| |
| |
| |
Dirk Ayelt Kooiman
De vertellingen van een verloren dag
Elfde vertelling
Wat een wonderlijk verblijf! Het leek wel of er in dit gewezen klooster, hoog verheven boven het mondaine gewemel in het dal, een vleugje was blijven hangen van de geest van contemplatie die er ooit geheerst moest hebben - maar dan wel een vorm van bespiegeling die radicaliseerde, die licht ontaardde in excessen... Of was het onder invloed van die merkwaardige man die onze gastheer was, dat men, gewild of niet, bewust of niet, de neiging ondervond om ongeremd zichzelf te zijn? - In het geval van vriend en metgezel Kompaan was dat dan beslist gewild, want weinigen hadden het zo goed getroffen met zichzelf, maar, voor zover ik hem kende, tevens onbewust. Bij mij was 't net andersom. Zo was Kompaan een Kompaan in optima forma. Hij neuriede, klakte met zijn tong dat het een lieve lust was, en liet geen momentje onbenut. De ene dag wijdde hij zich aan het pas ontdekte alpinisme dat hij met meer doodsverachting dan bergervaring beoefende terwille van een onvergelijkelijk gevoel van vrijheid dat ikzelf uitsluitend in verband kon brengen met het begrip vrije val - alleen al de aanblik in het trillende oculair van een verrekijker, van dat nietige, vierpotige spinnetje dat zich omhoogwerkte tegen een overhellende rotswand, deed mijn maaginhoud tot in de slokdarm stijgen. De volgende dag was hij druk bezig, vijlend en slijpend, zijn uitrusting te verbeteren met zelfbedachte snufjes, ingenieuze hangijzers en stijgbeugels waarop hij absoluut patent ging nemen om vervolgens slapend rijk te worden. Dan weer bekwaamde hij zich in het berijden van een ongezadeld paard - dat gelukkig, zij het in het mindere mate voor de viervoeter dan voor hemzelf, hoogbejaard was -, of schuimde hij de benedenstad af in zijn spierwitte kostuum, brutaal en charmant ineen. Ook ik genoot van het voorrecht, door niets en niemand gehinderd wanneer ik het zelf niet was, mijzelf te mogen zijn: indolent en tobberig met andere woorden, steeds vroeger op de dag wegvluchtend in een alcoholisch waas, aan een
toenemende verwarring ten prooi, omdat ik tot inzichten kwam die, als bij een diagnost die van therapie geen weet heeft, alleeen maar bijdroegen tot een verhevigd gevoel van uitzichtloosheid. Ik sliep veel, droomde veel, maar het waren dromen waarin volstaan werd met het geven van een bevestiging van de chaos die ik in wakende toestand in mijzelf aanrichtte. 's Middags maakte ik een vaste wandeling naar een hooggelegen alp. Daar kon men zich, wanneer men het gezelschap van koeien niet meetelde, alleen op de wereld wanen. De ijle blauwe lucht, de zachtglooiende weidegronden waarover de middagzon vloeiende schaduwplekken wierp, de bergketens rondom, met hun vaalwit besneeuwde toppen: zo was het al voordat een menselijk oog het gadesloeg. Ik lag er, met naast me een heupflacon cognac, uren in het harde, droge gras, veinzend een boek te lezen, langzaam vervallend in een staat van vervreemding die me tenslotte deed schrikken van zelfs de aanblik van mijn eigen hand. Dan stond ik op, verbaasd over de vanzelfsprekendheid waarmee mijn benen me droegen - om me te verwijderen van iemand die, volmaakt doorzichtig, achterbleef: een afdruk in het gras. Zo regen de dagen zich aaneen. We groeiden enigszins uit elkaar, Kompaan en ik, maar dat verontrustte hem noch mij, want we waren er aan gewend tijdens uitstapjes ons eigen gang te gaan. Wel informeerde hij voor het slapen gaan trouw naar mijn bevindingen van de afgelopen dag:
‘En? Ben je er al uit?’
Kompaan had op het punt van levensvragen een even simpele als voor hemzelf bevredigende voorstelling van zaken: men diende het leven op te vatten als een vorm van vakantie. Je was van huis gegaan met een bepaald geldbedrag op zak. Over de hoogte van dat bedrag was je in het onzekere gelaten. Die onwetendheid dwong je tot een keus. Door zuinig aan te doen en ieder dubbeltje drie keer om te draaien voor je het uitgaf, kon je je verblijf zo lang mogelijk rekken. Je kon ook kwistig zijn en doen wat je hart je ingaf. Die laatste opvatting genoot zijn voorkeur. Je terugkeer zou dan weliswaar wat sneller vallen, maar je had tenminste volop van je verblijf geprofiteerd - trouwens, ook in het andere geval kon toch iedere dag de laatste zijn? - Daar hield hij het ‘persoonlijk’ op, niet in het minst gehinderd door de vraag waarvoor in zijn metafoor dat geld, dat huis en die vakantiebestemming nu eigenlijk stonden. Daarover na te denken achtte hij een niet erg nuttige tijdpassering, omdat het denken in zijn ogen eerder de problemen in de wereld hielp dan dat het tot de oplossing ervan bijdroeg. En in het licht van mijn ervaringen van de afgelopen dagen kon hij daar nog wel eens gelijk in hebben ook...
‘Eerlijk antwoord geven?’
‘Tuurlijk.’
‘Wel, je zult 't niet willen geloven, maar ik ben er intussen achter gekomen dat de moeilijkheid van het geven van een eerlijk antwoord niet schuilt in het openhartig vertellen van de waarheid, maar in de vraag wat die waarheid eigenlijk is...’
‘Jééézus!’
‘Overigens ben ik nog steeds verliefd, geloof ik. Ik weet alleen niet meer zo goed op wie...’
‘Weet je wat jij moet doen? Jij moet die vrouw morgen gewoon eens opbellen, zal ze vast ontzettend leuk vinden, je stem weer eens te horen. Doe dat nou, man!’
