De Revisor. Jaargang 7
(1980)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermdI Cultuurpolitiek en vakbondIn navolging van het hooggeleerde forumlid Pen wil ik, ter inleiding, proberen twee ogenschijnlijk strijdige, althans langs elkaar heen werkende velden van ons publieke leven met elkaar in verbinding te brengen. Pen wil aantonen dat economie en cultuur wel degelijk met elkaar te maken hebben. Ik wil duidelijk maken dat vakbondsbeleid en vakbondsgedrag wel degelijk een methode bevatten om cultuurpolitieke problemen te lijf te gaan. Er bestaat een communis opinio op het terrein van de cultuurpolitiek. Een opinio die wordt gevormd door een groot deel van de petten en uniformdragers, de stoelenbezetters, die zich vanuit hobbyisme, dilettantisme en zelfs vanuit de professionele praktijk met kunst en cultuur bezighouden. Voor hen is de kunst iets heiligs, een terrein voor ingewijden - argumenten die betrekking hebben op geld of strukturen zijn platvloers en onartistiek. Voor deze communis opinio is de vakbond de factor in het kunstgebeuren die salarissen opdrijft door cao's, repetities frustreert, de BKR verdedigt om profiteurs te beschermen. Kunstbeleid en kunstenaarsbeleid zijn daar strijdig met elkaar, een stupide kreet als ‘de orkesten vreten de subsidie op’ is voor hen de oplossing voor de vraag waarom jazzmusici, popgroepen en kunstcomponisten vergeefs aan de subsidiekraan sleutelen. Bij problemen die zich voordoen op sociaal-economisch en politiek terrein worden vakbonden gerekend bij het ‘progressieve’ blok. De politieke partij die zich van de steun van fnv en/of cnv verzekert, rekent daarmee een grote progressieve achterban naar zich toe. Op het terrein van de cultuurpolitiek lijken de zaken ietwat anders te liggen. Het is van Riel die (zij het schoorvoetend) toegeeft dat ‘kunstenaars ook moeten leven’, en het is Tromp (en hij is niet de enige op de P.v.d.A. -burelen aan de Nic. Witsenkade) die het verrekte lastig vindt dat kunstbeleid óók met mensen, i.c. kunstenaars te maken heeft. Als alle kunst een etiket ‘maatschappelijk relevant’ zou dragen en als de kunstenaarswereld uitsluitend bestond uit Olofs, Appels, Duinhovens en Boehmers, dan was beleid voeren niet zo moeilijk. Alle etiketten rood verven, een veilinghal subsidiëren en klaar is Kees. De kunst wordt voornamelijk gediend, beoefend, gepropageerd en gespreid door sappelaars die de ‘top 10’ misschien niet zullen halen, of zullen sterven voordat ze Moskou of de Nic. Witsenkade hebben gezien. Indien de communis opinio naar aanleiding van de hierboven gemaakte opmerkingen de kunstenbond fnv betitelen zou als ‘sappelaars’-bond, dan geven ze daarmee aan dat het predicaat fnv terecht is. Ook de andere fnv-bonden bekommeren zich om de sappelaars, om de mensen die gewoon werken, maar die zonder rechtsbescherming, zonder sociale voorzieningen, zonder dat werk of inkomen, tussen de wielen zouden raken. De houtbewerker die door van Riel gesubsidieerd mag worden, hoeft voor zijn eigenbelang geen vakbondslid te worden (hij vindt, hoop ik, redenen om dat toch te doen). Maar een paar miljoen anderen, werkers - onder hen ook kunstenaars - kunnen zich zonder vakbond niet handhaven op een vrije markt van onaangepast aanbod en onaangepaste vraag. (Vergeef me het citaat, mijnheer Lucassen, uw zin omvat meer dan waarvoor u hem gebruikte). Als ik een subsidieaanvraag een verzoek om arbeidsplaats(en) noem, schijn ik de indruk te wekken, uitsluitend door de naamgeving, te willen pleiten voor behoud van gevestigde posities, voor warm houden van pluche stoelen. Een fabrikant die overheidssteun vraagt, wil daarmee ook zijn eigen positie verzekeren, voor een toneeldirecteur geldt hetzelfde. Een componist zal muzikanten moeten vinden die zijn werk