De Revisor. Jaargang 7
(1980)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Enno Endt
| |
Creatieve wedijver‘Morgen heeft Van Looy mij geinviteerd zijn schilderijen te komen zien. Hij is zeer geschikt, een klein rond ventje, een beertje dat in de verf gevallen is: hij zit altijd vol verf. Een openhartige, naieve vent, gunstig afstekend bij vele Nieuwe Gids-mannen. Hij kan zo gewoon wat aardigs zeggen en heeft een gulle manier van praten die erg makkelijk is. Ik geloof hij houdt mij voor een bevrienden geest. Hij is zelf wat achter Breitner geraakt, en meent dat ik ook wel wat mismoedig ben omdat Verwey bijvoorbeeld al zoo beroemd is. Nu ik denk er het mijne van, maar zeg niets. Praten helpt niets, aan niets’. Aldus Gorter aan zijn meisje, in de herfst van 1888Ga naar eindnoot35 Deze ‘creatieve wedijver’ (zoals J. Kamerbeek Jr. de meer of minder edele, maar stimulerende jaloezie onder kunstenaars voortreffelijk benoemd heeft) is een symptoom van de nauwe betrekking tussen ‘kunst’ en ‘leven’, die onder de zo op elkaar gerichte leden van de ‘stille gemeente’ bestaat. In Van Eedens ‘Nu ik ook nietwaar - ik ook’ viel hetzelfde reeds te horen. En het lijkt wel of de schilders die gevoelens openhartiger belijden. Breitner schrijft in 1881 aan H.P. van Stolk over zijn jaloezie jegens de jonge Israëls, die al verschillende damesportretten heeft geschilderd, ‘... en heel goed. Ik geloof, dat ik 't niet zoo artistiek zou kunnen, maar hij beweegt zich nu eenmaal onder die lui, ik niet! Ik benij hem daarom, ofschoon 't dwaas van me is...’Ga naar eindnoot36 Veth vertelt in 1887: ‘Vanmiddag kwam Breitner. Ik ben altijd een beetje bang van hem, omdat ik zijn meerderheid erken, en hij mijn artistiek geweten benauwd maakt’. Het jaar daarvoor: ‘Breitner is een reus en mijn werk, we weten dat heel goed, is niets. Ik schrijf dit neer zonder eenige bitterheid, want ik wanhoop niet’Ga naar eindnoot37. Soms resulteert bij hen de wedijver in weddenschap of wedstrijd: ‘De arts Samson werd in 1893 door Jan Veth geportretteerd, niet naar de zin van Breitner en Israëls, die samen afspraken er elk een beter te schilderen’Ga naar eindnoot38. En bij een andere gelegenheid, na een nacht feestvieren op de Zeedijk, besloten Willem de Zwart, Breitner en Israëls, bij hun herrijzen uit de kisten met stro waarin zij hun roes hadden uitgeslapen, dat zij ieder een schilderijtje zouden maken van het danshuis, dat zij bezocht hadden. Bij vergelijking werd later dat van Breitner het beste bevondenGa naar eindnoot39. | |
[pagina 39]
| |
Jac. van Looy, getekend door Witsen (1891)
| |
Van de werkelijkheid kunst makenPijnlijker dan die onschuldige schilderanekdotes zullen bij de schrijvers de wonderlijke amalgama's zijn, die kunst en leven met elkaar aangaan tot vereenzelvigens toe. Op hun weg naar de werkelijkheid, naar de confrontatie met de medemensen, met het dagelijks maatschappelijk bestaan en de grote levensproblemen, was vooral Van Deyssels proza, met zijn realisme èn extase, richtinggevend. Het versterkte allereerst de eigen overmoed. Het zelfbewustzijn van de generatie had zich in de tijd van Flanor nog alleen geuit in ‘visioenen van de toekomst’; een toekomst die Kloos gezien had (in een brief aan Van Looy) als ‘het graf van dien lamzaligen, hart- en hersenbooze ledepoppentroep, die daar krioelt en knoeit, dien likkenden en gelikten marionettenkaste, die zich de literaire en artistieke “wereld” van Nederland noemt. Wat kan 't jou schelen, jongen, of dit of dat op het oogenblik zóo is en niet andersom. Lach ze uit, spuw ze in 't gezicht, trappel ze in het stof... in je eéntje - maar vooral lachen, lachen! Nu doen wij 't en hebben er plezier van, maar het geslacht, dat komt, zal dien lach van ons overnemen, en nalaten aan de volgende, die hem zullen voortzetten in koor door alle eeuwen heen. Maar zoolang hoef je niet te wachten: over tien jaren ben jij de man’, etc.Ga naar eindnoot40 Welnu, die ‘hart- en hersenloozen’ krijgen er een paar jaar later in het openbaar van langs, in dezelfde toonaard, nu bij monde van Van Deyssel. Maar diens proza liet de tijdgenoten bovendien een mogelijkheid zien tot benadering van het werkelijke leven, buiten de romantische droom of de mythologisch-gekleurde natuurbeleving om. Gorter wist, dat hij zich van die invloed vrij moest houden, zolang hij nog de Mei voltooien moest: ‘Ik zag aan Verwey's critiek dat ik er mijn eigen werk niet door eindigen zou. Ik dacht: laat ik dat eerst afmaken, nu kan ik het nog’Ga naar eindnoot41. Hierbij sluit het verslag van zijn ontwikkeling aan, dat hij veel later schreef, in 1905, en dat daardoor in de precieze datering alleen wat afwijkt: ‘Terwijl ik “Mei” schreef, werd ik bekoord door de prozaïsten der Fransche en Hollandsche realistische, naturalistische en impressionistische school. Zij hadden een gloed en een kracht van leven, van onmiddellijkheid hun pogen uit ons leven zelfde schoonheid te halen betooverde mij zoo, ik had zelf dat onmiddellijke leven zoo lief, ik had zoo'n voorgevoel ook dat er in dat leven een nog veel diepere schoonheid verborgen lag, dat ik besloot te trachten poëzie te maken van de onmiddellijke realiteit - zonder de traditie van vroegere tijden’Ga naar eindnoot42. Dat resulteerde in de sensitieve poëzie, de bundel Verzen (1890). | |