Dat was weer typisch zo'n advies van Kompaan! Hij zou bellen, dat stond vast, stralend van voorpret over de plezierige verrassing die hij een ander ging bezorgen. Ik niet, daarentegen. Zoveel zelfkennis had
| |
| |
ik nog wel - zo weinig vrijheid, beter gezegd, om af te wijken van een zelfgeschapen beeld. Hij dééd dat gewoon, niet gehinderd door de gedachte dat die verrassing wel eens een minder aangename kon zijn, voor hem dan, in de vorm van een onbekende mannenstem aan de andere kant van de lijn bijvoorbeeld, een stem die slaperig, boven het geritsel van lakens uit, ‘jááá...’ zei, gevolgd door een niet eerder gehoord gegiechel van een bekende stem...
‘Ik heb haar nummer niet’, loog ik, en tastte onwillekeurig in mijn achterzak naar het snippertje papier waarop het, al enigszins vervaagd door slijtage, prijkte. Ik droeg het met me mee, dat snippertje dat ooit in een koffiebar afgescheurd was van een krant, op het gevaar af het kwijt te raken: dat was nou mijn vorm van fatalisme. Ik kende dat nummer trouwens uit mijn hoofd.
‘O, ik bel morgen Inlichtingen wel even’, dreigde Kompaan. ‘Wist je trouwens dat je van hier kosteloos de Nederlandse inlichtingen kunt bellen? Ideaal natuurlijk wanneer je een vriendin hebt die daar werkt. Hèèè, ik ga pitten... Morgen lekker zeilen op het meer. Ga toch mee joh, ze heeft een ontzettend leuke vriendin, een beetje klein en donker, echt iets voor jou, werkt in een boekhandel...’ - Die ze, dat was een door hem als verpleegster betitelde tandartsassistente - hij hád nu eenmaal iets met verpleegsters - die hij al op de tweede dag van ons verblijf in de stad had opgeduikeld, en die vriendin had ik uit de verte gezien: een spichtig meisje dat duidelijk de rol van bijwagen vervulde - zoals ook ik dat zou zijn ten opzichte van Kompaan wanneer ik hem op dat zeiltochtje zou vergezellen. Nee, ik bleef maar liever waar ik was. ‘Beetje orde op zaken stellen en alles eens op een rijtje zetten, daarvoor is een klooster een ideale plaats van retraite...’ Zo speelde Kompaan zijn spel, en ik het mijne. - En Merkuur? Merkuur was een geval apart.
Zelden heb ik iemand ontmoet die zozeer door tegenstrijdigheden in evenwicht werd gehouden als onze gastheer. In zijn persoon en levenswandel leken de begrippen vorm en inhoud onafhankelijk van elkaar te bestaan, als twee complementaire figuren die niets met elkaar uitstaande hadden dan een wederzijdse grens. Waar men bij elk ander geneigd zou zijn te spreken van een gespleten persoonlijkheidsstruktuur, leek die typering bij hem niet te voldoen: het was alsof hij samengesteld was uit twee persoonlijkheden, twee tegengestelde karakters die langs elkaar heen leefden als twee bewoners van een huis die nooit aan elkaar zijn voorgesteld. Het was het één of het ander: óf hij reikte je bij wijze van sprekende hand op een manier die aan niets anders deed denken dan etiquette, óf je werd ongeveer vermorzeld onder de onstuimigheid van zijn omhelzing - zonder dat je wist waaraan je de eer te danken had. Wie hem uitsluitend kende van zijn vormelijke kant, kon menen dat zijn gedrag en uiterlijk vertoon niets waren dan een vertaling van innerlijke leegte. Maar dat was schijn. Zijn gevoelswereld was dermate vulkanisch dat die uitsluitend beteugeld kon worden door het tegenwicht van een tot het uiterste doorgevoerd protocol waarmee zijn omgeving zo vertrouwd was dat men niet beter wist of het hoorde zo en was normaal. Zijn levensgang was cyclisch: hij kende ook perioden waarin hij volledig op hol sloeg en niets hem ver genoeg kon gaan om, alles en iedereen bruuskerend, de dekmantel van uiterlijkheden van zich af te schudden. - Maar daar waren we nog niet aan toe... Voorlopig verkeerde hij in zijn cerebrale fase, voorlopig wekte hij de indruk dat al zijn handelingen weloverwogen waren, de uitvoering van een voornemen, bijna hóórbaar bekommentarieerd door een innerlijke monoloog. Zoals je iemand die dronken is wel eens in zichzelf kunt zien praten wanneer hij, zwaaiend op zijn benen,
zoiets lastigs moet verrichten als bijvoorbeeld het steken van een sleutel in een slot - ‘hier heb ik dus een sleutel, en die moet in dat slot daar, juist ja, nu draaien ja, o nee, precies andersom...’ -, zo leek het of Merkuur, juist bij nuchterheid in kennelijke staat verkerend, door geen enkel automatisme bijgestaan, aan alles wat hij deed zijn volle aandacht moest schenken om niet halverwege vergeten te zijn wát hij eigenlijk aan het doen was en hóe dat ook alweer gedaan werd. Dat gaf een merkwaardig voorspelbare toets aan zijn gedrag. Je zag hem bijvoorbeeld een blik werpen op de fles die naast hem stond, en je hóórde zo ongeveer hoe hij zich te binnen bracht waarvoor het voorwerp diende, wat het bevatte, en hoe de inhoud in relatie stond met zijn lege glas. En je wist: nu gaat hij bijschenken - een handeling die hij trouwens graag en gul verrichtte... En werkelijk, hij kwam overeind en pakte de fles, wat inhield dat hij, snuivend van een inspanning die bij hem een gedachteninspanning was, zijn linkerhand in de richting van de fles stuurde en deze bij de hals omvatte. Daarbij zweeg hij, en ook jij deed er een plechtig zwijgen toe, want je wist dat hij niet langer luisterde: één ding tegelijk. Hij monsterde de dop van de fles en bracht zijn rechterhand in het geweer om hem, na aandachtig het pijltje op de capsule bestudeerd te hebben, los te draaien. De dop verhuisde naar het tafeltje, werd, met de tastende blik van iemand die verziend is, veiligheidshalve nog wat verder van de rand geschoven, waarna de eigenlijke daad van het inschenken op dezelfde ‘hardop gedachte’ wijze verricht kon worden en de vloeistof in de glazen zorgvuldig op hetzelfde niveau gebracht. Dop weer op de fles, fles teruggezet, iets verder van de tafelrand verplaatst, glas aangereikt, eigen glas gepakt. Waarop de schenker in kwestie puffend van voldaanheid terugzakt in zijn stoel, een ferme slok neemt, en, na
het slaken van een langgerekt ‘hèhè’, een onderdrukte boer laat en verzucht:
‘Dat wil altijd wel smaken, ja?’
