| |
Franz Marijnen:
De kunstenaar in het zicht van de naderende woestijn
Franz Marijnen is direkteur/regiseur van het RO Theater in Rotterdam. Zijn bijdrage is een bewerkte versie van zijn lezing voor de openbare diskussiebijeenkomst over kunst en politiek, maart jl. in Rotterdam. Deze bijeenkomst was een vervolg op het in nov. 1979 gehouden symposium over socialisme en cultuur. Op 2 febr. 1980 ging bij het RO Theater onder regie van Marijnen de produktie ‘Westland’ in première.
| |
I
Dit betoog is niet gladgestreken en heeft ook geen logische opbouw. Het fladdert, soms met brutale slagen, langs mooie citaten, waarvan ik, voor zover ik ze me herinner, de auteurs respektvol zal vermelden; langs indrukken die persoonlijk zijn en daarom weerlegbaar, langs emoties, nog weerlegbaarder dus, en langs ervaringen uit een aantal jaren praktijk in het theater als regisseur en als artistiek leider van een gezelschap en de daaruit voortvloeiende kontakten met vakbroeders, beoefenaars van andere kunstvormen, beleidsorganen, politici, ambtenaren, vakbonden, kritici, theoretici en publiek. Men zagt wel eens dat het stinkt wanneer de kunstenaar over kunst gaat praten. Dat klopt. Het is ons levenden nog niet gegund posthuum geciteerd te worden. Ik wil daarmee zeggen dat onze zoektocht nog niet ten einde is, dat het broze, boeiende pad der ontdekkingen, het vallen en opstaan, nog in volle gang is en dat veel elementen van mijn verhaal gebaseerd zijn op mijn verwachtingen, mijn dromen, mijn utopia en het vermoeden van ‘wie ik zou willen zijn’; en daar precies ligt de spankracht tussen wat ik maak en wat ik nog moet maken. En dit brengt mij ertoe dit schrijven niet als ‘informeel’ te beschouwen, ook niet als ‘advokaterij van de duivel’, maar als het optreden van een kunstenaar die alle verantwoordelijkheden daarvoor opeist.
Ik wou nu maar met de deur in huis vallen en u wijzen op de waanzin van dit ondernemen: het thema ‘kunst en politiek’. Ik meen uit verslaggeving van het symposium in R'dam van nov. vorig jaar te kunnen opmaken dat geprobeerd werd formules te bedenken om het voor de politiek mogelijk te maken de kunst te legitimeren. Wanneer wij de kunst gemakshalve nog maar eens onderbrengen onder zijn noemer kultuur, dan zou je een stap verder kunnen gaan en zeggen dat de politiek de kultuur legitimeert. Hier begint de waanzin, dit proces kan alleen maar andersom. De politiek wordt in haar principiële gedragslijn, maar ook vaak wanneer zij daarvan afwijkt, met behulp van de kultuur bevestigd. Zij heeft daarbij een goed, zuiver en prachtig image nodig om algemene instemming te kunnen afdwingen. Kultuur is de belichaming van de gedeelde realiteit van een volk, zoals die tot uitdrukking gebracht wordt in woord, beeld, mythe, muziek, filosofie, wetenschap en zedelijke levensstijl. Realiteit geeft de grenzen aan van wat we het kollektieve landschap van de geest zouden kunnen noemen, de begrenzingen van de geestelijke gezonde ervaring. Dus berust politiek op metafysische zowel als op psychologische gronden. Altijd.
Maar zolang als de politiek niet de kultuur ter sprake brengt of de kultuur de politiek, zullen de mensen misschien maar weinig aandacht hebben voor die metafysische en psychologische dimensie van het politieke leven. Het geesteslandschap, waarnaar onze kultuur zich in de loop van de laatste drie eeuwen gevormd heeft - en sinds de opkomst van de industrialisatie steeds dringender, steeds beslissender - is de schepping van de moderne wetenschap. Waartoe dit al geleid heeft en nog zal leiden, moet u duidelijk zijn. De hieruit voortkomende onrust houdt, mij althans, fel bezig en heeft o.a. geresulteerd in het projekt ‘Wasteland’ wat bij één van onze vaderlandse kritici een uitspraak ontlokt heeft die tot nadenken stemt: ‘Het is alsof de wetenschap een zwart gat is, dat de kunst heeft opgeslokt.’ Alleen hieraan zou men al een aparte diskussie kunnen wijden. Het is onder meer ook het onderwerp van een moedig, dus controversieel en misschien iets te ééndimensionaal boek van Theodore Roszak ‘Het einde van niemandsland’.