Het bijzondere van de kunstenaarHet onmiddellijke leven zelf..., dat gingen zij nu tegemoet, gewapend met de voor hun kunst geproclameerde hartstocht en een vaag materialisme; met hun schoonheidsdrift als voorschrift en leidraad. Zij achtten zich als kunstenaars de bij uitstek gevoeligen, en meer en meer cultiveerden zij die gevoeligheid, tot in het excessieve. Het onderscheidde hen ook inderdaad van alle anderen, zij wáren anders en zij wilden het ook zijn. Zij zochten de naiéve, weerloze, of wil men vrouwelijke beleving, zij schaamden zich niet voor de navenante uitspraak en belijdenis van hun ervaringen. ‘Wij vertegenwoordigen het leven, datgene, wat men leven noemt, begrijpt gij wel?, in zijn hoogste uiting. - Het hartstochten- en gedachtenleven van den mensch, is het edelste gedeelte van zijn bestaan, nietwaar?’ (Van Deyssel is, en blijft nog, aan het woord) ‘Nu moet gij weten, dat wij in tienvoudige mate bezitten de eigenschappen, die het beste deel uwer wezens uitmaken. In ons leven de hartstochten en gedachten hun tegelijk zeer krachtig en zeer fijn geworden leven uit. Wij hebben tienmaal meer verstand, tienmaal meer liefde, tienmaal meer verontwaardiging, tienmaal meer deugd of wil, dan gij. - Wij zijn het opperst leven. Wij zijn de Koningen van het leven. Wij zijn de hoogste natuurkrachten. Vandaar dat wij van het eenigszins tot bewustzijn gekomen leven, dat zijn de “ontwikkelde” menschen, vergen, ons als zoodanig te erkennen. - Wanneer gij een uitnemend woordkunstenaar zijt en de menschen die u lezen daarvan een onbestemd denkbeeld hebben, dan zetten zij u in hun achting naast de lieden, die in gezin- en koffiehuisgesprekken genoemd worden, “kranige studenten”, “knappe advocaten”, “ferme ingenieurs”, enz. - Maar neen, maar neen, domme eenden die gij zijt, ziet toch de banale typen van uw “kranige studenten”, van uw “knappe advocaten”, van uw “ferme ingenieurs”, - en ziet ons. Ze zijn er bij tientallen en bij tientallen, als de gestreelde schoothondjes der Dames, die “studenten”, die “advocaten” en die “inge- | |
[pagina 40]
| |
nieurs”. Zet ons dan toch niet achter op de lijst als “knappe schrijvers” of “flinke dichters”, wij die maar bij één en één tegelijk gevonden worden, heel zeldzaam’... Door deze stem begeleid en aangevuurdGa naar eindnoot43 ontwikkelden de Tachtigers hun slogans ‘kunst om de kunst’ en ‘kunst is hartstocht’ tot een nieuw (maar ongeformuleerd gebleven) devies dat ook voor hun leven ging gelden: hartstocht om de hartstocht. Zola had hen, via Van Deyssel, de heftige beleving van het actuele leven geleerd. In het wél geformuleerde nieuwe kunstdevies: ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’, zijn de superlatieven óók symptomatisch voor een nieuwe levensstijl. | |
Exaltatie en vervreemdingIn dezelfde maand dat Kloos die nieuwe leuze neerschrijft in zijn bespreking van Gorters sensitieve verzen, heeft Gorter zelf het zonder superlatieven, heel nalef gezegd: ‘Iedereen voelt dat wat niet erg is, niet meer gaat. Je moet half dood gaan bij het maken, dan komt er wat’Ga naar eindnoot44. Hij en enkele anderen, Van Looy, Van Deyssel, Kloos, Verwey, zij vinden bij die exploratie van het fijn-vervezelde gevoelsleven heel vreemde, tot die tijd toe ongekende stemmingen. Zij worden zich, ook door hun eigen, vaak intuïtief gevonden uitspraken, van ervaringen bewust, zij vinden visies als geen Potgieter of Beets ze gekend had. Ook worden die ervaringen niet slechts in dichtvorm of in proza uitgesproken, zij worden evengoed in brieven en gesprekken aan elkaar beleden. Men schaamt zich niet te zeggen dat men heeft gehuild bij het lezen van De kleine Johannes eerst, bij Een liefde, bij Le Rêve twee jaar later, bij Het boek van Kind en God, bij de Mei. We zagen al, en zullen ook nog zien, dat bij velen de onzekerheid over het creatief vermogen bijdraagt tot de vaak labiele innerlijke situatie. De tragiek van deze ‘jongens’ is, dat zij, zonder voor zichzelf veel meer te weten dan hun eigen hooggeschatte zelf, maar toch behept met de natuurlijke behoefte om niet met dit zelf alleen te blijven en verloren te gaan, al zoekend dus naar een relatie met het leven en de wereld, door de hartstocht, die hun daarbij diende als methode en als enig middel, juist vervreemdden van de anderen, en hun greep en laatste beetje inzicht op dat leven en die wereld verloren. Dit verliezen van relatie is, behalve in hun werk, duidelijk zichtbaar in de vele botsingen die in de confrontatie met elkaar en met de maatschappij ontstaan. Nota bene gaat die maatschappij juist deze jaren, nu zij ouder worden, ook zijn eisen stellen: zij studeren af (of zouden dat moeten doen), zij zouden volgens ieders mening nu eens moeten trouwen en verdienen gaan. Terwijl ze menen, dat hun creativiteit gebaat is met een vrij-zijn van maatschappelijke verplichtingen, terwijl hun leven steeds meer strijdig met de gangbare ethiek wordt, dwingen de omstandigheden hen tot conformeren. Dit alles brengt hen in een koorts, een wanhoop over het bestaan. Enkelen gaan eraan te gronde; anderen raken opIsaäc Israels, ca. 1890. Foto door Witsen (?)