‘Prima spul, meneer Merkuur.’
‘Je vriend lijkt zich uitstekend te amuseren. Een energiek persoon, dunkt me...’ Aldus onze gastheer. We zaten in een waterig herfstzonnetje op het terras, hij nog in kamerjas, met een gezicht dat zich nog niet hersteld had van de slaap, en keken de oude Bentley na die hobbelend achter bomen en struikgewas verdween over het pad dat Merkuur nooit had laten verbreden en plaveien om zich te vrijwaren van verkeer. Kompaan had, tot ontzetting van Gino, de chauffeur, toestemming gekregen met het meer dan dertig jaar oude, roomkleurige vehikel zijn escapade luister bij te zetten. Daar ging hij. En ik? Had ik een gevoel van spijt ervaren bij de aanblik van mijn reisgenoot, verlekkerd achter het stuur, zijn zonnebril op het voorhoofd, een sigaret in de mondhoek, losjes en joyeus? O, zeker. En niet minder een gevoel van heimwee naar de tijd dat we op het punt van avontuurtjes een aan elkaar gewaagd duo hadden gevormd.
‘En jij? Wie ben je? Vertel eens iets over jezelf...’
Hij liet zijn blik op me rusten, de nieuwsgierige blik van iemand die al jaar en dag leefde binnen de omslotenheid van de cirkel die hij ooit getrokken had: een kleine enclave, precies op zijn wensen en noden afgestemd, afgezonderd van een wereldgebeuren dat hem er eens toe gedwongen had een nieuw leven te beginnen. Een wereld die hij verder voor gezien hield. Kranten las hij niet, radio of televisie bezat hij niet, zijn gasten waren zijn koeriers. Van hen vernam hij hoe het ‘daarbuiten’ gesteld was, en alles vervulde hem met verbazing. Van zijn achtergrond en oorsprong was hij dermate vervreemd dat het leek of hij werkelijk ooit op drieëndertigjarige leeftijd, toen hij zich in
| |
| |
de restauratie van het blindelings aangekochte, volledig verwaarloosde kloostercomplex een nieuw doel gesteld had, het bestaan had geruild met een dubbelganger die tot dat moment zijn naam gedragen had. Dat viel niet toe te schrijven aan geheugenverlies of aan een proces van verdringing, want hij had scherpomlijnde herinneringen aan zijn vooroorlogse bestaan, maar aan een absoluut onvermogen om in dat schimmige figuurtje, vervaagd in de mist van het verleden, iemand te herkennen die hij zelf geweest was. Zelfs het gevoel van weemoed was verzonken in de tijd. Het was tot een onderdeel van zijn persoon geworden: een rimpel op zijn wang, meer niet.
Daar zat hij, Merkuur, genietend van zijn ochtendsigaret, zijn blik op mij gevestigd, afwachtend, niet merkbaar verstoord door de stilte die ik had laten vallen - en hier zat ik, verlamd onder een vraag die toch niets vrijpostigs in zich had, een vraag die door ieder ander, naar ik meende, moeiteloos beantwoord werd. Vanwaar dan die verwarring? Omdat de vraag rechtstreeks gesteld werd, rechtstreeks en aan mij. Omdat ik niet weg kon kruipen: daar zat hij, hier ik, met al mijn hoedanigheden. Omdat opeens tot me doordrong dat ik, in plaats van te putten uit een reservoir van kennis, een poging wilde ondernemen om, met alle beschikbare slagen om de arm, een antwoord te verzinnen op die vraag. Omdat ik plotseling tot het besef kwam dat het gebrek aan zelfinzicht dat ik mezelf toeschreef vermoedelijk - nee, niet vermoedelijk, zéker - te maken had met het feit dat ik mezelf blijkbaar niet aksepteerde zoals ik nu eenmaal was: een ondeelbaar ik, konkreet en niet amorf, mede door eigenschappen bepaald, mede door beslissingen die in vrijheid genomen waren, en op grond daarvan ter verantwoording te roepen.
‘Het stelt weinig voor’, mompelde ik tenslotte om niet onbeleefd te lijken. ‘Wanneer ik mijn situatie vergelijk met die van u op dezelfde leeftijd, komt alles wat me dwarszit me voor als een luxe-probleem...’ - En ik wiste me het zweet van het voorhoofd. Er had zich namelijk een herinnering aan me opgedrongen, met zo'n hevigheid dat ik even, wankelend boven de afgrond van de tijd, had kunnen menen dat het geheel andere omstandigheden waren waarin ik me bevond. Een tl-verlicht vertrek met name. Drie stoelen aan een tafel met een wit formica blad, twee aan de ene kant, de derde er tegenover. Op die tafel een ingevuld formulier. Drie personen. ‘Houdt u van uw vrouw?’ - Dat was me een keer gevraagd, verdomd! En ik had dat een nogal rare vraag gevonden! Bestaat God? Is er een leven na de dood? Schuilt er een zin in het bestaan? ‘Houdt u eigenlijk wel van uw vrouw?’ En ik had, o schaamteloze werkelijkheid van dat moment, mijn ogen neergeslagen. Want ik wist 't niet! Ik kneep radeloos in mijn handen, mijn hersens pijnigend, op zoek naar iets dat blijkbaar zo vanzelfsprekend was: gevoel. Hield ik van haar? Heel veel? Een beetje? Of iets daar tussen in? Of niet, misschien? Haatte ik haar dan? Maar wat is dat: haat? Hoe voelt ‘haat’? Hoe voelt ‘houden van’? Waar in godsnaam zit de thermometer? ‘U bedoelt dat we heel erg aan elkaar gewend zijn?’ Maar dat is helemaal geen antwoord op de vraag! ‘Natuurlijk is ze me dierbaar, we kennen elkaar al zo lang...’ En in een mengeling van schaamte en wanhoop over zoveel onvermogen een even simpel antwoord te geven als de strekking van de vraag, had ik er tot overmaat van ramp aan toegevoegd dat in mijn opvatting gevoelens niet toetsbaar zijn aan iets dat buiten het individu gelegen is, dat je dus niet kunt weten wat een ander voelt, net zomin als je er achter kunt komen hoe die een bepaalde
kleur ervaart. Dat het denken, strikt genomen, geen toegang biedt tot het gevoel. Dat een gevoel zich niet laat formuleren in de taal waarvan het denken zich bedient. - Is dat een antwoord op de vraag? Nou en of! Het is het antwoord van iemand die zo weerzinwekkend rationalistisch is dat hij bij het aanschouwen van een verdrinking niets anders ziet dan een bevestiging van de wet van Archimedes... Terug in je hok, herinnering!
