De Revisor. Jaargang 7
(1980)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |||||||
Enno Endt
| |||||||
Gemeenschappelijk verzetMet het vinden van elkaar, eerst in het gezelschap Flanor, daarna in De Nieuwe Gids die zij oprichtten in 1885, vonden deze ‘jongens’ ook zichzelf, in hun verhouding tot de wereld. Elk van hen kwam uit het milieu waarin hij opgevoed was, met zijn eigen inbreng, zijn voorlopige verworvenheden. In wat overeenkomstig was herkenden zij elkaar, hun specifieke zelf leerden zij geleidelijk aan kennen in de punten van onderling verschil. Zij hadden allen een kiem van onvree met de Victoriaanse wereld van de ouderen, waarin zij waren grootgebracht en die hen nog omringde. Zij leerden van elkaar meer precies wát zij daarin verfoeiden: de dorre wetenschapsbeoefening; | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
Briefkaart van Van Looy aan Van Eeden, 1884. ‘De man hierboven is Jong Holland’
de zwak-romantische gevoelentjes van rozegeur en maneschijn in de boudoirpoëzie; de zelfgenoegzame stichtelijkheid; het deftig doen in dagelijkse omgang en in intellectueel verkeer; en in het openbare schriftelijk verkeer, op papier: de onnatuurlijk-keurige volzinnen met beleefde concessies in de aanvoegende wijs: ‘Moge ook menigeen een oogenblik denken...’ en de betweterige zucht tot een fatsoenlijk gelijkhebben in de afloop van zo'n zin: ‘... toch zal een ieder met mij er van overtuigd zijn dat...’ etc. Dat eeuwige en kennelijk voor ieder vanzelfsprekende Gelijk, dat steeds beaamd werd, - o zeker, na wat deftig voorbehoud, interessant hoor, amusant zelfs, maar dat hoorde bij de regels van het spel, - wat hield dat eigenlijk in? Waarvàn waren de jongeren niet zomaar overtuigd? Hun wrok betrof niet allereerst de vrijwel-eensgezindheid die de politieke eendenvijver zien liet. Het eerste heftig reageren van de jongeren had zich in de eerste jaren tegen artistieke overtuigingen, of het gebrek daaraan, gericht, tegen de kunsteloze kunstpraktijken. Maar deze kwesties gingen eigenlijk veel verder dan de vraag, bijvoorbeeld, of men als dichter al of niet sonnetten schrijven moest. Had de tegenstelling zich daartoe beperkt, dan zou het onverklaarbaar zijn dat ook de levenswijze van de jongere generatie ging veranderen, dat kunst en leven zozeer op elkaar betrokken raakten. Bij de artistieke overtuiging was dan ook, zoals wel altijd het geval zal zijn, de levensovertuiging in het spel. De levensovertuiging van de oudere generatie kan men brengen onder de ene noemer van christelijkheid (wat van het christendom geworden was). Hiervan was de hele maatschappij, de hele artistieke wereld ook, doortrokken. En daártegen was het dat de Tachtigers, welbewust de één, halfbewust de ander, in opstand kwamen. Dat betekende evenwel, dat zij een andere, nieuwe levensstijl moesten creëren uit het niets. Een levensstijl, die uiteraard zijn vormen gedicteerd moest krijgen door een levensleer. Filosofen waren zij intussen niet. Zij hadden slechts elkander en hun kunst, zolang het duurde. Na de driftige afrekening met het verleden en een korte tijd van zege, leden zij als groep, en soms persoonlijk, schipbreuk. De besten onder hen zochten zich, na de overmoed, leidslieden bij de filosofen van hun tijd. Maar daarin ging een ieder toen zijn eigen weg. Vereend zijn zij een ogenblik geweest in hun vitale hybris en hun vaag maar sterk geloof in wat zij noemden: de schoonheid. | |||||||