dood spoor als kunstenaar; weer anderen regenereren, redden zich in de mystiek, de wijsbegeerte, of later in de politiek. Langs de weg der hartstocht lopen zij in deze jaren met de kop tegen de muur van het materialisme: het aardse leven, puur hartstochtelijk beleefd, geeft hun geen antwoord op de existentiële vraag (die bij de besten ook bewust leeft) naar een inzicht in het leven en de dood. Na de aanvankelijke jubel om het schoon bestaan, het ‘nieuw getijde dat is nu’, ziet men in de puurste uiting van die tijd, in Gorters bundel Verzen (1890), de bevreemding groeien om het zo-zijn van het leven, de droefheid om het onbereikbaar blijven van de ander, om het bijna onuitspreekbare van de ervaring (de mislukte vereenzelviging, in leven en in kunst), en tenslotte de vergankelijkheidsobsessie: Hoor, het leven vliedt,
de klok holt, tik, tik -
zingt het jammerlied
van het oogenblik.Ga naar eindnoot45
Hoe de jongens - aardige jongens voor het merendeel - zo omstreeks 1888, 1890 tot mannen, soms onaardige mannen, werden, zullen wij nu bij enkelen afzonderlijk laten zien. | |
[pagina 41]
| |
Lodewijk van Deyssel in 1889. Foto door G.H. Breitner
| |
Kloos en Verwey‘En schoot en boezem werden lekkernij / En speelgoed voor de mannen die genieten / Van lekker, maar het meest van menschen-lijf’. Dat viel te lezen in het vers Café-Chantant, door Hein Boeken bijgedragen aan De Nieuwe Gids van februari 1888. ‘Van dezen versregel komen mij de tranen in de oogen. Dat gebeurt mij maar heel zelden, eigenlijk alleen door het lezen van Verwey's verzen, door het lezen van “Recht voor Allen”, èn door het zien van de Zee’, heeft Kloos in het voorjaar van 1887 tegen de dichter gezegdGa naar eindnoot46. Voor ons, lezers anno 1980, een vreemde mededeling! Tranen bij die regels? En bij het socialistisch weekblad Recht voor Allen, van Domela Nieuwenhuis? Had de onmaatschappelijke Kloos dan toch ergens een geëngageerd plekje? Dat hij ontroerd werd door de zee is ons wel bekend: haar eindeloze deining heeft hij overtuigend in zijn meest bekende vers bezongen. - En de verzen van Verwey? ‘Mijn god is enkel gloed en donkerheid, schoon om te zien’... ‘Licht mijner ziel! ik zag u steeds van ver’... ‘o Man van Smarte met de doornenkroon’... - het zijn verzen van Verwey, die geschreven zijn voor Kloos en die op hem betrekking hebben. Wij lezen zulke regels dadelijk als ‘literatuur’: de bekende overdrijvingen vergoelijkend, de kosmische, haast monsterachtige vergroting aanvaardend als heroïsche traditie-op-papier. Maar deze verzen hebben eens gefunctioneerd in een persoonlijke verhouding, en wel voor mensen die voortdurend lééfden met en in literatuur. De vreemde tegenstrijdigheid die daarbij groeide in hun verhouding was, dat Kloos wel mateloos door Verwey bewonderd werd - om niet veel meer, naar het òns voorkomt, dan om enkele gedichten en artikelen, en om een oude droom van glorie die hij als stervende Galliër, als moegestreden leeuw lijkt te belichamen -, terwijl hij anderzijds, in de praktijk des levens, van Verwey steeds meer afhankelijk werd. Als deze in augustus '88 de gezamenlijke vakantie enkele dagen onderbreekt, weet Kloos geen raad met zichzelf: ‘Amice, Ik neem het je zeer kwalijk, dat je toch weggegaan bent. Ik zit me hier den heelen dag te verdommen op een snikheeten kamer, waar het veel te warm is om te werken, zonder geld, zonder iemand, waar ik naar toe kan gaan [...]. Je behoeft mij niet meer te schrijven: ik zal het jou ook niet doen [...]. Ik schrijf dit niet in een voorbijgaande stemming, want ik ben sinds 24 uur gewoon razend. Overkomen behoef je niet: dat zou den boel maar erger maken. Laat me maar verrekken. Adieu’.Ga naar eindnoot47 Doet dit al erg prozaïsch aan naast de verheerlijkende regels van Verwey's gedichten, de in het leven meestal nuchtere Verwey had in dezelfde maand zeer wonderlijke stemmingen beleefd, toen hij op reis was in het oosten van het land om er familie te bezoeken: ‘In lang herinner ik me niet zoo'n dag te hebben doorgemaakt, die zóó in-éénen, zóó onverwacht in me is komen staan, angstig-vreemd en onvermoed-kolossaal, zoo'n dag, die er na één nacht geworden is, als de boom boven de oogen van Jona: een openbaring waar het groote Ongeopenbaarde zich door beseffen deed. Ver boven uit het vlakke strand en het hobbelige duin zijn de bosschen om de steden en de torens erboven gaan staan, en vielen de rivieren, terwijl ik daar doorging, onopgemerkt in de volte, met naast me dat kleine zusje en in me dat eene groote broersgevoel, dat uit zooveel gevoelingen gelijk bestaat, dat ik niet begrijp en waar ik toch niet over redeneeren kon...’Ga naar eindnoot48 Verwey en Kloos zijn ook de eerste helft van de septembermaand van 1888 niet bijeen: Kloos logeert dan bij Van Deyssel. Als hij in Amsterdam terugkomt, hoort hij van Verwey, die hem 's avonds van de trein haalt, dat deze zich verloofd heeft met Kitty van Vloten. Een onmiddellijke reactie kennen wij niet. Het laat zich denken, dat voor Kloos de jongstleden ‘zomer aan zee’ in een vals licht kwam te staan. Ook kan hij zich door de huwelijksplannen van zijn zelf-niet-rijke vriend bedreigd zijn gaan voelen in eigen materieel bestaan: Verwey gaf maandelijks f 25, -. Bovendien: juist nu staat hij vrij letterlijk op straat; om huurgeld uit te sparen heeft hij vóór de vakantie zijn kamer opgezegd. Hij trekt voorlopig in bij Boeken, in de Kerkstraat. | |
[pagina 42]
| |
Tekening door Witsen van Kloos, juni 1887. In een vlaag van melancholie door Kloos verscheurd en later door Verwey zo goed mogelijk hersteld.