Merkuur meende intussen dat er niet zoiets bestond als een luxe -probleem. Een probleem is een probleem. Wat voor de één niet meer dan een strobreed is, kan voor de ander een onoverkomelijke barrière blijken. Ik stemde volmondig met hem in:
‘Ook een luxe-probleem is een probleem, en misschien juist zo moeilijk op te lossen omdat de luxe zelf er niet toe aanzet, in tegenstelling tot een probleem dat in nood geboren is.’
Ik vertelde hem dat ik de dagen dat ik inmiddels van zijn gastvrijheid had mogen genieten, te baat had genomen om, zij het voorlopig met weinig gevolg, tot een zekere ontrafeling te komen van de geestelijke staat waarin ik verkeerde: hoe was ik op dit doodlopende spoor verzeild geraakt, beheerst door een gevoel van doelloosheid, vervreemd van de wereld en daardoor van mijzelf?
‘Je gaat dan automatisch naar verklaringen zoeken, historiserend, psychologiserend. Eigenlijk geloof ik daar niet in, omdat dat soort verklaringen altijd terugwijzend zijn, maar nooit voorspellend. Je kunt in de jeugd van de moordenaar gaan zoeken naar een verklaring voor zijn daad, je kunt hetzelfde doen bij een heilsoldaat. In geen van beide gevallen zul je in mijn ogen op een noodzakelijke verklaring stuiten, al was het maar omdat je dat verleden beschouwt met kennis van het uiteindelijke produkt. Wanneer de dief een povere jeugd gehad heeft, dan is dat uitsluitend betekenisvol omdat hij een dief geworden is. Het zijn niet-omkeerbare stellingen. Ikzelf ben, om iets te noemen, opgegroeid in een situatie die enigszins vergelijkbaar is met die van enig kind, want in de tijd dat ik kleuter was verlieten mijn veel oudere broers en zusters het ouderlijk huis. Van een intens huiselijk verkeer binnen de omslotenheid van een gezin was daardoor geen sprake, ook al vanwege het feit dat mijn ouders al ruim van middelbare leeftijd waren, en niet meer ingesteld op zo'n jong kind. Door dat alles heb ik, vermoed ik, een relatief eenzame jeugd gehad. Maar moet ik daar nu uit verklaren waarom mijn leven zich tegenwoordig voornamelijk buitenshuis afspeelt, en ik me eigenlijk het meest op m'n gemak voel in een café of in een hotel, omdat het neutraal gebied is en de contacten die je er legt vrijblijvend zijn? Misschien... Maar is het niet zo, dat ik diezelfde verklaring ook in het omgekeerde geval zou kunnen gebruiken? Wanneer ik nu het huiselijk leven juist gezocht zou hebben, zou ik zeggen dat ik daarmee compenseer wat ik vroeger tekort kwam... Wat zegt zo'n verklaring dan nog? Trouwens: wat biedt zo'n verklaring méér dan een zelfbevestiging?’
Merkuur reageerde niet. Hij zat roerloos, de kin steunend op zijn samengevouwen handen, de ogen wijdgeopend alsof hij zich hogelijk over iets verbaasde.
‘Wanneer ik eerlijk ben...’ vervolgde ik - waarop die kin omhoog kwam van die handen:
‘Ja, waarom zou je dat eigenlijk niet zijn?’
‘Misschien omdat ik niet goed weet wat 't is, eerlijkheid. Iets kan een ontboezeming zijn, en tegelijk de grootst mogelijke nonsens. Wanneer je in je eigen leugens gelooft kun je ze in alle eerlijkheid opdissen. U vroeg me zoéven wie ik ben. Zo'n vraag brengt me in de grootste verwarring, en niet alleen, geloof ik, omdat ik hem onwillekeurig te letterlijk opvat en automatisch geneigd ben naar een waarheid te zoeken die niet in maar buiten mezelf gelegen is. Ik geloof dat een eigenschap die me het meest typeert, het onvermogen,
| |
| |
voor mijn part de onwil, is, om mezelf te manifesteren als iemand met vaste, gefixeerde hoedanigheden. Waarom? Omdat ik me op de een of andere manier helemaal niet voel zoals ik blijkbaar ben. Omdat ik iedere fixatie van eigenschappen nu juist onderga als een vervreemding van mezelf...’
‘Dat lijkt me hoogst onprettig’, zei Merkuur.
‘Dat is tamelijk onpraktisch’, gaf ik toe.
‘Tamelijk? Of gewoon: onpraktisch.’
‘Onpraktisch dus.’
Ik vertelde hem dat ik een aantal jaren terug een ontdekking gedaan had waar ik de afgelopen dagen vaak aan had moeten terugdenken. Mijn vader was overleden, en ik was bezig zijn reusachtige archief te schiften op wat weggegooid kon worden en wat niet. Zo stuitte ik op een tekening die ik rond mijn vijfde jaar gemaakt moest hebben. Ik kon die leeftijd nauwkeurig achterhalen doordat het papier de naam vermeldde van de middelste van de drie kleuterscholen die ik achtereenvolgens had bezocht. En op die tekening bleken tot mijn verbazing allerlei woorden te staan, in hanepoten, geschreven door mijzelf. Ik kon dus schrijven op die leeftijd. Dat wíst ik helemaal niet, net zomin als ik me kon herinneren of ik me dat zelf had aangeleerd of dat een van de studenten die bij ons op kamers woonden me erbij geholpen had. Maar wat opeens glashelder bij me bovenkwam, terwijl ik met die tekening in de hand stond, was het moment waarop ik indertijd mijn produkt, die bewuste tekening dus, getoond had aan de kleuterleidster. En tegelijk klonk over al die jaren heen haar stem me in de oren: ‘kun jij al schrijven...?’ Er klonk pijnlijke verbazing in die stem, iets van: dan heer jij helemaal nog niet te kunnen! Pas op dat moment was tot me doorgedrongen dat die andere kinderen misschien niet konden schrijven. Ik had gedacht dat iedereen dat kon, net zoals praten. Dus hield ik er mee op: een kind wil niet graag anders zijn dan anderen, is dan de gebruikelijke verklaring. En een jaar later, in de eerste klas van de lagere school, heb ik opnieuw leren schrijven, tegelijk met de andere kinderen van de klas. Dat bewees ook mijn eerste schrijfcahiertje, dat ik eveneens terugvond in die doos.