willen uitvoeren, en het aanzien van de Arbeiderspers vereiste een ‘literaire’ serie. Kortom, scheppende en uitvoerende kunstenaars zoeken geld, sponsors, medewerkers, een atelier of een repetitielokaal. Honderd procent van de werkers in de kunstwereld is dag en nacht doende zich een arbeidsplaats te verschaffen, hetzij op de vrije markt, hetzij via subsidie. Waarom zouden we deze worsteling niet bij zijn naam mogen noemen? De letterlijke ruimte om te werken, dat is ook wat volgens de vakbeweging het allereerste aan een mens toekomt. Ruimte dus, en wat er in die ruimte verdiend wordt is een tweede. Natuurlijk, die ruimte kost geld, de grond waar Boymans op gebouwd is is duur, de gemeente Amsterdam vraagt zelfs huur voor het gebruik van de toiletten in de Stadsschouwburg. En dan vragen de kunstenaars of die gemeente haar eigen kosten wil subsidiëren, zo gaat dat. Wanneer de Industriebonden fnv te kennen geven dat in de toekomst ‘werkgelegenheid’ centraal moet staan in het vakbondsbeleid, dan kan de kunstenbond fnv allereerst konkluderen dat zo'n beleid door haarzelf al jarenlang gevoerd wordt. Dat demonstraties en werkonderbrekingen, probeer- | |
[pagina 71]
| |
sels om meer subsidie los te krijgen, acties waren die werkgelegenheid centraal stelden. Als die bond de kunstenaar en zijn werkruimte naar voren schuift als object van beleidvoering, kunstenaarsbeleid propageert, en daarvoor meer subsidie wil, dan voert die bond een fnv-beleid van de toekomst. Een beleid dat alleen in de naamgeving van doelstellingen verschilt van een beleid zoals Tromp voor ogen staat. En dat is wat ik maar gezegd wou hebben. In het voorgaande is ook stelling 2 van het Forum tussen de regels door beantwoord. Maar resumerend; ten eerste (met Lucassen), de stelling gaat niet op voor alle kunsten, van podium- en theateraanbod zou zonder subsidie geen sprake zijn, de vraag naar kwaliteit zou een zuiver theoretische worden. Ten tweede, als de stelling geldingskracht heeft zouden we naar methodes moeten zoeken waardoor de formulering in de verleden of voltooid tegenwoordige tijd geplaatst kan worden. Ten derde, de stelling is suggestief, in zoverre dat een onwelwillend lezer hem zo zou kunnen uitleggen dat het niét-subsidiëren van kunst de kwaliteit wél zou verhogen, of, iets minder cru, dat kwaliteit het wel redt, ook zonder subsidie. Dat die suggestie wel degelijk van de stelling uit gaat, bewijzen de reacties van Lucassen en van Riel in deze. Maar subsidie moet niet gezien worden als het middel bij uitstek om kwaliteit te verhogen. Subsidie is een instrument dat de voorwaarden schept waaronder kwaliteit tot ontwikkeling kan komen. Voorwaarden die zelfs door voorschriften en regels op het ontwikkelen van kwaliteit toegespitst kunnen worden. | |
II Over structuren en arbeidsverhoudingen1 Het is hartverwarmend de pleidooien van de forumleden te lezen voor een uitbreiding van middelen voor kunst en cultuur tegen de druk van de economische recessie in. Ik onderschrijf ze graag en zal na het nu volgende intermezzo mijn best doen meer argumenten aan te dragen om de pleitbezorgers te steunen. Maar eerst dient melding gemaakt van een klein lichtpuntje dat ik in de sombere toekomst zie. De oplevende belangstelling van het parlement heeft enkele malen ertoe geleid dat via moties of interpellaties de partijen met ogenschijnlijk strijdige belangen, overheid, werkgevers in de cultuurindustrie en werknemers aan tafel kwamen te zitten. Ook de droevigste uitkomst van de begroting '81 zal niet verhinderen dat de belangstelling voor aard en structuur van de arbeidsverhoudingen in hun kunstveld zal groeien. In een tijd van betrekkelijke voorspoed immers, bekommert niemand zich om die zaken. Uiteindelijk krijgt iedereen zo'n beetje zijn