Gemeenschappelijk vertrekpunt in de droom van schoonheid.Zij die van 1885 af het centrum waren van het nieuwe tijdschrift, Kloos en Verwey, waren volstrekt onkerkelijk en ongelovig. Kloos had dat al in 1882 zeer nadrukkelijk en agressief in zijn Inleiding op Perks gedichten laten weten. Ook bij geen van de anderen was er zelfs maar de neìging, om zondags ter kerke te gaan, of in hun werk iets te belijden wat op christendom zou lijken. ‘Anderen mogen buigen en bidden in bangheid en hoop, alsof zij door de planken der groeve den geur van het paradijs konden erkennen, [...] zaliger de dichter, die [...] de dingen dezer wereld langs zich voorbij ziet gaan met bewonderenden blik, en [...] geen zucht van begeerte laat, als zij wijken - zoo wonderbaar en zoet als het leven dunkt hem de dood - maar die zichzelven godheid en geliefde tevens is, waar hij stormt en juicht, en weent en mijmert, eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid’. Die regels van KloosGa naar eindnoot3 waren door hen allen gehoord en waren hun tot devies geworden. ‘Alles wat ik van het ‘Jonge Holland wist’, aldus Van Deyssel (in zijn quasi-memoires, zogenaamd als 73-jarige in 1937, maar feitelijk in 1884 geschreven) ‘was het bundeltje sonnetten van Jacques Perk, waar ik lang nog niet goed ìn was, en van welke inleiding alleen de woorden van Kloos “waar hij stormt en juicht, waar hij mijmert en weent;
eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid”
mij nu en dan als ik vaag over literatuur dacht vreemd en zoet in de ooren zongen’Ga naar eindnoot4. En omdat zij voorlopig zo eenzaam nog niet waren - zij voelden zich door een wereld van schoonheid omringd, zij hoopten allen op het toekomstig geluk in de liefde, en kenden elkaar - hoefden zij van die ‘zoete dood’ die | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
Jacques Perk in sept. 1881, enkele maanden voor zijn dood
Kloos er zo lichtzinnig-retorisch tussenin vermeld had, niet direct een probleem te maken. Zij konden nog juichend de wereld instormen om het leven groots en meeslepend te beleven en in hun werk weer te geven. De artistieke overtuigingen die zij zelf verwierven of bij anderen, buitenlanders, vonden, betekenden intussen toch onvermijdelijk een visie en een standpunt. Welke filosofische bijmengsels daar ook een rol bij speelden, dat standpunt was in elk geval materialistisch: er was dit aardse leven, dat ten volle moest worden beleefd en uitgesproken. Die uitspraak diende zo onmiddellijk mogelijk te zijn, en dan vooral hartstochtelijk. Dat laatste garandeerde tegelijk de zuiverheid der literaire middelen: de zuiverheid (wij zouden zeggen: authenticiteit) van klank en ritme, en van beeldspraak. Er was geen andere bedoeling dan de schoonheid. ‘Want àlles ligt in eeuw'gen slaap bevangen,
In de' eeuw'gen nacht, waarop geen morgen daagt -
En héel dit leven is een wond're, bange,
Ontzétbre dróom, dien eens de nacht weêr vaagt -
Maar in dien droom een droom, vol licht en zangen,
Mijn droom, zoo zoet begroet, zoo zacht beklaagd...’