Een paar jaar later vertelde ik mijn bevinding aan een oude oom van me. Die toonde zich allerminst verbaasd. Hij vertelde me dat mijn vader in die jaren op z'n minst een wonderkind in me gezien had, en dat ook bepaald niet onder stoelen of banken had gestoken. Zodat hijzelf gedacht had: oei, oei, dat gaat mis, dat wordt een doodeng knaapje... ‘Maar weet je dat dan niet meer, dat je vader je op schoot nam, en de loftrompet over je stak?’ Nee, dat wist ik niet, daar kon ik me absoluut niets van herinneren. Was ik het vergeten? Had ik het verdrongen? Verdrongen natuurlijk! - En in samenhang daarmee was het informatie die me, leek het, een sleutel in handen gaf tot de oplossing van een vraagstuk dat me jarenlang parten heeft gespeeld.
Na de lagere school, die ik met middelmatige cijfers doorliep, volgde er namelijk een uitputtend lange reeks van scholen waarop het onveranderlijk niet ‘ging’, tot ik uiteindelijk, twee jaar ouder dan mijn medescholieren, het niet erg hoog aangeslagen Mulo-diploma haalde, en tenslotte de uitwijk nam naar een avondopleiding, om het toch nog te brengen tot de status van student. Dat mislukken heeft beslist een stempel op me gedrukt, want ik voelde me een outcast op die scholen. En dat is een gevoel dat je niet gauw verlaat, omdat het een habitus met zich meebrengt die zichzelf maar al te gemakkelijk in stand gaat houden.
Mijn leven zou er, kortom, anders hebben uitgezien wanneer... - maar dat is altijd een onzinnige spekulatie, want dan zou het jouw leven niet zijn, en jij niet jezelf!
‘Precies’, onderbrak Merkuur me. ‘Wanneer de oorlog niet was uitgebroken had ik nu hier niet gezeten. Dan was ik vast en zeker beroepschemicus geworden en direkteur van een onderneming in oliën en vetten - ik moet er trouwens niet aan denken!’
‘Toch is er een essentieel verschil’, vervolgde ik, terwijl er iets bij me begon te dagen, want ik had die herinneringen opgehaald uit vele, in feite zender precies te weten waarom. ‘Uw leven heeft een radicale ommekeer ondergaan vanwege een gebeurtenis waarin u zelf de hand niet hebt gehad. En het dringt tot me door dat ik geneigd ben om het in mijn geval ook zo op te vatten, dat ik mijzelf altijd als speelbal beschouwd heb van krachten die buiten mezelf gelegen waren. Die verklaring waartoe de informatie van m'n oom de sleutel gaf bijvoorbeeld, een heel geijkte, psychologiserende, hield die misvatting in stand. Met dat mislukken op school zou ik namelijk, onbewust of niet, de hooggespannen vaderlijke verwachtingen hebben geloochend - een Freudiaans cliché dat best betrouwbaar aandoet. Mijn vader was hoogleraar. Met opvallend veel zonen van hoogleraren liep het in die dagen, net zoals met mij, “mis” op school. Bestond er misschien zoiets als een “zoontjes-van-hoogleraren-complex”? Misschien. Maar ik denk intussen dat een andere verklaring veel steekhoudender is. Achteraf kan ik namelijk alleen maar vaststellen dat, voor zover ik ze kende, geen van die zonen waar het “mis” mee ging bijzonder begaafd in leren was, terwijl hun milieu met zich meebracht dat ze automatisch naar het gymnasium gestuurd werden.
Mijn vader wilde een wonderkind in mij zien. Dat is een feit waaraan ik een betekenis kan ontlenen. Bijvoorbeeld dat hij op mij een wensbeeld projekteerde dat hij bij mijn oudere broers niet in vervulling had zien gaan. Die verwachting werd door mij geloochenstraft. Ook aan dat feit ontleen ik een betekenis. Ik herleid het tot een opstandige houding mijnerzijds. Daarmee heb ik de twee feiten teruggebracht tot een conflict tussen mijn vader en mij. Alsof ik wel aan zijn wensbeeld had kunnen beantwoorden! Mijn psychologiserende benadering heeft blijkbaar zo versluierend gewerkt, dat ik totaal voorbijgegaan ben aan de constatering dat ik helemaal geen wonderkind wàs...
Het begint nu tot me door te dringen hoe gevaarlijk dat soort verklaringen zijn, hoe snel ze de gedaante aannemen van een zelfrechtvaardiging, en vervolgens die van een zichzelf vervullende profetie. Er is niets op tegen om een handeling, een beslissing, een houding, op te vatten als symbolen van een achterliggende betekenis, zolang je je maar blijft realiseren dat die betekenis een ontlening is. Het feit gaat aan de betekenis vooraf. Het menselijk gedrag is niet willekeurig, maar voorspelbaar is het evenmin.
Ik geloof dat het moeizame van de weg naar evenwicht niet schuilt in het scheppen van nieuwe betekenissen, maar in het loslaten van de oude, achterhaalde. Dat geldt voor het individu, dat geldt volgens mij niet minder voor het denken in het algemeen.