| |
[pagina 43]
| |
Veertien dagen waar wij niets van weten gaan voorbij. Is het in die tijd geweest, dat Kloos de tekening die Witsen van hem had gemaakt en aan Verwey geschonken had, verscheurde in tegenwoordigheid van Albert? - die de stukken later met de grootste piëteit bijeenzocht en het beeld van zijn vriend restaureerde en in ere hieldGa naar eindnoot49. Op het papier van Die Port van Cleve krijgen wij dan een briefje van de 25e september onder ogen: ‘O, God, Albert 't is verschrikkelijk, maar ik moet het je toch zeggen. Zoek maar geen kamer voor me. Dat kost maar geld, en het zal nu wel gauw uit zijn. 't Is beroerd, vind je niet. Maar ik kan er net zoo min iets aan doen als jij. Vaarwel’Ga naar eindnoot50. De daaropvolgende gebeurtenissen worden een halve maand later door Kloos zelf met navrante luchtigheid als ‘een zeer interessante geschiedenis’ aan Van Deyssel meegedeeld: ‘Ik heb gepoogd mezelf om het leven te brengen, ben toen door v. Eeden op een driewieler gezet en heb daarna in vier dagen anderhalf vel vol mooie verzen geproduceerd, terwijl ik nu als comble met Willem Witsen in Londen samen ga wonen, en daarna naar Japan vertrek. De conclusie uit dit alles is, dat er een streep door me loopt. Eerst was zij recht, maar nu begint er een gevaarlijke kromming in te komen, zie je ’Ga naar eindnoot51.‘Willem is hier’, telegrafeert Van Eeden twee dagen later uit Bussum naar Verwey, ‘ik vond zijn toestand nogal ernstig. Uitgang Dinsdagavond [dat was 25 september] is de schuld. Hein en Witsen hadden beter kunnen zorgen. Hij blijft voorlopig hier. Je hoeft niet te komen’Ga naar eindnoot52. Daar in Bussum heeft Willem Kloos de stroom van verzen geschreven die bekend zijn geworden als Het boek van Kind en God, en die hij terstond gedrukt wil zien nog in het aanstaande oktobernummer van De Nieuwe Gids: ‘Lieve, lieve Albert. Fré is nu weg en ik kan vrij schrijven. Toe, doe mij toch dat ééne plezier en neem die laatste inzending op. Laat desnoods wat anders uitvallen. Ik wou zoo graag, zoo graag alles bij elkander zien. 't Is nu uit met de verzen: ik ben moê en mijn hoofd is leeg. Toe, doe het toch, ik zal je er dankbaar voor zijn. - Ik wou zoo graag éénmaal in mijn leven toonen dat ik een artist ben, die alles kan. Ik heb me ingespannen tot het uiterste en het is me geloof ik gelukt. Gun me dat, toe’Ga naar eindnoot53. Wellicht meent Kloos zelf op dit ogenblik nog, dat het enkel om een literaire tweedracht gaat, een strijd in verzen. Hij heeft al dichtende gevoelens neergeschreven, zonder zelf precies te weten, wat hem in feite overkwam. De gevoelens van de god die zich verguisd en verworpen acht door eigen kind, en die zich nu trots verheft in eenzaamheid en zijn kind veracht en smaadt, - die gevoelens en die rolverdeling zelfs kunnen vooruitgelopen zijn op Kloos' besef omtrent hun aanleiding in en toepasbaarheid op het leven zelf. Nu zij niet vanuit de literatuur naar de werkelijkheid terugvertaald worden, wijzigen zich de feitelijke verhoudingen in die werkelijkheid nog niet. Albert blijft nog lief, en wordt gesmeekt, de hem verdoemende teksten integraal te plaatsen in het tijdschrift. - Iets van die tweeslachtigheid in hun verhouding gedurende de laatste weken van september blijkt ook uit een latere brief van Van der Goes aan Van Deyssel. Die rapporteert, dat Kloos vanuit Bussum de kopij van zijn verzen aan Verwey zond, ‘die aanvankelijk de eenige was, die ze lezen mocht. Bij mij aan huis hebben zij ze samen gecorrigeerd, nadat zij ze mij, elk voor een gedeelte en niet in elkaars tegenwoordigheid, hadden voorgedragen’Ga naar eindnoot54. Het Boek van Kind en God verschijnt inderdaad in zijn geheel in de aflevering, die in de eerste dagen van oktober van de pers komt. Op 6 oktober moet Van Eeden echter aan Verwey berichten: ‘Willem is hier niet en sinds twee dagen heb ik niets van hem gehoord’Ga naar eindnoot55. Een indruk van Kloos' snel verwilderende levenswijze geeft opnieuw zijn eigen brief van half oktober aan Van Deyssel: ‘Ik zit woest te fuiven en bedaard verzen te maken, het een na het andere. - We hebben middagen achter elkander bij Riche gedineerd. Een van die keeren was vooral merkwaardig omdat Hein toen een ragebol boven de tafel uitstak en Breitner naast zijn stoel is blijven zitten, in plaats van erop. [...] Enfin, 't is een algemeen bacchanaal hier, in alle opzichten’ etc.Ga naar eindnoot56 Verwey neemt aan die uitspattingen van medio oktober aanstoot. En waar er gevoelens zijn (‘De toorn krieuwt in mijn keel’...), daar is immers ook poëzie? Dus wordt de afkeuring in verzen neergelegd: aanvankelijk in een privédruk (Van het leven), eind oktober, dus niet in De Nieuwe Gids. Maar déze verzen voor de vriendenkring spreken tenminste duidelijke taal: ‘ik kan 't niet smoren, / 't Verdriet niet kroppe’, als 'k zuiplappen en vraten / Zie worde’ uit kunstnaars, die hun kunst vergaten...’ En met deze afkeuring levert Verwey dan eindelijk zelf het gewenste officiële, dat is: aan de wereld toonbare, motief voor de tot nu toe uitgebleven feitelijke breuk met hem. | |
De reacties van enkele buitenstaandersWij zijn vooruitgelopen op de gebeurtenissen van oktober '88. Die komen straks nog in detail ter sprake. Terug nu naar de eerste dagen van die maand, wanneer De Nieuwe Gids verschijnt, met de smartelijke verzen van Kloos. ‘Ik zal mooi doodgaan als een vlammend vuur / Dat eens nog flikkerende in zijn schoonen gloed’... ‘O, dat ik haten moet en niet vergeten! / O, dat ik minnen moet en niet vergaan! / Ach! Liefde-in-Haat moet ik mijzelven heeten, / Want geen kan de andere in mijn hart verslaan. - In droef begeeren heb ik neêrgezeten, / In dreigend gillen ben 'k weêr opgestaan. / Wee! dat ik nooit dat bitt're brok kon eten / Van stil te zijn en héél ver weg te gaan’. ‘De boomen dorren in het laat seizoen / En wachten roerloos den nabijen winter. / Wat is dat alles stil, doodstil... ik vind er / Mijn eigen leven in, dat heen gaat spoên’. Die enkele regels moet ik in herinnering roepen, als ik niet alleen verwondering maar ook begrip wil wekken voor de hoofdrolspelers. En voor de reacties van het publiek bij deze tragedie. | |