zin, geen der partijen hoeft echt in te leveren of lijdt gezichtsverlies. Nu het sinds 1975 op echt inleveren of fnuikende stilstand uitdraait, blijkt er van genoemde structuren weinig te deugen. Het zijn vooral de juridische werkgevers die tussen de wielen raken. Zij weten ternauwernood hun plaats te vinden tussen hun broodheren en geldschieters enerzijds en hun kunst, hun werknemers, anderzijds. De kunstwereld kent geen Culturele SER, geen Stichting voor de Kunst (alleen een Raad voor de Kunst, maar die heeft een specifieke functie), en geen ‘centrale’ accoorden. Ook een relatie met het ministerie van Sociale Zaken ontbreekt, tenzij men de BKR, de stiefmoeder van de beeldende kunstenaars, als een relatie zou willen aanduiden. Zijn er voor de uitvoerende kunstenaars nog enige perspectieven voor overleg - hier en daar zijn summiere zaken in cao's vastgelegd -, de scheppende kunstenaar loopt geheel verloren in het hem meestal wezensvreemde land van arbeidsverhoudingen, sociale onzekerheden en rechtsposities. Voor hen geen andere toegang tot enige overheid dan met de bedelstaf in de hand, of, met inspiratie van de bbk, door middel van spectaculaire acties. Die situatie wordt in een tijd van recessie duidelijk, nu niet iedereen zijn zin krijgt, allereerst de kunstenaar niet, de werkgevers niet, maar ook soms de minister niet. En nu laten we de consument maar even buiten beschouwing. 2 Het aan de dag treden van dit soort mankementen heeft tot verscheidene activiteiten geleid. In de eerste plaats is de centrale overheid op het spoor van de ‘harmonisatie’ gezet. Er wordt een poging gedaan om geldende arbeidsvoorwaarden binnen verschillende ministeries en directoraten op één noemer te brengen. Het resultaat op den duur moet zijn dat werkomstandigheden en beloningen van bijvoorbeeld kunstenaars en welzijnswerkers, of werknemers in de gezondheidszorg vergelijkbaar worden. Een tweede initiatief is van recenter datum: de kunstenbond fnv heeft het idee gelanceerd een ‘Raam-cao voor de kunsten’ op te stellen. Een contract van (minimale of algemeen geldende) arbeidsvoorwaarden voor alle kunstenaars, scheppende en uitvoerende, waar afzonderlijke overeenkomsten voor de verschillende kunstdisciplines kunnen worden aangehecht. In een onderhandelingssituatie biedt het streven naar zo'n contract de mogelijkheid om rechtsposities te verwezenlijken, achterstanden en onredelijke verschillen weg te werken. Alle kunstenaars hebben een gelijkbericht belang bij het totstandbrengen van zo'n overeenkomst. Veel onzinnige en zinloze bekvechterijen tussen kunstenaars onderling kunnen de wereld uit. 3 De werknemers in de gesubsidieerde kunstsector zijn ‘trendvolgers’. Dat wil zeggen dat hun salaris (en de achteruitgang daarvan) wordt vastgesteld volgens een ingewikkeld systeem van vergelijkingen met andere salarissen (ambtenaren, werknemers bij Hoogovens en nog zo wat). De trendvolger heeft zeer indirect, via het georganiseerd overleg van de ambtenaren, een minimale invloed op dit gebeuren. Net zo min als enig ambtenaar, heeft de trendvolger invloed op wat er gebeurt wanneer er ingeleverd of dubbel gepakt wordt. Ik ben ervan overtuigd, dat inkomensmatiging terwille van werkgelegenheid een doelstelling is waar kunstenaars voor zijn te porren. Maar dan moeten zij wel zeker weten dat hun bereidheid mee te werken aan de oplossing van het werkgele- | |
[pagina 73]
| |