Ik ben een kind van de naoorlogse geboortegolf. De Tweede Wereldoorlog heeft een schaduw geworpen over mijn generatie, ongrijpbaar, juist omdat we hem niet hebben meegemaakt. Tenminste zo ervaar ik het. We zijn opgegroeid, eerst in de sfeer van een geforceerd naoorlogs optimisme, een reaktie op een werkelijkheid waarin we niet gedeeld hadden, later onder de voor ons vormeloze
| |
| |
dreiging die uitging van de Koude Oorlog. Bij ons thuis werd er zelden over de oorlog gesproken. Toen ik, zo rond mijn tiende, kennis begon te nemen van wat er gebeurd was, raakte ik er volledig van in de ban. Alles waarop ik de hand kon leggen werd uitgespeld, geen foto zo gruwelijk of ik dwong me ertoe hem nauwkeurig te bekijken. Het is toeval dat jij de dans ontsprongen bent: jij had daar kunnen staan... - Angstdromen van gillende sirenes, van oogverblindende explosies in de nacht, van mensenmenigten die, bestookt door een gordijn van kogels, alle kanten op vluchtten, in blinde paniek, weg van dat plein dat helemaal geen uitgang biedt. Die obsessie duurde maanden, en het zou nooit meer worden zoals het geweest was. De idylle was verbroken. Dat was er niet bijverteld toen ze je ter wereld brachten! “Here houdt ook deze nacht over mij getrouw de wacht...” - Nou dat viel dus vies tegen! Er zijn helemaal geen grenzen, alles is mogelijk. Ieder gevoel van geborgenheid is een illusie. Er ligt een tijdbom te tikken onder dit bestaan.
Wij zijn de nakomelingschap van een cultuur die zichzelf de nek heeft omgedraaid. Onze onevenwichtigheid komt voort uit het feit dat we werden opgevoed volgens een denken dat het onze niet meer kan zijn - zonder dat we er een ander denken tegenover kunnen stellen, want hoe kun je buiten je eigen denken treden? Je kunt geen nieuwe taal scheppen aan de hand van een bestaande. De begrippen die ons zijn bijgebracht blijken met de werkelijkheid zoals we die aantreffen allerminst te corresponderen. Maar we zijn gedwongen ze, bij gebrek aan nieuwe, nog steeds als norm te hanteren - al weten we ze door de geschiedenis en de actualiteit geloochenstraft. We verkeren in spraakverwarring met ons eigen bestaan. De materie kent geen goed of kwaad, laat staan rechtvaardiging.
Ik was laatst getuige van enorme rellen in de stad. Massale vechtpartijen, regens van stenen, brandende autowrakken, traangas. De aanblik van een stad in oorlog. En wat me het meest frappeerde was het gevoel dat deze agressie een volmaakt blinde, wanhopige agressie was, dat er geen doel werd nagestreefd. Het was destructie louter terwille van de destructie zelf. En ik bedacht dat dit het begin zou kunnen zijn van een nieuwe, ongekende revolutie: de revolutie zonder ideologie.
In wat voor toekomstverwachting leeft een generatie die, voor het eerst, geen ander uitzicht lijkt te hebben dan op een onvermijdelijke wereldramp, of het er nu een is die zich snel voltrekt in de vorm van een oorlog die dan ook meteen de laatste is, of een uiterst langzame, in de vorm van een uitputting van de natuurlijke hulpbronnen en een verstikkende vervuiling? Zo'n generatie is stuurloos, niet omdat de situatie waarvoor zij zich gesteld ziet op zichzelf onoplosbaar is, maar omdat die oplossingen niet ontleend lijken te kunnen worden aan de gedachtenwereld waarmee zij is opgegroeid. De generatie van onze ouders heeft nog net een laatste glimpje opgevangen van een wereld in continuïteit, van een bestaan waarin het wereldbeeld van christendom en humanisme gespiegeld kon worden. Wij niet. Het heimwee is ons bij overlevering ingegeven. Wij hebben niets meer te verliezen, en in dat besef schuilt, volgens mij, onze enige kans. Want wij staan voor het dilemma óf ons, in de krankzinnige hoop op een wonder, neer te leggen bij een doem die, tenzij dat wonder gebeurt, onafwendbaar is, óf het gevecht aan te gaan met onze identiteit, in een pogen dat achterhaalde wereldbeeld van ons af te schudden. Wij zullen het moeten wagen, zonder een vlucht in een al dan niet religieuze projektie of een beroep op een zichzelf rechtvaardigend onderbewustzijn, een werkelijkheid onder ogen te zien die leeg is. En pas dan, wanneer we ons hebben aangewend om niet-interpreterend te kijken, met een oog dat géén vaststaande betekenis vooronderstelt, zullen we ons een vrijheid geschapen hebben die ons in staat stelt een andere relatie te zien tussen de wereld en onszelf...’
‘Heremijntijd’, mompelde Merkuur. ‘Het is niet gering wat je daar zegt, 't is een heleboel bedoel ik...’ Hij keek voor zich uit, in de richting van het bijgebouw dat dienstdeed als garage en woning van Gino, de chauffeur, en het viel me op dat zijn gelaatsuitdrukking veranderde. Hij keek met voldoening naar dat dienstgebouw dat ooit een bouwval van een schuur geweest was. Die stenen moesten voor hem het symbool zijn van een nieuw begin. Op zijn kamer had ik een foto zien staan, niet bepaald waterpas, kennelijk zonder statief met de zelfontspanner genomen. Hij stond er op, dezelfde Merkuur, voor dat zelfde bouwwerk, waarvan de restauratie blijkbaar net voltooid was. Het was me opgevallen dat hij er toen al, misschien wel dertig jaar geleden, ondanks zijn korte broek, zijn wilde bos zwart haar, leeftijdloos had uitgezien. Hij was ooit een nieuw leven begonnen, en ik vroeg me af hoe hij 'm dat geleverd had...
‘Tja’, zei Merkuur, en het was of hij mijn gedachten geraden had:
‘Die schuur was een ruïne. Ik heb al die stenen één voor één genummerd en hem tot de grond toe afgebroken. Daarna heb ik de muren weer opgemetseld, de balken vernieuwd, het dak opnieuw belegd. Daar ben ik meer dan een jaar mee bezig geweest, toen was het af. Ik zag in die tijd vrijwel geen mens, ik sliep in een hoekje op een oude matras, at voornamelijk uit eigen tuin. Een volmaakt gedachteloos bestaan. Steen voor steen - dat was eigenlijk het enige dat ik dacht. Steen voor steen, steen voor steen... Toen het klaar was, was ook ik klaar, met mezelf. Voor de restauratie van het hoofdgebouw en de kapel heb ik natuurlijk een architekt en handwerkslieden in de arm genomen...’