| |
II
Onze kultuur bevindt zich, hoewel beheerst door een op wetenschap gebaseerd industrialisme, al in een revolutionair gistingsproces sinds de industriële economie voor het eerst het landschap begon te verslinden. De oorsprong van dit gistingsproces ligt in die onstuimige artistieke uitbarsting die we de romantiek noemen. Hiervan hebben we een koppig kultureel weerstandsvermogen overgehouden, gericht tegen de suprematie van de wetenschap, haar technologische uitwerking en haar veelsoortige navolgers in de kunsten en gedragswetenschappen. Het is veelzeggend dat dit oppositioneel bewustzijn het levendigst naar voren is gekomen in de kunsten en daar ook langdurig stand heeft gehouden, wat ons tot de eigenaardige traditionele opvatting van de kunstenaar als bandiet, opstandeling, krankzinnige, maatschappelijke schipbreukeling en eenzame zwerver heeft gebracht. Ik voel me, terloops gezegd, steeds weer aangetrokken tot deze kategorie, getuige mijn voorstellingen rond Lautréamont, Oskar Panizza en Jean Genet. Hoe is dit gekomen? Misschien doordat de last van de vervreemding het zwaarst op de kreatieve krachten drukt. Doordat de schoonheden van de wetenschap niet de schoonheden van de kunst zijn maar hun antithese. William Blake bijvoorbeeld, heeft niets anders geprobeerd
| |
| |
dan het geesteslandschap van een vervreemde kultuur opnieuw te vormen, de maatschappij te doen terugkeren naar geestelijke realiteiten die uit haar bewustzijn verdwenen waren. Maar de grote zaak waar het steeds weer om gaat, is een ‘levenskwestie’. Wanneer de mens het zonder brood of andere weldaden van de gemeenschap moet stellen, dan verschrompelt hij. Duidelijk zichtbaar. En dat is iets om voor te vechten. Maar wanneer de bovenzinnelijke krachten wegslinken, dan verschrompelt die mens ook - hoewel veel minder duidelijk zichtbaar. Het verlies daarvan wordt geleden in afzondering en in een verbijsterde stilte: het wordt gemakkelijk ondergedompeld in overvloed, amusante ontspanning en regulerende therapie. De perfekt funktionerende konsumptiemaatschappij. De hedendaagse mens verwacht dan ook te worden geamuseerd, zijn aktieve deelname bestaat bijna niet. Kunst, wat dan ook, is iets waar de meerderheid zelden over nadenkt, iets dat bijna belachelijk is en waartegen men soms met trots een houding aanneemt van een hardnekkige onverschilligheid. Bij de inauguratie van de nieuwe Commissie Kunstzaken van Rotterdam wist één lid met glunderende fierheid te melden dat kunst hem totaal vreemd was, hem uiteraard ook niets zei, maar dat hij daar alleen maar zat op uitdrukkelijke wens van zijn fraktie. Deze bedroevende stand van zaken wordt onbewust nog bekrachtigd door de hardnekkige platvloersheid van onze kulturele instituten. Musea zijn ongeveer even lang open als kerken, hebben dezelfde schijnheilige geuren en stiltes, en een snobistische aanmatiging die geestelijk rechtstreeks in strijd is met de levende mens, die er zijn werk heeft hangen.
Theaters zijn meestal moeilijk bereikbare, pluche-tempels, met kassa's uit kogelvrij glas, met een piepkleine spreekgleuf ( voor informatie gelieve ons maandblad te raadplegen), ze zijn meestal open wanneer iedereen aan het werk is, en ze worden in de gaten gehouden door stuurse geuniformeerde portiers. Rijkelijk beklede gangen en geperfektioneerde indrukwekkende koffiezetapparatuur. De koffiegeur is dan ook
nog de enige geur, die sterker is dan de vorstelijk gestrooide antiseptische middelen in de toiletten. De direkteurs hebben meestal een horeca-diploma. Meestal heerst er doodse stilte. Traditie wil dat fluiten in het theater onheil brengt. Fluiten maar, zou ik zeggen. Filmzalen weten het zo te organiseren, dat je met La Luna en Verdi zit te janken en in een pauze wordt geranseld met Een Bloemetjesgordijn. In onze concertgebouwen krijg je of de prikkelhoest van het stof of een blaasontsteking van het koude marmer of beton. En word je sowieso verkeerd aangekeken omdat je door de warmte die je meebrengt de violen ontstemt. Daarbij komt dan nog dat je sedert een burenruzie van onlangs, waardoor één en ander in de krant kwam, niet eens meer de zonodige sereniteit kunt opbrengen omdat je achter Eschenbach, Pollini, Haitink etc. alleen nog maar flikkerende dollartekens ziet. De opera, van nature al een exotische kunstvorm in Nederland, heeft hieromtrent geen problemen, want die heeft geen huis, zelfs nog geen stadhuis. Maar dat hoeft ook niet meer, want door subsidieproblemen zal het spelen van voorstellingen uit het takenpakket van de opera verdwijnen. Het Nederlands Danstheater, waarvan alleen de subsidiënt nog Nederlands is, twijfelt tussen het strand in Scheveningen of het Binnenhof. Geruchten gaan, dat de leiding het strand verkiest, omdat daar op publiek kan gerekend worden.
