moeten passeren op weg naar bijvoorbeeld de overheidssteungelden of de vrije handelsmarkt. Als hij die sluizen passeert is één van twee zaken bewezen: ofwel hij is een redelijk kunstenaar of een redelijk bedrieger, en voor beide is talent nodig. Maar degene die zich als kunstliefhebber opwerpt behoeft geen enkele sluis te passeren. In het slechtste geval spreken andere kunstminnaars smalend over hem, maar dat hoeft hem nog niet tegen te houden. Een ieder kan zich vrijelijk aandienen.
Zo heeft de heer Bart Tromp het in zijn verhaal niet over kunst. Hij praat over handenarbeid en dergelijke, over bezigheden voor mensen in hun vrije tijd. Hij schrijft over mensen die een harmonium of een piano bezitten en daarop Für Elise ten beste geven. Maar iemand die een muziekinstrument bespeelt, in een liefhebbersvereniging zit of misschien sierlijke handwerken uitvoert, kantklossen of macramé, maakt niet noodzakelijkerwijs kunst. Het is niet voor niets dat moderne kunstenaars hebben uitgevonden dat men net zo goed kunst kan maken door doodstil op twee benen te staan: de kunst zonder kunstje.
Met het wegvallen van die kunstigheid, het voor iedereen zichtbare vakwerk, wordt de mogelijkheid voor bedriegers ongetwijfeld verruimd. Bedrog is echter op vele terreinen mogelijk zonder dat onze samenleving daartegen in opstand komt. Onze grootwinkelbedrijven verkopen grote hoeveelheden worst, kaas, jam en brood, die nog nauwlijks met het werkelijk goede produkt te maken hebben. Het is heel gewoon dat de bank in een advertentie ons een tweede portemonnaie aanbiedt. In de courant worden voortdurend herenhuizen aangeboden waar nooit een heer zich zal vestigen. Als onder onze kunstenaars meer bedriegers en goochelaars voorkomen zegt dat iets over de algehele kwaliteit van ons bestaan en niets speciaals over de kunsten. De welvaart in onze samenleving gaat ten koste van de werkelijke kwaliteit. Of misschien moeten we zeggen: kwaliteit is net zo zeldzaam als vroeger; men moet er naar zoeken als men er prijs op stelt.
Nu is voor de politicus kwaliteit niet belangrijk zolang zijn kiezers daar niet om vragen. De politicus doet wat de kiezer wil, maar de heer Tromp is in zijn geschrift, dat trouwens feitelijk diende om uitgesproken te worden, van mening dat democratie op zich, zoals hij het uitdrukt: ‘niet in strijd is met pogingen de bestaande preferentiestruktuur van de burgers via beleid om te buigen...’. Ook Jan Rogier vindt dat in een samenleving met ongelijke kansen in het algemeen de overheid ‘minstens corrigerend en positief discriminerend moet optreden door de bevordering en subsidiëring van de cultuuruitingen van juist die groeperingen in de samenleving die een maatschappelijke en materiële achterstand opliepen of hielden ten gevolge van het heersende sociaal ekonomisch systeem.’ Dergelijke volzinnen, die afkomstig schijnen van een bankbiljet, hebben niet de kunsten tot onderwerp. Met hetgeen beide heren betogen zijn de kunsten nauwelijks gediend. Het maakt voor de kunsten in onze samenleving niet uit of een trambestuurder het Zwanenmeer gaat dansen. Het culturele erfdeel van onze maatschappij wordt naar ik stellig geloof veel beter bewaard door de bakker te subsidiëren voor goed brood en het grootwinkelbedrijf te verbieden nog die rotzooi als jam aan te bieden. Een tweede portemonnaie dient een lening met rente te heten, en een burgermanshuis een burgermanshuis.
Alles wat wij doen en laten behoort nu eenmaal tot onze cultuur. Dat geldt dus ook voor wat Bart Tromp noemt: ‘dingen die gewoon fijn zijn’. Zie nu wat hij opsomt: ‘automobielen, popmuziek, piratenzenders, buitenlandse vakanties en alkoholische dranken’. Welaan, al deze dingen behoren tot onze cultuur en zullen tot het culturele erfgoed van de volgende generatie gaan behoren. Je kunt ze wel of niet goed of slecht vinden, dat maakt daarbij niet uit. Het is natuurlijk wel opvallend dat meneer Tromp de popmuziek in dit rijtje zet. Zoiets is kenmerkend voor zijn verwarring! Hij verhaspelt handenarbeid en vrijetijdsbesteding met kunst, maar noemt popmuziek in een rijtje platvloersheden. Hij wekt dan ook nogal de indruk dat hij meer in de politiek dan in de kunst deskundig is.
Dit nu geldt ook voor Jan Rogier. Beiden interesseren zich voor wetenschap en politiek: hun stukken staan vol aanhalingen van allerlei schrijvers. De kunst komt in hun geschriften feitelijk niet aan bod. Zij nemen de standpunten in van politici zonder kunst. Helaas is het nu eenmaal voor staatslieden aantrekkelijk om over iets te praten wat men als het ware aan de kiezer kan uitdelen. Met zogeheten amateuristische kunstbeoefening en kunst in de wijken is dat mogelijk. Men kan op zijn tijd aan de een iets geven en van de ander iets afnemen; men kan de opbrengst meten en als het aantal deelnemers stijgt van een succes spreken. Het lijkt dan of men met spreiding van kunst bezig is, maar dat is niet zo.
Er bestaat een cultuurspreiding die wezenlijk geslaagd kan worden genoemd: een aantal dingen die tot dan toe bij een bevoorrechte klasse behoord hebben zijn gemeengoed geworden. Elkeen eet rosbief en kalfsrollade en het bezit van een lederen bank is voor vrijwel ieder onzer mogelijk. Maar doordat er veel meer rosbief en kalfsrollade moet worden gemaakt zijn die niet meer zoals vroeger en ook de lederen banken gaan maar een paar jaar mee. Het autobezit geeft veel meer ongemak dan de meeste mensen willen toegeven. De kwaliteit van onze cultuur is danig verschraald. Waarom dan richt de overheid zich op fanfares en tekenclubs in plaats van een poging te doen ons bewustzijn voor kwaliteit te verhogen? Waarom wordt er veel gepraat over de culturele opvoeding van onze kinderen en bedoelt men dan de kennis van De Nachtwacht en Beethoven of misschien wel Reinier Lucassen en Peter Schat, in plaats van er met kinderen over te praten wat eigenlijk de kwaliteit van het leven is. Het is voor een ieder te zien dat onze cultuur verarmt omdat we met de kunst hetzelfde willen doen als met de auto: iets wat voordien onbereikbaar was voor iedereen toegankelijk maken. De kunst is daar niet geschikt voor.