Dat had Kloos in zijn eerste sonnet in De Nieuwe Gids, oktober 1885, uitgesproken. En het genieten van die zelfgedroomde schoonheid gold als deugd. Dat staat te lezen in de volgende aflevering, december 1885, in de eerste literaire kroniek van Kloos, naar aanleiding van het gedicht Persephone van Albert Verwey: ‘Ook geen passie moet men er in zoeken, dan de passie der schoonheid. Die visioenen van licht en kleur, [...] die vlekkelooze vormen, [...] willen niets en kunnen niets dan genot geven. En genot is deugd’Ga naar eindnoot5. Wát dat precies was, die schoonheid, dat wisten zij allemaal, daar hoefde verder niet over gepraat. Te doceren of moraliseren viel er niets, volgens hun programma niet, maar ook in feite niet, bij gebrek namelijk aan een bewuste eigen greep, een meer uitgewerkte visie op het leven. De behoefte daaraan zou zich uiteraard wel laten gelden, zeker bij de zoekenden onder hen, bij Verwey en Gorter en Van Eeden. Waar echter moesten zij in deze jaren een wijsheid over het leven vinden? Zij lazen de modefilosoof Von Hartmann, en diens leermeester Schopenhauer, en raakten er soms een tijdlang door bekoord. Zij hadden allen weet van Moleschotts formulering ‘Ohne Phosphor keine Gedanken’, die zij bevestigd zagen in de kleine beetjes positivistische wetenschap die hen op school waren bijgebracht. Zij moesten voor het merendeel Zola nog lezen. Wanneer zij dat gaan doen, is het niet allereerst de somberheid van het naturalistische dogma, van de erfelijke en milieubepaaldheid, die zich aan hen opdringt, maar veeleer de heftige, hartstochtelijke beleving, die hun eigen denkbeeld ‘kunst is hartstocht’ komt bevestigen. Later, na de krisis, zal Gorter zich het gemis aan leidslieden bewust worden: ‘Maar zoowel het vroeg sterven van mijn vader,
als 't ontbreken van wijzen in deez' tijden,
deden mij veel van wat er moest ontberen.
Mijn oogen [...] zagen
om vreugd naar schepselen, en vonden lijden, -
'k geloof, ik trad den dood veel passen nader’Ga naar eindnoot6.
Voorlopig was de richtlijn voor de kunst en voor hun leven: ‘zich maar in de wereld te werpen, en zich door de wereld te laten treffen, als een ton in de golven. Doet de wereld ons juichen, welnu, dan juichen we, maakt ze ons aan 't weenen, dan weenen we’Ga naar eindnoot7. En daarbij lieten zij zich inspireren door het werk van enkele buitenlanders, Shelley, Keats, de klassieken, Shakespeare, - en ook, meer dan zij dikwijls weten wilden, door het werk van Multatuli. Van die allen echter voorál de wijze van beleving, heftig en natuurlijk, minder hun denken, hun ideeën. ‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid’, - en dan volgt een evocatie van het Hollands duin- en rivierlandschap, zo hier en daar met mythologische attributen zeer bekoorlijk gelardeerd, zoals Verwey het al gedaan had in Persephone. Het kon ook minder extravert: ‘Zooals daarginds [...] de halfontloken | |||||||
[pagina 15]
| |||||||
maan bloeit als een vreemde bloesem [...] zóo zag ik eens [...] uw halfverhulde beeltnis voor mij staan [...]. Ik heb u lief [...] als alles, wat héél ver is en héél schoon’Ga naar eindnoot8. Waar blijft bij deze schone dromen van de enkeling de vriendenkring, waar de tegenstanders? Geven zij in hun werk geen mensenwereld en geen actualiteit, anders dan vanuit hun veilig literaire visie, hoe nieuw ook? Blijft hun wereld werkelijk zo smal als de schoolboeken het dikwijls suggereren: l'art pour l'art? Natuurlijk niet. Drie, vier jaar later reeds, september 1890, schrijft Gorter aan zijn vriend, aan Diepenbrock, over de eerste jaren: ‘Wat is dat nu dood hè, dat begin-mooie: Demeter, Persephone en de andere dingen er is niets meer van over. Verwey, Kloos, Hein houden hun mond, dat ging niet, dat was niet erg genoeg. Iedereen voelt dat wat niet erg is, niet meer gaat. Je moet half dood gaan bij het maken, dan komt er wat’Ga naar eindnoot9. Dat is de worsteling om het behoud van een schoonheidsdroom, maar nu een droom waarin meer werkelijkheid is ingelijfd. Factoren die een rol hebben gespeeld bij die groei naar werkelijkheid zijn enerzijds de invloed van Zola (bemiddeldLodewijk van Deyssel in juli 1882