Ik zou nog een poos kunnen verdergaan, maar het lijkt me zinloos, want zolang er elke avond weer een paar duizenden ongeveer gelijktijdig uit hun pluche opveren en door die eigenaardige code, die erin bestaat twee handen al of niet met overtuiging tegen elkaar te slaan en zodoende een geluid te produceren, te kennen geven, dat ze van hun hap kultuur hebben genoten, en zolang de boekhouders kunnen aantonen dat het nog net te motiveren valt de boel open te houden, kabbelt alles rustig verder op schuimloze golfjes, in stilte.
In die stilte raakt een P.v.d.A. - wethouder in Schiedam uitgekeken op de grootste cobra-kollektie in Nederland. Na een zware dag, vol problemen met buurt- en clubhuiswerk, maakt hij, op weg naar de Bokma, nog even een ommetje langs het museum, kijkt zonder tranen in de ogen nog even rond en besluit de boel te verpatsen, ten bate van het buurthuisfonds. Maar de kultuursirenes gaan loeien, Joop wordt uit zijn kamerzetel gehaald en verdwijnt achter de groene gordijnen. ‘Kuituur-barbarisme in de P.v.d.A.’ Hij zag de koppen al. In de partijkoffers wordt druk gezocht naar een nota kunstbeleid, zonder succes. Nervositeit stijgt ten top, de voorlichters hebben De Volkskrant al aan de lijn - Joop moet dan op zijn vrije dag maar een mooi stukje schrijven. Schiedam wordt het Serajevo van een losbrandende kultuuroorlog. Kunstenaars richten barricades op. Politici vergaderen met partijfilosofen, met het oog op het vinden van bezwerende formules. Het Concertgebouw wordt bezet. Liesbeth List zingt oude Theodorakis-liederen. De Haagse Comedie komt met een bus, helemaal uit Den Haag, en houdt een reading van Goethe's Tasso in het Nederlands, Proloog zingt strijdliederen die
| |
| |
worden begeleid op het peperdure clavecimbel van het Concertgebouw. Sartre wordt in Parijs gebeld, maar zegt af omdat hij zich niet lekker voelt. De verwachte solidariteit uit de buurlanden blijft uit. De Duitsers vinden dat men met Goethe niet mag sollen, de Belgen kunnen het niet eens worden over de taal van hun solidariteitsbrief, de Fransen, alhoewel geen buurland, weigeren kordaat alle medewerking omdat ze eindelijk kans zien het onroerend goed in de Ardèche weer in bezit te krijgen. De revolutie verzuipt.