Hij stond op en rekte zich uit. Ik zocht vergeefs naar een passend antwoord op zijn woorden.
‘Kom, laat ik eens wat gaan doen. Zie ik je zo nog op m'n atelier?’
Ik knikte, niet zonder een gevoel van onvoldaanheid, alsof er iets afgerond had moeten worden, door hem of door mijzelf - een gevoel dat, hoe ongemotiveerd ook, op slag verdween toen mijn gastheer op de drempel stilhield, zich omdraaide, een tamelijk merkwaardig buiginkje maakte, en zei: ‘Je gezelschap is me aangenaam.’
Waarop ik bloosde en hij weg was.
Merkuur had een vaste indeling van de dag, de maand, zelfs van het kalenderjaar - weken bestonden in zijn denken niet. Daar werd door hem strikt de hand aan gehouden, ook wanneer, 's zomers en op hoogtijdagen, alle gastenverblijven bezet waren, en het complex eerder de indruk wekte een ietwat zonderling hotel te zijn of een open inrichting voor luxe-patiënten aan wie uiterlijk niets mankeerde, dan de huishouding van iemand die graag mensen om zich heen had. 's Ochtends werd er uitgeslapen. Zijn ontbijt nuttigde hij tegen het middaguur, meestal in z'n eentje op zijn kamer, soms, wanneer de maand nog pril was, in het gezelschap van gasten die de lunch gebruikten. De middag was bestemd om te werken. Dan kon men hem treffen in zijn atelier, een reusachtige zolder met matglazen bovenlichten waardoor een koel noorderlicht naar binnen viel, en die zich uitstrekte over de volle oppervlakte van het hoofdgebouw, met aftrek van het trappenhuis. Daar stond ook in rekken zijn complete oeuvre, rechtop in het gelid: tweehonderdvijfenzeventig grote doeken, alle van dezelfde maat, de lengte- en breedteverhouding volgens de gulden snede. Voor het personeel was deze ruimte
| |
| |
verboden gebied, bezem en stofdoek waren er niet bekend, en het leek wel of de chaos die er heerste de mascotte was van Merkuurs laat opgebloeide levensvervulling: alles moest daar blijven zoals het was, een schoonmaakbeurt zou hij moeten bekopen met het verdorren van zijn talent. Hoe hij ooit, al over de veertig, zonder enige opleiding in die richting, zonder er voorheen zelfs maar een neiging toe vertoond te hebben, tot schilderen was gekomen, liet hij in het vage, maar het lag voor de hand dat er minder een ‘wenk van een vriend’ danwel een psychiatrisch advies aan ten grondslag had gelegen. Want echte vrienden bezat hij, die zich tot geen bindende relatie meer in staat achtte, in feite niet.
Wanneer men zijn werkruimte betrad werd men door de gastheer gewaarschuwd voor wat hij ‘het opstapje’ noemde. De vloer was namelijk volledig bedekt door een verend, centimeters dik, naar het midden toe opbollend tapijt, bestaande uit geologische lagen van grijsbruin pakpapier, besmeurde tissues, zand en as, dotten poetskatoen en lappen, door ingedroogde verf tot één geheel verlijmd. Wanneer de wanorde zelfs hem te gortig werd, volstond hij ermee deze met een nieuwe laag pakpapier aan het gezicht te onttrekken - een methode die wel efficiënt was, maar op den duur de stabiliteit van het meubilair ernstig aantastte. Dat was trouwens schaars te noemen. Afgezien van een schildersezel, een omgevallen keukenstoel, een leren fauteuil waar de lappen bijhingen, en een bijzonder onappetijtelijke tweepersoonsmatras van het soort dat men wel eens verregend bij vuilnisbakken aantreft, bestond het uit een grote potkachel die minder diende voor verwarming danwel om de kunstenaar te voorzien van de as waarmee hij zijn verven mengde, en tafels van ongeschaafd hout, die aan weerszijden van de ezel stonden, besmeurd als een palet. Ze waren overladen met lege conservenblikjes, hardgeworden kwasten en penselen, platgedrukte verftubes, schoteltjes met driftig vermorzelde sigareneindjes, glazen en lege flessen. - En pas na dit alles in ogenschouw te hebben genomen drong het tot je door dat het in de ruimte geheel ontbrak aan wandversiering. Voor zover Merkuur de behoefte had zich te omringen met zijn werk, dan toch zo dat het aan het oog onttrokken bleef. En verder niets, geen schetsje, zelfs geen opgeprikte reproduktie of ansichtkaart. Het leek wel of hij alleen maar werkte om het immense magazijnrek te vullen dat zich tegen de achterwand verhief. En zo was het ook. ‘Kijk...’ zei hij, wijzend op een stoffige maquette die in een hoek op de grond stond. Het was het schaalmodel van het museum dat na zijn dood bij
testament zou worden opgetrokken om tot permanente expositieruimte van zijn werk te dienen, ontworpen door een Italiaanse architekt die hij ‘mijn eigen Speer’ noemde: een futuristisch bouwwerk, gedacht in staal en glas. ‘Om ze te pesten. Stel je eens voor: een schitterend museum, tot de nok gevuld met junk...’ - In werkelijkheid was zijn werk volgens de weinige kunstkenners die het onder ogen hadden gekregen van ongewoon gehalte. Maar de wereld van de kunst was er een waarvan Merkuur zich afzijdig hield. Verkopen deed hij niet, en wanneer hij af en toe wat doeken uit het rek trok, dan deed hij dat met tegenzin, misschien uit angst dat het oog van de ander zijn onbevangenheid zou doden.
