J. Bernlef
Kunst moet kinderachtig maken
J. Bernlef, redakteur van Raster, was een aantal jaren vice-voorzitter van de Vereniging van Letterkundigen.
Dezelfde Remco Campert die met zijn uitnodiging aan Joop den Uyl de aanstichter was van deze nu in de Revisor-rubrieken voortstrompelende diskussie over kultuurpolitiek heeft eens over zijn gedichten gezegd: ‘Ik denk dat ik altijd bezig ben geweest een bepaald gevoel schoon te houden.’ Hij liet in het midden wat dat precies voor gevoel was, maar het laat zich raden. Het gevoel nog iets te voelen denk ik, echt, als voor het eerst. Ja, als een kind.
En daar begint meteen de ellende. Want een kind, wat is dat? Dat is iemand die zo gauw mogelijk volwassen gemaakt dient te worden. En volwassen zijn betekent iemand zijn die weet hoe hij zich dient te voelen. Die als een gedresseerde aap al rollen spelend door het leven gaat. Dat houdt geen mens vol natuurlijk. Psychiaters hebben dan ook handenvol werk en de afgelopen tien jaar heeft zich een leger van diverse gogen als een epidemie over ons land uitgebreid die, veelal tegen tarieven waar kunstenaars hun lippen bij af zouden likken, proberen de mensen met allerlei enge therapieën hun verloren gegane egogevoel terug te geven (dat vervolgens dan weer door de maatschappelijke strukturen waarin diezelfde mensen moèten funktioneren wordt afgebroken, waarna opnieuw verwijzing naar de gogen volgt). Zo helpen wij elkaar. De verzorgingsstaat.
Nu zijn er mensen die denken dat kunstenaars daaraan mee moeten doen. Dat ze maatschappelijk relevant bezig moeten zijn. Dat ze met andere woorden mee moeten helpen de brokken op te ruimen van een maatschappij die het principe van ‘ieder voor zich en God voor ons allen’ heeft ingeruild voor ‘ieder voor zich en Sociale voorzieningen voor ons allen’, maar nog steeds doorgaat mensen te drillen en te dresseren van de wieg tot aan de pensioengerechtigde leeftijd.
Kunst van enig belang staat daarom altijd haaks op de maatschappij - welke maatschappij ook, want ieder systeem kan slechts bestaan bij de gratie van gelijkschakeling van mensen. Hoe repressiever de maatschappelijke ontwikkelingen, des te geprononceerder is het ‘nee’ van kunstenaars.
Het is niet voor niets dat de toon van de stukken in deze diskussie geschreven door politicologen, beleidsmedewerkers, economen e.a. zo anders is dan de toon van de stukken van bijvoorbeeld Lucassen en Marijnen die geïrriteerd de kunstluizen uit hun pels proberen te schudden.
Ze willen eigenlijk niets met kunstbeleid en kultuurpolitiek te maken hebben omdat ze daarin de gevaren van het gladstrijken en inpassen van hun dwarsliggerij herkennen. Repressieve tolerantie heet dat met een duur woord.
Een bloeiperiode in de kunst, Lucassen signaleerde de periode 1910-1940, gaat meestal even vooraf aan maatschappelijke omwentelingen of opstanden. Kunstenaars zijn gevoelig voor dwang en voorvoelen de apathie van een achterhaald systeem. Dat komt omdat ze zich nooit helemaal volwassen hebben laten maken. Dat is een deel van wat mensen ‘talent’ noemen.
Wanneer de maatschappij (schijnbaar) in wat rustiger vaarwater is geraakt, dan komen ideeën over kunstbeleid en kultuurpolitiek naar boven. De hele bevolking moet plotseling kunstgevoelig worden gemaakt. Weet men wel wat men beweert? In zijn uiterste konsekwentie zou het de totale infantilisering van de bevolking betekenen, wat binnen de kortste keren tot anarchie zou leiden. En daar is het geen enkele politieke beweging, van welke signatuur ook, om te doen. Macht is onverenigbaar met kunst.
Om de schijn te redden wordt de kunst daarom in subsidiestrukturen ondergebracht waarover altijd veel tam tam wordt gemaakt, maar die zich in wezen, zoals Lucassen terecht opmerkt, niet onderscheiden van andere vormen van geldelijke ondersteuning uit humane overwegingen, zoals uitkeringen e.d. Met de kwaliteit van kunst als zodanig heeft dat allemaal niets te maken.
Maar ook binnen de volstrekt onoverzichtelijke wereld van de kunstensubsidies (een optelsom van willekeurige beslissingen en paniekvoetbal) heerst de meester die zegt hoe de kinderen zich dienen te gedragen. De kunstbeoefenaars die naar buiten toe het meest op een gedresseerd schoolklasje lijken, zoals orkesten, toneelgezelschappen, krijgen het meeste geld. Uiteraard, daar herkent de meester zich het best in. De zogenaamde ‘scheppende’ kunstenaars krijgen mondjesmaat een soort spijbeluitkering. Binnen het klasje heerst maar één mentaliteit: blijf zitten waar je zit. Vooral niet laten merken dat er ook domme kinderen in de klas zitten, die eigenlijk van school gestuurd zouden moeten worden. Prima dat nu juist een toneelmaker als Marijnen dit ‘moreel wangedrag’ signaleert en zich afvraagt of een subsidie altijd maar een subsidie moet blijven, een kunstenaar altijd een kunstenaar blijft. Dat is in de kunstenaarswereld geen populaire vraag.
Er wordt altijd van gezegd dat die vraag ‘rechtse krachten in de kaart speelt’. Maar in een tijd waarin andere mensen pas op de plaats moeten maken of reëel in inkomen achteruit gaan is die vraag best zinvol. Vooral ten aanzien van de uitvoerende kunsten heeft het subsidiebeleid verstarrend gewerkt. Het naoorlogse kulturele spreidingsidee heeft tot teveel orkesten, toneelgezelschappen en opleidingsinstituten geleid, het is verworden tot een werkgelegenheidsbeleid. Ik pleit niet voor vermindering van subsidies (die op het totaal van de begroting weinig voorstellen), maar wel op sommige terreinen voor een herverkaveling gebaseerd op zelfonderzoek naar dat ‘morele wangedrag’ waar Marijnen het over heeft.
Steeds weer blijkt dat de schoolmeesters van CRM in paniek raken wanneer eenlingen of kleine bendes vrijbuiters de klas binnenstormen en hun hand ophouden. Hun enige doel lijkt