| |
III
Ik begrijp de behoefte aan praktische voorstellen, voor paragrafen over het kunst- en kunstenaarsbeleid in de programma's van socialistische en andere progressieve partijen, maar verwijs deze opdracht naar de vruchtgebruikers van de kunst. Die zullen het dan wel weer doorschuiven naar de eindeloze resem van instanties en stichtingen die zich daarmee plegen bezig te houden. Het moet u ook wel zijn opgevallen, dat er voor elke kunstenaar zowat vijftig ambtenaren aan de slag zijn. Een tegengestelde verhouding met die van bijvoorbeeld de gezondheidszorg waar per zoveel duizend mensen één tandarts ter beschikking staat. Wat zou het mooi zijn als de behoefte aan één kunstenaar even groot zou zijn als die aan één tandarts. Bart Tromp heeft in zijn verhaal op 2 november geen enkele poging ondernomen om ‘kunst en kultuur’ te definiëren, meer nog, heeft bewust vermeden ideeën te ontvouwen over de verhouding ‘kunst en politiek’. De noodzaak, van wege deze opdracht, daarover wat na te denken heeft mij doen inzien, hoe wijs Bart Tromp geweest is. Ik kan u nu geruststellen, ik zal ook geen enkele poging in die richting ondernemen. Ik ga wel proberen u nog een wijl te onderhouden over oprispingen die ik bij het koppelen van deze thema's niet kan onderdrukken. Twee citaten brengen mij een aardig eind op weg. Een eerste van Paul Celan:
‘Van de kunst is het goed spreken, maar er is als men het over de kunst heeft, ook telkens weer iemand die aanwezig is en... niet goed luistert. Nauwkeuriger gezegd: iemand die luistert en hoort en kijkt... en toch niet weet waarvan er sprake was.’ Een tweede van Jean-Jacques Lebel:
‘Ik meen dat Matisse eens gezegd heeft dat de kunst een “makkelijke fauteuil” moest zijn waarin de mensen na een moeilijke werkdag konden uitrusten. Wel, op het ogenblik is het inderdaad min of meer zover gekomen met de kunst. Nooit hebben er zoveel parasieten op gezeten, hun voeten erop afgeveegd en hun neuzen erin gesnoten. Tussenpersonen, reklame-experts, speculanten, verslaggevers, uitzuigers, boekhouders, professors, pooiers, verzamelaars, kletskousen, promotors en afpersers zwermen er allemaal omheen en veroorzaken een verkeerschaos.’
Wat houden we uit deze citaten over? A, dat het goed is erover te spreken - maar met wie? B, dat de kunst platgezeten wordt door volksstammen van diverse pluimage die menen er om welke reden dan ook mee te maken te hebben.
Als je niet weet met wie over iets te spreken, of als je weet dat diegene met wie je spreekt niet luistert, dan verkies je heel snel te zwijgen. Zwijgen, sleutelwoord. Dat wil zeggen, ophouden erover te spreken met mensen die niet luisteren of niet weten waarvan er sprake is, en de door het zwijgen vrijkomende energie gebruiken om het mes van de kunst waarmee je werkt, aan te scherpen.
Terug naar de werkplaatsen! De doem van het ‘noodzakelijk kwaad’ afschudden. Weer alleen durven zijn en in die eenzaamheid, zoals Paul Celan het zegt, je allereigenste benauwenis binnengaan en je daar vrijmaken. Onze beschermers de rug toekeren, want het gaat er tenslotte niet om wie de kunst zal beschermen, maar welke vormen er mogelijk zijn, waarin de kunstenaar zijn eigen uitdrukkingsmiddel zal beheersen en wel zodanig dat dit veel meer verband zal houden met een gemeenschap dan met een markt, een beschermer, een sponsor, een regelaar. Het uitdrukkingsmiddel beheersen en het zodoende zijn stootkracht terugbezorgen, en die stootkracht is belangrijk. Omdat, zoals Alfred Jarry zegt, ‘de goegemeente een trage en onbegrijpende massa is, moet je haar van tijd tot tijd slaan, om aan haar berengegrom te weten te komen waar ze zit - en hoe het met haar staat.’
Men weet soms echt niet meer wat er bestuurd wordt, of binnen alles wat geregeld en geleid wordt, het objekt nog in het zicht blijft. Het organisme uit de kunst is zoek aan het raken, en de leemte die dat nalaat, wil men met stro opvullen, maar om het geweten te sussen neemt men wel het beste stro. Ik moet terug naar het symposium: n.l. naar de woorden van Jan Blokker, die uit ervaring een aantal rake dingen wist te formuleren: ‘Wij moeten waken voor een benadering, waarin wel ernstig wordt getobt over onwillige kopers en falende verkooptechnieken, maar het produkt zelf niet in de beschouwing wordt betrokken.’ Of: ‘Dat hij slechte video-beelden - experimenten dus - mooier moet vinden dan een Hollywoodfilm die met grote ambachtelijkheid is gemaakt’ - en nog verder: ‘De neiging om de kwantiteit hoger te stellen dan de kwaliteit, daarvan krijgen wij de gevolgen nog steeds op onze boterham.’ En het was ook Jan Blokker, die, als ik het goed heb, de verfoeilijke kreet: ‘Kunstbeleid dient te zijn kunstenaarsbeleid’ in zijn betoog aan de kaak stelde.
