bij Boccaccio's ‘Decameron’
Aan het begin van de Italiaanse letterkunde staat, hoog uittorenend boven alles eromheen, de triade Dante, Petrarca en Boccaccio: drie schrijvers die in hun werk zowel gebruik maken van het geleerde Latijn als van het nog jonge ‘volgare’. Ofschoon hun Latijnse geschriften cultuurhistorisch ontegenzeggelijk van enorme importantie zijn, zinken ze poëtisch gezien toch in het niet bij hun meesterwerken in het Italiaans. Zoals Dante in de Divina Commedia en Petrarca in de Canzomere, zo bereikt Boccaccio zijn artistieke hoogtepunt in de Decameron. Hij schrijft het werk te Florence in de jaren 1348-1353, een periode waarin hij zich wat heeft losgemaakt van de mondaine lichtzinnigheid van zijn jeugd terwijl hij zich nog niet heeft overgegeven aan de ernst en inkeer van zijn latere jaren. Hij is dan tegen de veertig en op het toppunt van zijn literaire kunnen.
Zoals bekend, is de Decameron een verzameling van 100 verhalen of novellen, die in een tijdsbestek van 10 dagen (vandaar de Griekse titel van het boek) verteld worden door 10 personen. Deze 10 jongelui (3 jongens en 7 meisjes) zijn gedurende de pest, die Florence in 1348 teisterde, de stad ontvlucht en hebben zich op een idyllische plek in de heuvels eromheen teruggetrokken. Daar brengen zij in een sfeer van onbezorgdheid hun tijd door met zang en dans, wandelingen en banketten, spel en conversatie. In dit kader (dat door Boccaccio meesterlijk wordt geschilderd) vertellen zij elkaar dan de 100 zeer gevarieerde verhalen, die het pièce de résistance vormen van de Decameron.
In navolging van de titel van Dante's hoofdwerk, en tegelijkertijd om het verschil daarmee aan te geven, heeft men de Decameron wel eens de ‘Umana Commedia’ genoemd, een niet onaardige typering, die in haar twee onderdelen het wezen van het werk goed samenvat: ‘Umana’, omdat de meest uiteenlopende aspekten van het mens-zijn erin aan de orde komen, ‘Commedia’, omdat het positief-dramatische element in de verhalen steeds overheerst. Wat de thematiek betreft zijn er twee hoofdrichtingen te onderscheiden, die afzonderlijk of tezamen op meer dan negentig procent van het boek hun stempel drukken: de liefdeshartstocht en de intelligentie. Deze twee bouwstoffen vormen het fundament waarop Boccaccio in een wisselende dosering van emotionaliteit en rationaliteit zijn monumentale werk heeft opgetrokken.
Het verhaal over de avonturen van de paardenhandelaar Andreuccio in Napels, waarvan hierna de vertaling volgt, kan model staan voor de fenomenale vertelkunst van de Decameron. Het bevat alle componenten van de gemiddelde Boccaccio-novelle: een opvallend realisme in de beschrijving van achtergronden en gebeurtenissen, een soepel en plastisch taalgebruik, een psychologisch overtuigende uitwerking van de personen, een hecht doortimmerde vertelstructuur.
Boccaccio's proza, dat vaak is nagevolgd maar nooit overtroffen, heeft twee hoofdkenmerken: a) de dialogen zijn zeer levensecht en weerspiegelen alle niveaus van de gesproken taal, en b) de verhalende en beschrijvende passages vertonen een zeer gecompliceerde syntaxis met veel deelwoorden en ondergeschikte zinnen. Beide punten stellen de vertaler voor niet geringe moeilijkheden: het weergeven van de dialogen is een stilistisch probleem, het omzetten van de zinsbouw is een kwestie van techniek; bij het ene moet hij zich voortdurend afvragen of een bepaald taalgebruik wel of niet past bij de persoon die aan het woord is, bij het andere moet hij de lange Italiaanse zinnen in kleinere eenheden splitsen zonder dat daardoor hun innerlijke coherentie verloren gaat; bij het ene gaat het om de juiste weergave van de verschillende ‘kleurschakeringen’ die de spreektaal bij Boccaccio heeft, bij het andere is het belangrijk om de ‘snelheid’ die Boccaccio's verteltrant kenmerkt te behouden.
Ondanks deze niet te onderschatten moeilijkheidsgraad heeft Boccaccio steeds weer opnieuw vertalers uitgedaagd: de Decameron is zelfs het eerste boek van de Italiaanse literatuur dat in het Nederlands werd vertaald, en wel door Coornhert, die in 1564 een uitgave van 50 novellen verzorgde. Maar Coornhert gebruikte, evenals vele anderen na hem, niet de Italiaanse grondtekst maar werkte naar een Franse versie ervan. In de eeuwen daarna verschenen er nog diverse andere Boccaccio-vertalingen, overigens geen van alle volledig en steeds ófwel vrije tot zeer vrije bewerkingen ófwel omzettingen uit het Frans ófwel combinaties van beide. De eerste complete Nederlandse vertaling van de Decameron die rechtstreeks naar de Italiaanse tekst werd gemaakt, is die van Rensburg uit 1905, de laatste die van Schwartz uit 1969. Overigens doet zich het merkwaardige verschijnsel voor dat bewerkingen uit een andere taal soms beter leesbaar zijn dan vertalingen uit het Italiaans: de volledige Decameron die door Margot Bakker zeer vrij uit het Frans werd vertaald, is zeker leesbaarder (en dus beter) dan de veel verspreide vertaling van Sandfort, die het ingewikkelde Italiaans zó scrupuleus en letterlijk weergeeft dat er voor de Nederlandse lezer geen doorkomen meer aan is. Wat natuurlijk bijzonder jammer is, want daardoor komt Boccaccio's Decameron die volgens Sanguineti ‘de grondslag voor elke narratologie’ vormt, niet over zoals hij over zou moeten komen: als een absoluut hoogtepunt van vertelkunst.