[pagina 44]
| |
Multatuli's weduwe, die het hier volgende briefje schrijft aan Kloos, woont in bij Willem Paap. Op diens kantoor werkt de door haar genoemde Bernard (Bernard Canter). ‘Toen de N. Gidsen kwamen bracht ik een naar beneden, naar Bernard die terstond de gedichten opsloeg. Een uur later kwam Wouter bij mij: ‘Ma, zei hij, “wat heeft Bernard toch, hij schreit?” Ik wist wat Bernard had en dat hij schreide van aandoening’Ga naar eindnoot57. Vanuit de buitenste duisternis, uit Middelburg, komt ook al spoedig commentaar. Wij horen het via Van Eeden: ‘Ik kreeg een lange, malle brief van Van Laar die over de aflevering uitwijdt en niets minder vraagt dan een duidelijke uitleg van hetgeen er met je gebeurd is vóór je die verzen maakte. Hij is zeker weer van plan er een register op te maken. Hij was ‘geroerd’ zei hij ‘door hun ijzige schoonheid’Ga naar eindnoot58. En F.E. Posthumus Meyjes schrijft in 1919: ‘Het was in 1888, in den herfst wel, meen ik - [...], dat ik op een van de eerste dagen der maand het grijs-blauwe boek weer op mijn kamer vond, waarnaar mijn vrienden en ik steeds hunkerend uitzagen: een nieuwe aflevering van de N.G. - Toen ik den inhoud op het omslag bekeek, dacht ik [...] - “Ons dubbel-ik”, door Van Eeden (Van Eeden was toen de psycholoog in wien we allen geloofden): het lijkt wel interessant, maar wat lang, eerst verder zien; - toen: “Gedichten” van Willem Kloos... - Onmiddellijk sneed ik daar ter plaatse de aflevering open, en ging aan 't lezen... [...] Daar kwam hij op mij aanzetten, de prachtig-gedragen zware rhythmus van Kloos' verzen, - en daar ging de deur der emotie open, langzaam, eerst langzaam... “Het Boek van Kind en God, een Passiespel”... [...] En huiverend en huilend las ik het, dat boek van nameloos leed en ellende, van miskenning en verlatenheid, van leven en liefde en van eenzamen dood in gelaten trots, en ik schreide en snikte mee in de Doodsliedjes en de Pathologieën [...] en meê doorleefde ik alles wat Hij had geleden. [...] toen heb ik mijn liefde en mijn vereering en mijn medelijden vertolkt in een sonnet aan den Dichter gericht. En daar ik hem niet persoonlijk kende, en ik mij zoo klein en nietig voelde bij hem, verzocht ik een wederzijdschen vriend, hem dat sonnet te geven’Ga naar eindnoot59. Posthumus Meyjes citeert zijn eerste en enige vers niet, uit bescheidenheid. Wij kennen het echter uit het Nieuwe-Gidsarchief, en het mag er om zijn pathos en zijn vijfde regel best wezen: Klein als ik ben bij U, geef ik mijn hart
en àl zijn liefd' en tranen aan Uw lijden;
'k ben nièt van dit geslacht, dat Uwe smart
niet weet en kent: ik voel Uw naamloos lijden.
'k Heb lief dat arm groot goddlijk kunstnaarshart
ik heb ù lief, 'k bid aan, schoon 'k weet dat eere
en liefd' U niet meer deert in stervenssmart
maar 'k wil dat G' ook mijn vréémde liefde leere.
Gij zult nu sterven wondergroote ziel
maar voor gij heengaat, wil ik dat het branden
van deez' mijn liefde kuss' Uw koude handen.
Zij fluistre stil U in geluidlooz' ooren -
dat gij dat laatste woord toch nog moogt hooren -
dat ik, een vreemde, in liefde voor U kniel.
De wederzijdse vriend die dit sonnet aan Kloos overhandigde, was Frederik van Eeden. Die schrijft enkele dagen daarna aan Kloos een briefje, dat ook alweer onzekerheid over eigen waarde verraadt: ‘Toen je dat vers van Meyes zoo ontving, begreep ik wel dat het voorgewend was - maar ik dacht toch: ‘Zie - wat kan hem ook eigenlijk het medegevoel van anderen schelen, hij wil het niet - het kan bij hem toch niets goed maken - 't is gekheid hem te laten merken dat je medegevoel hebt - of te verlangen dat hij het aanneemt en beantwoordt - en dan dacht ik ‘hij kan niets voor iemand voelen die geen mooie verzen maakt, - of hij van mij houden zal of niet hangt alleen daarvan af of ik goede verzen zal maken. [...] Ik was echter heel verheugd toen Meyes met een gelukkig gezicht vertelde dat hij een brief van je had’Ga naar eindnoot60. De gelukkige Meyjes heeft het antwoordbriefje van Kloos terstond aan zijn oudere dispuutgenoot, aan Herman Gorter, laten lezen. Doordat Gorter in een brief aan Diepenbrock een kort verslag van de zaak geeft, kennen wij de inhoud van Kloos' antwoord. Dat is een meesterstukje van diplomatie: de gevoelens die in het spel zijn worden heel serieus genomen, maar ondertussen worden Dichter, dichtertje en dom publiek heel netjes ieder op hun plaats gezet, - en het beste wat zij kunnen doen is daar te blijven ook: ‘Van E. heeft mij uw sonnet laten lezen. Gij zijt een goed en gevoelig mensch. Onder vier oogen kan ik u wel zeggen dat ik er om gehuild heb. Maar mag ik U een goeden raad geven, toon dan zooiets nooit aan de menschen. + Die zouden zooiets niet begrijpen, - Met de beste wenschen voor Uw toekomst als artist Willem Kloos’. ‘Zoo was het ongeveer’, schrijft Gorter, ‘maar sentimenteeler, vooral daar waar het kruisje staat. [...] Nu gaat hij met Witsen naar Londen om afleiding. - Ik zie een kleine glimlach. Die voel ik zelf ook. - Als je lust hebt, schrijf me dan eens wat je er van vindt’Ga naar eindnoot61. | |