En op die kreet wou ik even doorgaan, omdat ik als kunstenaar dagelijks de gevolgen van die helaas nog dreunend klinkende kreet ondervind. In het door regelingen donzig gespreide bedje van de kunstenaar worden dagelijks zoete slaaptabletten uitgereikt, door verkapte mach tswellustelingen van CRM, vakbonden, kunstenbonden heet dat dan, die menen dat door het te ruste leggen van de kunstenaar hun duistere plannen ten uitvoer kunnen worden gebracht. En bij God, ze slagen er ook nog bijna in! Kunstbeleid is vandaag niets meer dan een zielig gehakketak over arbeidsplaatsen, c.a.o.'s, theegelden, pied-à-terres, kilometervergoeding, séjours, vragenlijsten, lidmaatschap, stemmen, vergaderen,
| |
| |
liefst plenair, en noem maar op. Kunstbeleid is te herleiden tot uren tellen, in- en uitschalen, optellen en aftrekken, niet eens delen of vermenigvuldigen, want dat zijn nog spannende rekenmanoeuvres, die duiden op beweging. Ik heb het nog nooit mogen meemaken, dat er over het produkt en de waarde van het produkt gesproken werd. Het lijkt er wel op, dat de mislukte kunstenaars, die toch in de fauteuil van Matisse willen blijven zitten, steeds weer opduiken in besturen van kunstenbonden en filialen en vanuit die plek wraak willen nemen op de kunst. Hoe moet ik de pogingen van de bond om een 35-uren werkweek voor akteurs in te voeren anders interpreteren dan als een poging om het theater definitief te vernietigen. Hoe moet ik het opzetten van een staking van de repertoire-gezelschappen, die als je hun funktioneren onder de loep neemt in konstante staking zijn, anders interpreteren dan als een poging om het theater in zijn hemd te zetten ten aanschijn van sardonisch lachende toeschouwers. O ja, ik weet het. De minister geeft niet meer geld voor theater, so what? Brengt dat de kwaliteit in gevaar en zo ja, welke kwaliteit? Nee hoor, het gaat erom dat er arbeidsplaatsen verloren gaan, misschien een paar gezelschappen zullen moeten verdwijnen, wat ik betwijfel, en dat een paar andere één of twee produkties minder zullen kunnen uitbrengen. Nou en? Is dat een ramp voor ons vaderlandse toneel of een zegen? Moet dan alles blijven? Is het dan normaal: eens subsidie, altijd subsidie? Zal het publiek dan in massale demonstraties naar Den Haag trekken omdat het RO Theater of de Haagse Comedie een produktie minder uitbrengen of omdat Sater zijn subsidieleed in het televisieprogramma ‘De schone schijn’ mag vertolken, droevig ogend aan de natie een stoel tonend, die wegens dat subsidieleed nou al voor de tweede keer moest gebruikt worden?
Ons publiek. Welk publiek? Die paar honderden, en dit is geen boutade, die de eerste rijen van onze schouwburgen bevolken, die paar honderden die op maandag 10 maart, sowieso sluitingsdag, en op dinsdag 11 maart hun portie theater niet kregen voorgeschoteld, terwijl de akteurs een vrije avond namen, om nou eens aan den lijve te ondervinden wat voor walgelijke vertoningen zij in de Ster-reklame afleveren.
Met andere woorden, van die bonden en die verenigingen is er
Kliban
voorlopig dus geen heil te verwachten. Op naar onze bewindsvrouwe dus. Ook een kale reis, want die ging een paar dagen later, bij de eerste vraag in de Kamer, alweer overstag, en wist kort daarop met vreugde te melden dat er toch weer wat centjes gevonden waren. Iedereen weer voldaan en alles kabbelt rustig verder, op schuimloze golfjes. In stilte.
Dan de Raad voor de Kunst. Officieel het adviesorgaan van de minister, maar meer een soort All in the Family. Een bonte mengeling van ambtenaren, schouwburgdirekteuren, één recensent, één vakbondslid en last but not least een stel theatermakers, die blijkbaar tijd en ambitie over hebben om over het werk van andere theatermakers advies uit te brengen.
Alsof dat nog niet genoeg was, vinden sommigen daarbij ook nog tijd en ambitie om in jury's te zetelen die dan weer prijzen uitreiken aan weer andere makers. De parels aan onze beleidskroon. En mijn intuïtie zegt me, dat het er voor andere kunsttakken niet veel beter uitziet.