Hoewel zijn stijl met de jaren figuratiever was geworden, zij het allerminst naturalistisch, placht de kunstenaar te verklaren dat de opkomst van de vitalistische abstrakte schilderkunst voor mensen zoals hij, ‘die natuurlijk eigenlijk niks konden’, een zegen was geweest. Zijn doeken waren woest en pasteus geschilderd, meest in teerachtige bruine tinten, in oker, rode aarde. Het thema, voor zover een betrekkelijke abstraktie aan een objectief onderwerp gebonden kan worden, was onveranderlijk hetzelfde: geweld, verwoesting, ontbinding. Juist in het vermogen vanuit een abstraktie te werken naar een konkrete, maar niet benoembare voorstelling, waarvan de elementen niet meer waren clan aanduidingen, school het geheim van zijn talent. Zo ging er van zijn komposities een dreiging uit die onontkoombaar was omdat zij, niet lokaliseerbaar, school in onderlinge samenhang. Hij signeerde zijn werk niet, gaf zijn schilderijen evenmin een titel mee, maar beperkte zich ertoe op het spieraam de datum te vermelden en het nummer in de reeks. Zo zwijgzaam als hij gewoonlijk was over zijn particuliere voorgeschiedenis, zo karig was hij met de toelichting op zijn werk. ‘Ik doe maar wat, begin gewoon maar ergens, en om de een of andere reden blijkt het altijd over hetzelfde te gaan.’ ‘Maar waarover dan precies?’ ‘Dat zie je toch...’ Iemand had eens gezegd dat hij, Merkuur, met verf en linnen zijn angsten bezweerde - en dat was mooi gezegd, zo vond hij zelf.
Iedere maand voegde hij met ijzeren regelmaat een schilderij aan zijn oeuvre toe, uitgezonderd de periode dat hij in Nice verbleef, en dat deed hij nu al vijfentwintig jaar. Parallel aan de maandelijkse wordingsgeschiedenis van een doek voltrok zich een psychische ommedraai aan Merkuur. Zo rustig en bedaard als hij die eerste dagen rondscharrelde op zijn atelier, door zijn oogharen turend naar het vers opgespannen linnen, met in de ene hand een pijpje houtskool en in zijn andere de verlakte vleugel van een uil, zo beschaafd, gentlemanlike gedroeg hij zich daarbuiten: een minzame, wat oudere heer van overigens moeilijk te bepalen leeftijd die, tiptop in maatkostuum, niet gehinderd door enige spontaniteit of fantasie, uitsluitend leek te bestaan in zijn goede omgangsvormen. Wanneer vervolgens de eerste grondlagen op het doek verschenen, was het of zich aan de schilder ervan een omgekeerd proces voltrok: alsof er bij hem iets werd blootgelegd. Hij werd verstrooid, zijn stern kreeg de gespannen onzekerheid van iemand die, onbekend met het gezelschap waarin hij verkeert, niet weet of zijn opmerking gepast en terzake is. Hij kon dan opeens in gepeins verzinken, voor zich uitstarend, het hoofd wat scheef, zich er niet van bewust dat een slip van zijn overhemd over zijn broeksband bungelde, terwijl de jaren bij toverslag op zijn gelaat getekend werden. Dan ontwaakte hij, tipte zijn as in zijn glas, nam een slok, en mompelde: ‘jaja, zo is 't maar net...’ Waaraan had hij gedacht? ‘Aan niets, maar het is gevaarlijk aan niets te denken. Dan val je in een peilloos gat.’ Soms stokte hij midden in een zin, stond op, en verliet, zich excuserend met de mededeling dat hij iets vergeten was, het vertrek, om even later weer terug te keren met de verwilderde blik van iemand die vergeten is wat hij vergeten was.
Gedurende die tussenfase, die een week of twee kon duren, en waarin op het doek dat hij onderhanden had een koorpositie verscheen die slechts de gedachteloosheid waarin hij keer op keer verviel tot uitdrukking leek te brengen, een inhoudsloos stramien waarmee hij nog alle kanten opkon, was hij tot diep in de nacht te vinden in de halfduistere kloosterkapel. Daar celebreerde hij zijn passie: de muziek.
Hij was in het bezit van een platenkollektie waarvoor een gemiddeld radiostation zich niet hoefde te schamen, en zowel in zijn woonvertrekken als in de kapel stond een imposante geluidsinstallatie opgesteld. Gedurende de maand vond er een merkwaardige verenging van zijn appreciatie plaats, die er mee eindigde dat hij slechts één muziekstuk, of zelfs een deel ervan, het eindeloos herhalend, kon verdragen. In dat stuk, die passage of die harmonie, trof hij dan, naar zijn zeggen, de volmaakte vertaling van wat hij nou eigenlijk be- | |
| |
doelde. Maar wat dat dan wel was moest in het ongewisse blijven, omdat het buiten de muziek om niet geformuleerd kon worden. ‘Taal verwoest.’
In de volgende fase kon hij uren roerloos op zijn atelier zitten, onderuitgezakt in zijn aftandse clubfauteuil, starend naar het schilderij ‘waaraan nog iets ontbrak.’ De kwasten raakte hij dan dagenlang niet aan, en zijn gedrag werd ronduit destructief. Hij ging steeds meer drinken, raakte tenslotte een delirium nabij, zijn handelen werd manisch, en hij toonde zich tot welke uitspatting ook in staat om de schijnwereld van vorm en loze uiterlijkheden van zich af te schudden. Dat ging door tot er een nooit te voorspellen eindstreep werd bereikt: een mate van ontreddering waarvan men ieder moment verwachtte dat hij die met de dood zou moeten bekopen. Tenslotte stopte hij - niet zozeer uit vrije wil, maar eenvoudigweg omdat hij niet meer in staat was een glas naar zijn lippen te brengen.
Dan sliep hij een etmaal lang, in bed gelegd door iemand van het personeel of door één van de gezelschapsdames waarmee hij zich die laatste dagen omringde: vrouwen die hij mainteneerde en die met zijn beheptheid bekend waren. Zijn woonvertrekken werden schoongemaakt zonder dat hij het, in coma verkerend, merkte. Wakker geworden stand hij op, herboren naar het leek. Ongewassen, gekleed in kamerjas, liep hij dan naar zijn atelier, keurde het doek gedurende een paar minuten, en voltooide het met een onbegrijpelijke trefzekerheid in minder dan een uur. Het schilderij werd weggezet om het te laten drogen, en een nieuw doek werd opgespannen. Pas dan kleedde hij zich tot in de puntjes, en nuttigde hij op zijn gemak een uitgebreid ontbijt - waarop de cyclus weer van voor af aan zijn aanvang nam.
Zo hielden het nieuwe en het oude zich in Merkuur in evenwicht.
|
|