Gorters reactieGorter kòn nog lichtelijk geamuseerd glimlachen; hij kon het namelijk nog alleen begrijpen als puur literaire exaltatie. Hij wist nog niets van de verloving van Verwey; dat blijkt uit een gelukwens die hij pas drie weken later aan Verwey kan schrijven. Uit dat briefje spreekt een vreemde innerlijke betrokkenheid, die hij Verwey, maar ook zichzelf, niet goed verklaren kan: ‘Amice Had ik van de verloving geweten, dan had ik je graag gisteren avond gefeliciteerd. Ik hoorde het in de tram te Haarlem en toen ik er over dacht en je meisje daar | |
[pagina 45]
| |
Albert Verwey en Kitty van Vloten, ca. 1890
buiten op de tram zag staan werd ik, ik weet niet hoe, er zeer ontroerd van. - Vannacht lag ik er nog lang over te denken: het is onbeschrijfelijk en onbegrijpelijk voor je, waarom het mij zoo aandeed. Van morgen zond ik, om mezelf eenige verlichting te geven, met mijn kaartje eenige bloemen aan haar, en mijn gelukwenschen, die ik hoop dat zij en jij zult willen aannemen’Ga naar eindnoot62. Van jaloezie of van beledigd standsgevoel - zoals bij anderen wel in het spel was - kan geen sprake zijn bij Gorter. Heeft hij misschien enig verband gezocht met Kloos' behoefte aan ‘afleiding?’ Maar waarom greep hem dat za aan, dat hij er wakker van moest liggen? - Wellicht begrijpen wij er iets van als wij letten op de tekst: ‘... en toen ik er over dacht, en je meisje daar buiten op de tram zag staan...’ Gorter maakt namelijk in deze zelfde maanden, het laatste boek van Mei voltooiende, het stèrven van een meisje mee. Hij begeleidt regel voor regel, met een overgrote, maar bedwongen tederheid, de laatste dagen van het door hemzelf geschapen Mei-figuurtje. Dat is vreemd, jazeker, dat is iets biezonders. Wie zelf niet schrijft, kent niet het diep betrokken-zijn bij een verbeeldingswereld; een wereld die, zelf opgeroepen door de schrijver, hem met zijn eigen woorden bindt. Wie in lectuur voornamelijk ‘verstrooiing’ zoekt, moet om het te begrijpen eens die laatste bladzijden van Mei, en nu aandachtig, lezen-alsof-hij-met-Gorter-meéschreef. - Ik geloof dat Gorter eigenlijk zich schuldig voelde aan haar dood, die volgens een filosofie, die hem maar tijdelijk bezig had gehouden, noodzakelijk was. Mei kon de ander, Balder, niet bereiken; de leer van Schopenhauer had dat gedicteerd. Die moest voor Mei het laatste woord zijn, letterlijk, en daarmee tevens voor het dichterschap van Gorter waar hij Mei mee had geschapen. Hijzelf bleef echter leven, en hij kon onmogelijk berusten in het onverenigbare van de droom en de uitspraak van die droom, de verwerkelijking minstens in het woord, in het gedicht. Was er een andere weg, een andere dichtwijze en daarmee: een andere verantwoording van het bestaan? Er is allerlei wat gaat veranderen, dat voelt hij. Tegelijk ook ziet hij om zich heen verwarring en onzekerheid. Dan hoort hij onverwacht wat er verandert voor een meisje, dat hij niet zo erg goed kent, maar wier lieftalligheid hem zéker aanspreekt nu hij haar op hetzelfde ogenblik ziet staan, in de avond op het trambalkon. Het is waarschijnlijk díe verwantschap, die hij zich niet zelf bewust kan maken, maar die niettemin zijn sterke ontroering wekt. Hij ziet hèt meisje, Mei, in Kitty, en hij hoort dat zij zich met de dichter die hij zich zozeer ten voorbeeld nam, verenigen zal. Hoe kan dat? Moest zij dan niet sterven? Is de kunst het leven nìet?Ga naar eindnoot63 | |
Kloos en Verwey: nog enkele reacties en de afloopVoor anderen voltrekt dit leven zich intussen in rumoeriger gebeurtenissen. Op de avond van de 11e oktober heeft Witsen een groot afscheidsfeest gegeven voor de intimi. Volgens Kloos' verslag aan Van Deyssel hebben ‘zestien van de uitstekendste vernuften en artisten van Nederland als dronken zwijnen door elkander gelegen - verbeeld-je, bij Couturier, waar alleen bedaarde familie's komen’Ga naar eindnoot64. Er is daar echter meer gebeurd. Aan Frederik van Eeden wordt met heel wat minder blague over de gevolgen verteld: ‘'t Is me nèt of ik gesuggestioneerd ben. Sinds gisteren morgen. Of liever sinds dien avond bij Couturier. Ik had me zeer kwaad gemaakt na het diner, had zooals je weet met Albert willen vechten eerst dáár, en later nog eens op straat. Waarom? Hij irriteerde me, doordat hij maar niet wegging. Ik kan hem niet zien, zonder hem te haten - och Fré, ik kan er niets aan doen - en als men een beetje gemonteerd is, zooals toen, kan men zich niet bedwingen. Dit is de oorzaak. De aanleiding was, zooals ik zei, dat hij niet heenging, maar door de kamers heen en weer liep, waardoor ik hem telkens zag en niet meer zag, dacht dat hij weg was, en daar kwam hij weer’. Er volgt een relaas van vreemde, voornamelijk fysieke aandoeningen, van verminderend bewustzijn, deels angstig ondervonden, deels berustend, twee etmalen lang, - een relaas dat eindigt met: ‘Ik stond op en kwam plotseling tot het bewustzijn, dat Verwey heelemaal | |
[pagina 46]
| |
uit mijn hoofd weg was. Ik kon hem nauwelijks meer zien, alleen vaag en ver, en alles wat ik van hem wist, was net of ik het ergens gelezen had, met een heel zachte treurigheid dat het lang was geleden. [...] Ik verklaar 't, lach nu niet, beste jongen, door suggestie, het ontkomen aan een geweldigen, mezelf uitzuigenden invloed dien Verwey's hersenorganisatie langzamerhand op mezelf gekregen had’Ga naar eindnoot65. - Van Eeden adviseert, om inderdaad Witsen maar naar Londen te volgen. Maar in de week van voorbereiding krijgt de nu niet langer literair, maar ook reëel bewust geworden vijandschap jegens Verwey zijn eerste kans: ‘Ik wilde dus eerst gaarne mijne zaken hier regelen. Daar het voor mijne gezondheid niet goed zou zijn, als ik zelf bij je aan huis dat kwam doen, verzoek ik je bij deze vriendelijk, mij zoo gauw je kunt, de voorwerpen etc. te sturen, die ik op bijgaande lijst heb genoteerd’.Ga naar eindnoot66 Dit is het begin van een treurig