Maar ik geef meteen toe, dat deze opmerkingen wel te maken zullen hebben met mijn fataal fout inzicht in de rijke facetten van een demokratische struktuur en dat ik de ambities van anderen niet aan de mijne mag afmeten. Maar toch. Vanuit het vorige zou je kunnen afleiden dat de uitspraak van Jan Blokker dat kunstenaars geen beleid hebben, dat ze wat anders aan hun kop hebben, niet helemaal opgaat, wanneer ze telkens weer te paaien zijn, om welke reden dan ook, in dat soort beleid te participeren. En natuurlijk klinken de verontwaardigde stemmen nu al in mijn oren: ‘Ja maar, hoe kunnen we nou een kunstbeleid laten voeren zonder ons, de kunstenaars. Wij zijn toch de aangewezen personen om onze noden en verlangens kenbaar te maken.’ Prima, maar dan wordt het een diskussie op een heel ander niveau en daarvan is in de genoemde beleidsorganen weinig te bespeuren. Ik veroordeel ze dus tot door de overheid geïnstalleerde economische en/of publicitair getinte belangengroepjes, en daardoor in wezen ook totaal machteloos. Want had het aan die Raad gelegen, dan was bijvoorbeeld De Haagse Comedie sedert geruime tijd alleen nog maar in het Toneelmuseum te bezichtingen; of zouden andere gezelschappen niet gehoord hebben van ambtenaren, dat beslissingen waren genomen lang voor het advies van de Raad binnen was. Ik vertel u deze keukenberichten om aan te tonen, hoe je in de praktijk te maken krijgt met kunstbeleid en in welke mate zich dat uit.
Laat ons dus samen bidden voor een minister à la Michel Guy, die op één nacht het hele Franse theaterlandschap open-woelde, een beweging veroorzaakte die ondertussen al weer verlamd is, maar toch heel wat nieuwe impulsen heeft mogelijk gemaakt. Laat ons bidden voor een minister, die beslissingen kan menen en de moed heeft ze door te zetten. Laat ons bidden voor een kabinet dat besluit te regeren, zodat ook de kunst weer geregeeerd zal worden, want de kunst heeft dat nodig. Want kunst is beweging, kunst verschijnt en verdwijnt. Mensen komen, mensen gaan, behoeftes houden op, noodzaken veranderen. Geesten raken leeg, andere staan rijkelijk
| |
| |
gevuld te trappelen en als deze beweging niet vanzelf komt, moet ze veroorzaakt worden. Wanneer kunstenaars er zelf niet voor kunnen zorgen, moeten ze een duw in de rug krijgen en dat laatste schijnt in Nederland tot het domein van utopia te behoren. Het reikt meestal niet verder dan een krampachtig gevecht voor het stekkie en de daaraan gekoppelde opstapjes.
Hoe valt het te verklaren, dat de Nederlandse film maar niet uit die grote, al platgelopen kinderschoenen wil, dat het Nederlands theater nationaal, laat staan internationaal, van generlei betekenis is, dat onze balletgezelschappen in stand worden gehouden door grote percentages buitenlandse dansers, dat onze moderne componisten op één hand zijn te tellen, dat de beeldende kunsten een merkwaardige kwalitatieve windstilte meemaken, dat onze vakpers meestal niet verder reikt dan een poging tot registreren van het gebeuren, dat onze omroepzuilen niet in staat zijn een degelijk kunstprogramma te onderhouden, en dat uiteindelijk de spanning van het maken van kunst en het ervaren ervan, steeds meer afneemt.
En hoe verklaar je, in het licht van het vorige, dat er toch zowat om de week een nieuwe Nederlandse film op de markt komt (kort, maar hij is er), dat dit kleine landje een record aantal gesubsidieerde toneelgezelschappen heeft, dat de grote opslagplaatsen van CRM tot in de nok gevuld zijn met de kreaties van 2750 beeldende kunstenaars in de BKR, zodat minister Gardeniers in een interview verzucht: ‘Ze blijven maar leveren...’ en iemand van de Dienst Kunstcollekties zegt dat driekwart eigenlijk niet acceptabel is en staatssekretaris De Graaf van Sociale Zaken doet gillen: ‘Gegarandeerd inkomen voor ongevraagd werk...’
Of moeten we Jan Rogier geloven die zegt dat de overheid meent geen plaats meer te hebben voor de ingeleverde kunstwerken en wil korten op de sociale uitkeringen; die vindt dat het meer dan schandalig is hoe daar met dit bezit wordt omgesprongen.
We klagen dus aan, dat de overheid kunstwerken laat verkommeren zonder inventarisatie en zonder reëel gebruik, en van die overheid horen we dat driekwart ervan niet acceptabel is, en dat er een leveringsstop zou moeten komen.