genheidsprobleem op hun terrein ook metterdaad gehonoreerd wordt. Om nu maar een buitenplaats te noemen: er moet een instituut van overleg worden gecreëerd, waar, vóórdat de begroting van een kabinet wordt opgesteld, de financiële mogelijkheden en de wijze van aanwenden daarvan worden besproken. 4 Het is verheugend vast te kunnen stellen dat, blijkens de betogen van de forumleden, de begrippen ‘maatschappelijke relevantie’ en ‘Nieuw voor oud’ hebben afgedaan als mogelijke norm voor cultuurbeleid en zijn vervangen door ‘pluralisme’. Dat verheugende feit heeft wel consequenties. De eerste twee begrippen duidden op uitsluiting van wat niet aan de norm voldeed, en dreigden toegepast te worden als vlag die een lading bezuinigingen zou moeten dekken. ‘Pluralisme’ daartentegen is niet alleen tolerant, maar ook onuitputtelijk. | |
III Kunst en onderwijsVooraf: De derde stelling die het forum werd voorgelegd onderschrijf ik volledig. De heer van Riel zegt in zijn forumaandeel: ‘Het ontbreekt het Nederlandse Volk aan ware culturele belangstelling’, en ook: ‘er zijn veel mensen in NederlandGlen Baxter
die hun culturele behoefte uit eigen portemonnaie kunnen dekken’. Dat zijn twee uitspraken die bewezen kunnen worden. Een nipo-onderzoek, en een eenvoudige optelling van verkoop- en bezoekcijfers zullen de heer van Riel gelijk geven. Maar ik weiger, en daar komt een politieke aap uit de mouw, deze statusquo te accepteren, en dit soort uitspraken te hanteren als uitgangspunten voor cultuurbeleid. Ik geloof niet, en daar komt de vakbondsaap, dat in ons land een cultureel-economisch verzadigingspunt bereikt zou zijn, of dat er in ons land niet meer belangstelling, en voor de leden van onze bond niet meer werk zou zijn. We kunnen de omstandigheden die van Riels stilstandpolitiek zouden kunnen rechtvaardigen, opsporen en veranderen. De foutieve allocatie tussen onderwijs en maatschappij, waar Rogier in zijn voortreffelijke bijdrage op wijst, is het scharnierpunt, een nieuwe knelpuntennota waard. Wanneer uit het onderwijs, onder druk van de economische recessie, stelselmatig die zaken worden weggesneden die belangstelling voor cultuur zouden kunnen wekken, dan heeft van Riel over twintig jaar nóg gelijk. Het is evident dat de rampzalige situatie op de arbeidsmarkt de foutieve allocatie alleen nog maar versterkt. Als we de recessie een autonome kracht toekennen, die het onderwijs kan dwingen zich te blijven aanpassen aan de jaarlijks wisselende, maandelijks meer nijpende vraag naar specialisatie, dan zijn vele generaties voor cultuurconsumptie verloren. Dan heeft van Riel over vijftig jaar nog gelijk. Want nu worden generaties onderwijsmensen opgeleid, voor wie cultuuroverdracht een niet gekend begrip is. Als we over onderwijs spreken, en daar de mogelijkheden zoeken om van ons land een cultuur-minded land te maken, dan mogen we de pedagogische en sociale academies, de lerarenopleidingen en de universiteiten niet overslaan. Ik heb enige jaren geleden gehoopt dat de middenschool van Van Kemenade een van de steunpilaren van de culturele revolutie van 1985 zou worden. Niet in de uitgeklede vorm waarin de plannen uiteindelijk behandeld zijn, als een makkelijke mavo, maar in de vorm van een eigensoortig instituut waarin de algemeen vormende (zeg: culturele) vakken de hoofdmoot van het leerplan zouden kunnen zijn. Een basisopleiding die alle manco's van de huidige cultuurmarkt zou ondervangen: een veelvoudige belangstelling bij een duizendvoudig aantal mensen. Het heropenen, of voorzetten, van de discussie over onderwijsvormen leidt natuurlijk tot een financiële, en dus politieke discussie. Op dat terrein kan de vakbond haar bijdrage leveren. Op het politieke vlak met de bekende pressie- en machtsmiddelen. Op het financiële vlak: door in het dilemma koopkracht-werkgelegenheid voor het laatste te kiezen. Als de balans in die richting, de richting van mijn voorkeur, doorslaat, zal het onderwijs over genoeg mankracht beschikken om alle vernieuwingen aan te kunnen. Ik verwacht dat de kiezers, de politiek en de vakbonden ervoor zullen zorgen dat van Riel ooit ongelijk krijgt. |
|