- Ze hebben me betaald, ze hebben me schadevergoeding gegeven... maar 's nachts word ik wakker en schreeuw ik 't uit, omdat ik droom dat 't niet mijn Zwitserse postbode is die me mijn Duitse pensioen komt brengen, maar een SS'er.
Ik voel dat ik haar uit haar monoloog weg moet rukken en de draad van het gesprek weer opnemen.
- U was waarschijnlijk de enige jood in dat nazistische Wenen. 't Is zo ongehoord dat 't niet waar lijkt.
Ik had er niet erger naast kunnen zitten, want mijn gesprekspartner reageert als gestoken, de ironie vertrekt haar mond en uit die scheve mond dit woord:
- ‘De enige!’ - en ze barst in zo'n bittere lach uit dat hij detoneert bij die grijze, met goud getooide elegantie. - Nee, er was ook een ‘Herr Professor’. Ik zal u dat verhaal nog vertellen, voor we aanleggen, en dan: Schluss met die oorlog! 't Was al na de eerste geallieerde bombardementen. Overal puin. Vernielde tramrails. Wenen gehavend. Ik werkte alweer ergens anders. En daar was een mijnheer die zijn potje in dezelfde keuken klaarmaakte als ik. O, hij liep al tegen de zeventig. Maar hij zag er nog steeds goed uit, groot, gedistingeerd... Het was een Tsjechische jood, een professor. Zijn vrouw, een arische, was zangeres, maar... van lichte zeden, ze gaf zanglessen. En hij, hij hield van Duitsland, boven alles. Vlak voor de oorlog had hij een kleine brochure geschreven waarin hij probeerde te verklaren waarom de hele wereld Duitsland niet mag. Houd u vast: uit jaloezie, omdat ze ‘dapper, ijverig en bekwaam’ zijn. Men had hem een leerstoel in Canada aangeboden, maar hij wilde liever, zoals hij me zei, ‘de laatste in Duitsland zijn dan de eerste ergens anders’. Hij ontving een armzalig pensioentje, maar het was hem verboden zijn beroep uit te oefenen. Tijdens de oorlog at hij bevroren aardappelen die hij met bonnen kocht in een speciale winkel voor dat soort besmetten... En denkt u dat hij eronder leed?
- Wist hij dat u joods was?
- Welnee! Voor hem was ik een Poolse en een arische. Hij kende Poolse mensen, of liever een zekere graaf Landshut bij wie hij zijn vakantie doorbracht als dokter... Maar moet u horen. Tijdens de geallieerde bombardementen, als de radio een korte onderbreking aankondigde, kon je de kelders verlaten. Voor het huis was een klein parkje, u weet wel, een plukje gras, drie esdoorns en twee banken. Maar dat was al heerlijk, na het stof van de kolen dat je in de kelders binnenkreeg. We gingen op 'n bank zitten om wat frisse lucht te halen - wij, maar niet de professor! De professor bleef buiten staan en sprak met zijn vrouw door het hek, want, zei hij, het is joden verboden openbare parken te betreden. Begrijpt u? Hij was door en door Duits, een loyale jood.
Ze beefde, maar leek opgelucht.
- Misschien wilt u iets drinken?
Ze kijkt me aan en ik zie dat ze niet zal weigeren.
- Als er thee met citroen is, graag. Anders niet.
Ik sta op, want ik zie geen kelner. En over een kwartier zijn we
in Lausanne. Even later klinkt in de amberkleurige glazen het getik van onze lepeltjes die het klontje suiker pletten en het schijfje glanzende citroen uitdrukken. Ze kijkt me aan over haar lepeltje en glimlacht. Maar de schemering weet wat haar te doen staat. Langzaam, om de sfeer niet te bederven, dooft ze aan de hemel de laatste rode vlekken - het is nog geen nacht, maar ook van de dag rest al niets meer. En we varen, krampachtig aan onze glazen geklonken. En we zwijgen. Plotseling laat het schip zijn schroeven gieren: we zijn bij de aanlegplaats. En voor we het goed en wel beseffen, liggen we al aan de rive d'Ouchy, vol lampions, slingers en lichtjes die schommelen op de muziek.
Ik geef mijn reisgenote een arm, nog een paar passen, en we staan op vaste grond. Nu moeten we hier weg. We moeten een brede straat oversteken, en daar, aan de overkant, is licht, daar zijn de terrassen van de kleine havenrestaurants en de café's. Het zit er vol jonge mensen. En ze lachen. We zien ze van hier af. De jongens dragen hemden die losgeknoopt zijn tot de taille en de meisjes schudden met hun lokken dat de vonken er afspringen. Ze laten onbeschaamd hun tanden zien. En ze eten vis, drinken er een wijntje bij en gooien frites naar elkaar. Wij staan daar, nog steeds buiten de cirkel van hun licht. Binnentreden in hun jeugdige ruimte? Maar hun haren hebben kleur, maar hun ruggen zijn niet afgerost, maar zij hebben de muziek niet gekend van de woorden ‘lóóós! schneller!’ We kijken elkaar aan. En we glimlachen op hetzelfde moment om onze kunstgebitten, om onze lijkkleurige levens, en dringen binnen in hun lichtkring die klatert van een gelach dat we nooit meer zullen kunnen nadoen.
- Hebt u haast? - Aan mijn ogen en aan het gebaar van mijn handen ziet ze van niet. - We zouden nog even kunnen gaan zitten.
Ik voel me stompzinnig dat ik zelf die rustpauze niet heb voorgesteld op het jeugdige terras met uitzicht op het blinde meer, maar ik probeer me zo goed mogelijk te herstellen.
- Ik wilde net... dat wil zeggen... ik wilde ook... maar ik durfde niet goed. Als we 'ns iets gingen eten?
Ze haalt haar schouders op, alsof ze wil zeggen ‘o, wat bent u 'n sul’, maar ze zegt:
- Gortepap? Havermout? Gekookte groenten? Mijnheer, het restaurant is voor levenden, niet voor lijken.
Maar reeds verjaagt een kelner met zijn servet een brutale kruimel van onze tafel en kijkt met glimlachende oogjes nu eens naar haar, dan naar mij.
- Twee thee met citroen, bestel ik.
De thee is bedoeld om de kelner te laten gaan, om nog even op onze manier te kunnen verwijlen in de tijd toen elke dag er één was, zonder garantie. En opnieuw laten we onze lepeltjes klinken. ‘Zeg iets’, prevel ik in mezelf, ‘doe iets om die vrouw af te leiden, verzin iets om de avond passend af te ronden.’
- Maar... ondanks alles... u kent hier mensen, u hebt vrienden? Al waren 't maar geloofsgenoten?
Ze legt haar lepeltje neer en beziet me als een sukkel naar wie ze met steeds minder toegevendheid luistert.