Vragen die daarbij rijzen:
Is het waar dat de kwaliteit van het geleverde werk inferieur is en zo ja, wie beoordeelt dat dan? En speelt een beoordeling überhaupt nog mee of is het gewoon een banale koehandel geworden in de zin van - een beschilderd doek in ruil voor een maandsalaris - en zo ja, moeten we ons dan geen vragen stellen over de integriteit en waardigheid van de kunstenaar, die toch bewust meewerkt aan deze koehandel en er mee kan leven dat hij een artistieke daad stelt met het oog op het op een hoop gooien, het in vergetelheid jagen van zijn kunstwerk in ruil voor pecunia.
Het inleveren van wapens door een verslagen leger is in vergelijking met deze wanvertoning nog een feest.
Ligt hier dan soms geen aanleiding voor de thesis dat kunst-wanbeleid wordt gestimuleerd door een soort moreel wangedrag van de kunstenaar? Of beschouwt men de huidige vorm van Beeldende Kunstenaarsregeling als een voorbeeld van kunstenaarsbeleid? Zo ja, laat ons dan dit soort kunstenaarsbeleid toch maar kordaat naar de schroothoop verwijzen.
| |
IV
Ik kom er meer en meer achter dat we moeten proberen het kunstenaarsbeleid maar even te vergeten omdat het in dit soort verhalen toch steeds weer de boventoon gaat voeren en helemaal los komt te staan van het objekt: de kunst. Ik ben er van overtuigd dat in onze maatschappelijke konstellatie een gedegen, stimulerend en verantwoordelijk kunstbeleid een kunstenaarsbeleid overbodig maakt.
Tot nu toe is in het koppelen van de twee hoofdzakelijk het kunstenaarsbeleid aan de orde geweest. Vermoedelijk omdat in die hoek de dingen gemakkelijker benoembaar zijn dan wanneer je over kunstbeleid gaat praten, maar toch kom je niet verder dan het poetsen van de huls, dan het opstellen van de mikrofoons voor de eentonige drammers van de vakbonden die als leeuwen het hun toegeëigend domein verdedigen. Laat ons er even van uit gaan dat het inderdaad zo langzamerhand onmogelijk geworden is voor de overheid om zich niet met de kunst te bemoeien, laat ons er even van uitgaan met Van der Leeuw, de eerste na-oorlogse socialistische minister van O.K. en W, dat die bemoeienis resulteert in een sterk departement waar men de beste mensen neemt die men krijgen kan. Veel meer dan enkel ambtenaren, maar deskundigen. Dat elke cultuurtak een eigen behoorlijk geoutilleerde afdeling krijgt. Dat dit departement niet in hoofdzaak administratief maar creatief werkt. Dat een doelbewuste leiding bij deze staatstaak uitgeoefend wordt door een blijvende kern van nauw samenwerkende, cultureel goed onderlegde hoofdambtenaren, onder de politieke verantwoordelijkheid van de minister.
Laat ons er even van uitgaan dat de waarschuwing van Jan Riezenkamp, de vroegere wethouder kunstzaken in Rotterdam, voor de bedreiging van het kunstbudget in een tijd van schaarser wordende middelen niet in dovemans oren terecht komt; en laat ons er ook even van uitgaan dat de vruchtgebruikers van de kunst ideale oplossingen vinden voor de andere stokpaardjes van deze diskusies, zijn we er dan? Een deel kan handenwrijvend naar huis. Maar de kunstenaars zelf moeten nog even blijven zitten, want ons huiswerk is nog niet gemaakt! Wij zijn inderdaad steeds door de mazen van dit denkwerk geglipt. Wij hebben onze stem nog niet laten horen. Waar liggen ónze verantwoordelijkheden, meer nog, onze bestaansredenen?
Kunnen wij nog langer toestaan dat deze diskussies gevoerd worden en veilig, op afstand, blijven toekijken hoe onze taken nog verder op de achtergrond terecht komen? Is het dan niet
| |
| |
de hoogste tijd dat wij de hand in eigen boezem steken en, zij het met schaamte, toegeven dat wij deze onontwarbare kluwen hebben veroorzaakt en dat het aan ons is om oplossingen aan te bieden door in eerste instantie ons objekt, de kunst, in al zijn verschijningsvormen los te maken van de symptomen die deze verdrukking veroorzaken: n.l. gehoorzaamheid, inschikkelijkheid, gewilligheid, goedaardigheid. Wij kunnen toch niet langer het lidmaatschap van deze clubs aanvaarden zonder eerst onze eigen grond omgewoeld te hebben, zonder eerst iets terug te vinden van onze onontkoombaarheid, van ons onomstootbaar bestaan. Kunnen wij langer, zonder schaamte, het onderwerp van strukturerende en regelende instanties willen zijn met het gevoel dat we het ‘noodzakelijk kwaad’ vertegenwoordigen, dat we er zijn omdat we d'r nou eenmaal zijn, dat kunst een uit de geschiedenis meegegroeid euvel is, dat getolereerd wordt en vanuit electorale belangen in stand gehouden zonder dat wij deze maatschappij op de door ons gekozen wijze met krachtige erupties weten te wijzen op ons bestaan?