hoofdstuk, dat hier verder achterwege blijft, het touwtrekken om bezittingen, dat door Kloos met venijnige pesterijen slepende gehouden wordt. - Op de avond van 20 oktober begeleidt Van Eeden hem naar de boot in Vlissingen. Bij de valreep ontbreekt de oliekoek-in-het-treurspel natuurlijk niet. ‘Het zal zoowat 8 uur 's avonds geweest zijn’, schrijft Van Laar, als overtollige nabeschouwing, ‘toen ik dien brief van v. Eeden ontving en 10 uur kwam de trein reeds aan. Te voet wandelde ik dus naar Vlissingen en had de groote voldoening jullie beide een klein oogenblik te spreken’.Ga naar eindnoot67 ‘En nu nog een verzoek’ zegt de eerste brief uit Londen aan Verwey, ‘Bij eventueele mededeelingen van je, verzoek ik je vriendelijk om mij niet langer bij mijn naam te noemen, maar eenvoudig “Amice” te zetten, gewoon weg, zooals men met iedereen doet. Dat is mij aangenamer. Zal je 't onthouden?’Ga naar eindnoot68 De maandelijkse f 25,- wil hij wel nog even houden: ‘Op den duur moet die uitkeering natuurlijk ophouden, en wel liefst zoodra het mogelijk is. Maar tegenwoordig zou het me heelemaal niet convenieeren’... en hij stelt voor: tot en met 1 februari nog.Ga naar eindnoot69 Op 29 oktober stuurt Verwey zijn bundel Van het leven aan Witsen. ‘De eerste helft is den dag voor en den dag van je diner geschreven, de tweede de twee volgende dagen’.Ga naar eindnoot70 De toepasselijkheid is voor de vrienden dit keer duidelijk genoeg, wanneer zij lezen over ‘kunstnaars, die [...] hun lijf stuk-fuiven en hun ziel vergoren’. Van Kloos krijgt de schrijver het verzoek, niets meer van zich te laten merken: ‘Nù was Witsen zoo verstandig en fijngevoelig om het boekje achter te houden en mij vooraf te waarschuwen. [...] En, ofschoon ik de eenige ben, die over uw werk oordeelen kan en er het volle genot van hebben, ik màg en wil voortaan niets er van lezen. [...] Want ik sta nu alleen in de wereld, zooals vroeger, en moet doen, wat het beste voor mij is, zonder aan het gevoel van vreemden te denken’.Ga naar eindnoot71 Zijn exemplaar blijft onopengesneden. Verwey begrijpt de toestand na die akelig duidelijke woorden. Hij schrijft aan Witsen, 8 november: ‘Ik ben je heel dankbaar en Willem mag dat ook wel zijn. Waarom moet jij alles begrijpen, jongen? Dat wil iedereen tegenwoordig. 't Is veel beter den brui te geven van al dat gefilosofeer, en te doen’Ga naar eindnoot72. Witsen heeft dan juist een brief ontvangen van Van Eeden, waarin ook gerept wordt van de brandende nieuwsgierigheid der buitenstaanders: ‘Schrijf me vooral uitdrukkelijk als je wilt dat ik iets geheimhoud, want er word mij zooveel na jelui gevraagd’.Ga naar eindnoot73 Van Looy schrijft Witsen: ‘Ik weet van die twee maanden in Amsterdam niks. George [Breitner] vertelde me dat hij er in Breêroo, Hugo Mulder etc. er zoo vuil over had hooren praten. - Hij gaat er niet meer naar toe. Wat is er toch? Vertel me er eens wat van, ik hoor wel wat, maar niets goed’.Ga naar eindnoot74 Erens vertelt in zijn Vervlogen jaren: ‘Velen, waaronder Isaäc Israëls, Witsen en ik, begrepen niets van den eigenlijken grond‘In 't café’, waarschijnlijk Mille Colonnes oftewel ‘Mast’; ongedateerde ets door J. van Looy
| |
[pagina 47]
| |
van dit drama of liever van iets, wat zich als een drama liet aanzien en er werd druk over gepraat. Gedurende zijn heele verdere leven is deze brouille Isaäc niet uit het hoofd gegaan. Nu en dan werd zij opnieuw het onderwerp van ons gesprek, dan zei hij opeens: ‘Zeg François, weet jij het nu, waarom de brouille van Kloos en Verwey is geweest’?Ga naar eindnoot75 Dat Erens door zijn verre vriend Van Deyssel dringend om opheldering werd gevraagd, vertelt hij niet. Als secretaris van Van Eeden zat hij in die maanden dicht bij de bron, en zijn verklaringen komen de waarheid ook nabij: ‘Verwey heeft Kloos iets aangedaan wat dezen laatsten zeer gekrenkt heeft, dit te meer omdat hun affectie groot voor elkaar was. Het Kind is Verwey en etc. Wat Verwey gedaan heeft, kan ik niet gissen: het is echter volgens mijn meening een bepaald iets. [...] Enfin, de waarde van de gedichten gepaard met het évenement van den achtergrond heeft de dichterlijke doornenkroon op het hoofd van Willem gezet. Albert heeft zijn zon en zijne sterren zien verduisteren bij de kruisiging van Willem, die nu de ware Messias dichterlijken Golgotha blijkt te zijn’, schrijft hij op 16 oktober naar BelgiëGa naar eindnoot76. Op 31 oktober komt bij Van Deyssel de aap van zijn belangstelling uit de mouw: ‘Om 'et je nu maar in-eens rond-uit te zeggen, - ik ben nu gepersuadeerd, dat die gedichten van Kloos [...] niet aan Verweys adres zijn, maar aan... míjn adres’.Ga naar eindnoot77 Diezelfde dag echter leest hij Verweys antwoordverzen Van het leven, en komt op zijn waandenkbeeld terug. ‘Begrijpen den achtergrond, doe ik nu echter minder dan ooit. Het wil mij zoo schijnen, als had Kloos met Verwey onaangenaamheden gehad over het overdreven fuiven van Kloos. Maar hoe Kloos daarom kan zeggen, dat Verwey een “Beest” is en dat hij zijn “Zelf” niet heeft bewaard, - dát begrijp ik niet’.Ga naar eindnoot78 Erens echter meent, ‘dat het reëele wat er achter zit, zwaarder is dan een overdreven fuiven van Kloos. Hoe zwaar echter dit reëele d.w.z. de feiten wegen naast de zwaarte der uitgedrukte sensaties kan ik niet berekenen. Wat wil zeggen bij Verwey IV, 2. En stoft op liefde, maar stinkt van begeerte? En meer van zulke verzen? Te meer hebben de verzen van Verwey beteekenis omdat hij de gewoonte heeft tamelijk precies te zeggen wat hij bedoelt. [...] In elk geval heeft het engagement van Verwey er toe bijgedragen de brouille te doen ontstaan. Vindt ge niet dat Verwey slim is door het veroveren der rijke en