| |
| |
| |
Willem Jan Otten
Raadsels, Speculaties
Een man die hier altijd heeft gewoond
Hij woont waar hij geboren is, en s' avonds
Zoekt hij in zijn dommel naar het beeld
Waarmee zijn denken is begonnen, opgeschrikt
Door een kastanje vallend in het grint.
Zijn vader heeft de boom geplant,
En hem geleerd van steeltjes brillen maken.
Begin, begin, hij leeft waar het begon,
En hoort met elke tik de zolen van zijn vader
Knersen in het grint, en weet ook dit
Is niet begin. Het moet er zijn, diep
In de wolk die nu zijn sluimer is, een beeld
Niet te bevatten glad, en sacrosanct
Als het kind dat ergens anders in het huis
Te slapen ligt en horen kan wat hij nu hoort:
De zachte tik van een kastanje in het grint.
| |
De notaris opent het testament
Uw oma werd wel honderd éen
En laat haar nageslacht niets na
Vergeeld, een casuaris-ei.
Kijk, daar ligt het op een kussen,
Botten blinkend in de pampazon.
Verbazend dat het nog bestaat.
Wij weten niet waarom. Uw oma
Als het ei ter sprake kwam.
Wel liet zij een keer los
Dat het er altijd is geweest,
Denken kon. Wat wilt u dat ik doe?
Een ei is niet te delen. Bovendien
Is het van binnen leeg. De zin
Is meegenomen in uw oma's graf.
| |
| |
| |
Vinden is iets anders zoeken
Je zoekt, en vult je aandacht
Met een voorwerp niet te zien,
En raakt verdwaald in het gezoek.
Het ogenblik wordt onbewaakt,
De kamer relatief. In zo een staat
Boog Einstein rechten krom, hing
Huygens slingers aan zijn klok,
Zag ik, zojuist, mijn eigen rug.
Mijn rug! Hier, in dit stille huis,
Op deze stoel, waar ik nu zit
En in mijn zij de lege mouwen
Van mijn jasje voel, daar zat,
Vol van zich zelf, mijn eigen rug.
| |
Vertoog over de zuivere geografie
Een wereld ontstaan in de flits voorafgaand
Aan het antwoord op een raadsel - een flits
Van stapelwolken, vaarten rimpelend in wind.
Door deze wereld fietste ik, en wist:
Dit was er al vóor het werd drooggelegd,
In de mijmer van een ingenieur.
Hij bracht in kaart, op ruitjespapier,
Het strenge denkbeeld van een web, want ach,
De flits was genialer dan zijn lineaal.
Was de wereld altijd nieuw, we zagen niets
Dan raadsels rimpelend in wind, en hemels
Genialer dan geheugen. Columbus waren we,
Lucide van het almaar staren naar
De meridianen op een lege kaart.
| |
Het geheim van de windjammer
voor T.R.
Ze hadden gezeten op het dak.
De avond was gevallen zonder
Schemerlamp. Ze concludeerden
Uit de sterren dat de wereld
Fictie was, en nacht een spinsel
Van hun eigen brein, Borgesiaans,
Een beeld voor wijsbegeerte
Naar huis, vriendschap in zijn hoofd
Als wijn niet weg te drinken
Op de bodem van een glas -
En stuitte op een menigte die,
Net als hij, op huis aan ging,
Een menigte die zich ontbond in
Groepen, groepjes, Einzelgänger,
Komend van een punt waar iets
Hen samen had gebracht. Het was
Een stroom, hij liep er tegen in
En zag om alle monden glimlach.
De sturen van de fietsen glommen
Van een openbaring ongehoord.
Hij liep, en hoopte op een glimp.
Zo kwam hij eindelijk bij waar
Het zwart zag van de mensen
Boordevol nog van het ogenblik
Dat hen bezeten had. We schrijven
medio augustus, nergens wind.
Het water strak. Niets dan een golf,
Diagonaal en loom, juist de kade rakend,
Kon hij zien. Wat deze golf
Veroorzaakt had was al op weg
Met medeneming van een flard muziek
En zwak geronk dat pas verdween
Toen hij zich keerde om te vragen
Hoe of wat, en in paniek ontdekte
Dat de menigte was opgelost
En hij nu moederziel alleen.
|
|