Kunnen wij nog langer participeren in gesprekken over geld, distributie en konsumptie zonder grondige revisie van het objekt? Is de woordenvloed, de verbale diarrhee, de vrijblijvendheid en rekbaarheid van onze beleidsinstanties dan toch in staat om ons te doen inslapen? Kunnen wij dan met de hand op het hart zeggen dat we het niet goed hebben? Is ons bestaansrecht dan aangetast en zo ja, hebben wij dan niet onze bloedeigen middelen om ons daar tegen te verzetten.
‘De kunst volgt sluipwegen’, zegt Komrij, ‘die de socialisten ontgaan. De kunst is geen ogendienares, geen maïtresse die naar believen de socialistische zinnen streelt, zij kan alleen op basis van vrijwilligheid met het socialisme in het huwelijk treden.’
Vrijwilligheid als sleutelwoord, maar die vrijwilligheid veronderstelt ook body, een bodem van waaruit ze kan ontstaan. Laat ons niet langer meepraten over kunstbeleid, zeker niet over kunstenaarsbeleid, maar nogmaals met Jan Blokker geloven dat wij geen beleid hebben. Laat ons wat anders aan onze kop hebben, n.l. het produceren van kunst die op haar kwaliteit beoordeeld moet worden. Laat ons de exegeten, recensenten, theoretici en politici met hardnekkigheid dwingen
om te oordelen op het niveau van het werk dat wij hun presenteren.
Laat ons hun onfeilbaarheid aantasten wanneer wij menen daartoe het recht te hebben. Wij kunnen hen dwingen méér te zien dan alleen maar het gebeuren. Wij kunnen hen dwingen op te houden om alles wat wij doen-en-zeggen te reduceren tot een poging onze stijl te verklaren, ons waar mogelijk tot domoren te bestempelen.
Laat ons ophouden te zoeken naar een probleemloos bestaan, maar eerder problemen scheppen, ook materiële als het moet. Laat ons de gezapigheid, de sleur, de onverschilligheid, de tolerantie aanpakken, niet door symposia, maar door moedig in de clinch te gaan met het wezen van onze opdracht, het gevolg van onze levenskeuze, n.l. het maken van kunst vanuit onze vrijbuiterij, onze onaantastbaarheid en onze arrogantie. Laat ons zoeken naar wezenlijke middelen om met onze maatschappij in kontakt te komen. De sublieme vertegenwoordigers te zijn van wat er in die maatschappij leeft. Laat ons weten, al hebben we geen bewijzen. Laat ons weten, omdat we intellektuelen zijn die zich inspannen om alles wat er gebeurt te volgen - in staat om zelfs tussen zeer uiteenlopende feiten verbanden te leggen; die de losse stukken van een politieke situatie samenbrengen, en juist in onze kunst de logica herstellen waar willekeur, waanzin en raadselachtigheid schijnen te heersen.
Hoe moeten wij ons voorbereiden om als verantwoordelijke kunstenaars in de door Bart Tromp geschilderde apocalyptische toekomst frontposities in te nemen? Voorlopig niet door mee te praten over beleid, niet door het accepteren van alleen maar op verbetering van materiële omstandigheden gerichte vakbonden, maar door een opstandig oppositioneel bewustzijn, een verlangen naar het bovenzinnelijke, en de moed om ongehoorzaam te zijn en orderegels te verstoren wanneer het organisme van je kunstwerk je daartoe noopt, ook al kost dat vernedering en nederlagen. Sta mij toe hier Thomas Mann te citeren: ‘Zonder twijfel zal de kunst, die van het begin af aan in de glans der erkenning is gegroeid, een andere zijn dan die zich slechts langzaam en ten koste van veel vernederingen en nederlagen een plaats moest veroveren...’
Ik schrik zelf van dit alles. Ik schrik ook omdat ik voel dat ik met woorden niet helemaal in staat ben geweest hier achter te laten wat mij wezenlijk roert. Het was een poging. Ik heb een pad bewandeld en weet dat aan het eind ook voor mij enorme konsekwenties liggen. In mijn inleiding heb ik die verantwoordelijkheid opgeëist. Mijn taak begint. Nu.
|
|