betrekkelijk mooie juff. v. Vloten? Want bij Verwey gaat de trek voor een goed leven met zijne kunstambitie hand in hand. Op deze manier accapareert hij ook een maatschappelijk geconsidereerde stand. Hij heeft iets gulzigs “aan den disch des levens”.’Ga naar eindnoot79 Van Deyssel meent dan toch weer beter te weten dan de suggesties van zijn vriend hem te verstaan gaven: ‘Omtrent Kloos en Verwey moet ik u zeggen, dat ik niet geloof aan iets als een androgyne of pedrastische betrekking tusschen hen. Kloos was verliefd, - lichtelijk - op dezelfde juffrouw, die nu Verweys geëngageerde is, - dat was mij al gebleken toen Kloos hier was. Het is dus het drama van den boezem-vriend, die met de bruid gaat strijken’.Ga naar eindnoot80 Erens houdt zich daarvan overtuigd, maar staat zijn denkbeeld toch niet helemaal af, en gebruikt het nu, om Verwey nog eens wat zwarter te maken: ‘Het komt mij voor dat Verwey om zijn losscheuren van Kloos te legitimeeren zinspeelt op pederastische neigingen die hij Kloos toedicht. Ik geloof ook niet dat Kloos een “sodomieter” is: want dan zou hij anders moeten zijn als hij nu is. Kloos voelde zich plotseling verlaten door iedereen. Nu zegt Verwey: kom! dat is onzin om tegen een man zoo te zijn, dat is sodomieterij’.Ga naar eindnoot81 Ondertussen kunnen edeler gevoelens met dit onbescheiden lijkend gissen samengaan. Op 5 november schreef Van Deyssel Kloos: ‘Als ik je verzen zacht luid in mij zeg, dan begin ik soms in-eens te snikken, b.v. bij den regel “O 't waar zoo schoon geweest, dat Lied van 't Leven”; dat is allemaal oneindig van teêrheid, weet-je. Al de klanken-kombinaties zijn te proeven, en als men ze proeft met zijn mond, komen van-zelfde tranen in de oogen’.Ga naar eindnoot82 Oók uit de verte reageert tenslotte Timmerman, die ‘wat er was gebeurd’ van Diepenbrock gehoord heeft: ‘en nu kom je ons eensklaps met een hoop brokken marmer om de ooren smijten die mij tenminste een heelen tijd beduusd hebben gemaakt enkel en alleen omdat je uit de kalmte van tevreden vriendschap bent gerukt. - 't Is hard om het te wenschen, maar ik wil toch zoo egoïstisch zijn en hopen dat je verdriet niet zoo spoedig zal slijten en we er nog wat meer van zullen merken in de N.G.’, schrijft hij Kloos op 1 december.Ga naar eindnoot83 Als Kloos omstreeks 8 december weer uit Londen terugkomt, heeft hij bij de meeste vrienden het pleit voor zich gewonnen door zijn verzen, maar niet minder door de stille hetze die hij door middel van insinuaties zal blijven voeren tegen Verwey. Aan Witsen, die in Londen bleef, kan hij dan ook ‘heel tevreden, bedaard en opgeruimd’ berichten: ‘Verwey heeft zich heelemaal teruggetrokken, zoowel van de vrienden als van de N.G. Hij blijft redacteur maar komt niet meer op de vergaderingen. [...] Ik vind het leven een goed ding, omdat het mij gewroken heeft. Dat jij en Hein en Free met hem gebroken hebben, en dat hem al zijn geüsurpeerde macht met één slag is ontnomen, zonder dat hij iets terug kan doen, is veel meer dan ik ooit had durven hopen’Ga naar eindnoot84. Overigens, niet alle vrienden komen onder Kloos zijn invloed. Martha van Eeden schrijft bijvoorbeeld aan Witsen: ‘mij is het onmogelijk mij door Kloos' critiek te laten influenceeren, ik geloof absoluut niet aan Kloos' onpartijdige menschenkennis’.Ga naar eindnoot85. Hoe Kloos Verwey ‘zal kwaad doen tot aan mijn dood, met alle mogelijke middelen’, zoals hij onverbloemd aan Witsen schrijft op 6 april 1889Ga naar eindnoot86, zullen wij hier niet verder volgen. Over het tutoyeren, dat Verwey niet opgaf, krijgt hij in de volgende zomer o.a. nog dit te horen: ‘Zie, mijn waarde heer Verwey, nu gij zoo duidelijk gemerkt hebt, hoe ik en mijne beste vrienden over u denken, moet gij begrijpen dat het voor u een beetje uit den tijd is, nog altijd te doen, of gij op eenigen voet van gemeenzaamheid met mij stondt. Ik zeg dit niet, om u expresselijk te beleedigen, maar om u opmerkzaam te ma- | |
[pagina 48]
| |
ken op iets wat u tot dusver schijnt ontsnapt te zijn. Wil dus voortaan zoo verstandig en welopgevoed wezen mij in uwe eventueele brieven, toe te spreken als de wild-vreemde, die ik voor u ben, en geloof mij steeds t.t. Willem Kloos’Ga naar eindnoot87. - Behalve de genoemde ‘boedelscheiding’ speelt zich in het voorjaar '91 nog een zeer onaangename kwestie af over een bundel van Verwey, waarvan sommige regels de homosexuele relatie zouden suggereren. De houding van Verwey bij dit alles wordt het beste duidelijk uit het voorval in 1892, dat ons als anekdote wordt verteld door R.N. Roland Holst: ‘Het was na afloop van een lezing van Verlaine in Den Haag. In een zaal van Hôtel de twee Steden kwam een groep jonge kunstenaars samen. Wij zaten aan een lange tafel. Kloos zat midden in. Verwey zat links van hem, een plaats of zes verder. Ik zat tegenover hen aan het uiteinde der tafel rechts. Ik zag ze dus beide. - Het was, naar ik meen, de eerste keer dat Verwey en Kloos, na de breuk in hun vriendschap, in elkaar's gezelschap waren. Kloos begon op onaangename, bijna sarrende wijze over Verwey te spreken, over wat er aan hun scheiding was voorafgegaan en over hun scheiding zelve. - Verwey keerde zich niet af, ook ging hij niet met een buurman praten, maar nog zie ik in mijn herinnering hoe hij vóórover boog en oplettend toeluisterde, zonder eenige uittarting in de expressie van zijn gelaat. - Dit zwijgzaam aandachtig toeluisteren bevocht voor hem de zege. - Ieder woord van Kloos kon op die wijze niet ontkomen aan het noodlot dat het ten volle verdiende. - Jan Veth bracht de ontspanning. Hij stond snel op en met een kwinkslag gericht tot Hein Boeken, gaf hij het sein tot opbreken van dit bedorven samenzijn’.Ga naar eindnoot88 |
|