door Van Deyssel); die bevrijdde velen van het zwaarwegend sexueel taboe, dat zij van hun maatschappij kregen opgelegd. Anderzijds bracht ook hun ouder-worden de werkelijkheid nabij: de uitgerekend weer maatschappelijke eis van levensonderhoud, van kostverdienen. Bevrijding van, frustratie door de buitenwereld, die beide de aanvankelijke naïeve droom-van-schoonheid belaagden. Zij trachtten zich te redden: zij eisten voor hun kunstenaarschap een eigen status. Daarbinnen mochten dan de vrijheden bestaan. De buitenwereld zou die nieuwe stand moeten erkennen, en... bekostigen. Deze eis was nieuw voor Nederland. Het waren dan ook slechts enkelingen, uit de naaste omgeving van de nieuwe elite, die bereid waren het levensonderhoud van deze of gene te garanderen. Die nieuwe, niet maatschappelijk erkende toestand nu, een geestelijke vrijheid waarde tol van armoe voor betaald moest worden, bracht velen in een spanning - soms in een creatieve spanning -, die ons kenbaar wordt aan enkele specifieke verschijnselen. Zoals ik, hun ontwikkeling in momenten schetsend, aan zal geven. | |||||||
Van Deyssel en ZolaGedurende het eerste halve jaar van het bestaan van De Nieuwe Gids was het optreden van redacteurs en medewerkers niet biezonder agressief geweest jegens de buitenwacht. Maar als in de eerste dagen van mei 1886 Van Deyssels brochure Over literatuur verschijnt, horen wij daar voor het eerst een toon van superieure bravour. Kloos en Verwey nemen die toon onmiddellijk over. Ook wordt Van Deyssel in september 1886 uitgenodigd mederedacteur te worden. Erens vertelt ons, hoe dat (volgens hem) geschiedde: ‘Kloos verscheen in die dagen op een avond bij Van Deyssel op zijn kamer. Hij kwam binnen met eenige plechtigheid en zeide niets anders dan: “Karel, ik bied je het mederedacteurschap aan van De Nieuwe Gids”. Daarop antwoordde Van Deyssel: “Willem, ik moet bedanken, ik wil vrij blijven”. Kloos zei hierop niets meer, maakte een buiging tot afscheid en ging weg met dezelfde langzame plechtigheid, waarmede hij was gekomen. Beiden hadden samen nog geen twintig woorden gesproken’Ga naar eindnoot10. Van Deyssel laat dan anderhalf jaar, tot eind '87, niet veel van zich merken: hij is met zijn roman Een liefde bezig. Pas in '88 komt hij weer op het toneel: met zijn beurtelings extatische, of prachtig-honende, maar steeds meeslepende kritieken. Ik citeer uit zijn opstel over Zola's La Terre: ‘Zoo als in alle andere werken, maar meer dan in een dier andere, schrijft Zola in La Terre het geslachtsleven [...] het leven der menschen van het mannelijk en van het vrouwelijk geslacht. Het is niet waar, dat menschen menschen zijn en behalve dat nog mannen of vrouwen, mannen, dat is: menschen met een baard en een mannelijk geslachtsdeel, vrouwen, dat is: menschen zonder baard en een vrouwelijk geslachtsdeel. Neen, dat is niet waar. Menschen zijn slechts, | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
alleen, mannen of vrouwen. Die mannen en die vrouwen worden kollektief menschen genoemd, omdat het woord mensch een gemakkelijke soortnaam is om een hoeveelheid bewegende dingen, die ook telegrafeeren en door stoom heen en weêr worden bewogen, te onderscheiden van bijna net-zulke dingen, die alleen geboren worden, zich voeden, paren en sterven, zonder te telegrafeeren of door stoom heen en weêr te gaan, en die men dieren noemt. Met die mannen en vrouwen gebeurt, eigenlijk, niets anders dan dat zij geboren worden, zich voeden, paren en sterven. Dat is, in weinig woorden, het heele leven. En nu te zeggen, hoe de verschillende soorten van menschen dat doen, dat is de epiek, dat is Zolaas kunst. De groote daad, de Daad, van de groote natuur, dat is de teelt, de paring, het zaad dat wordt gegeven en wordt ontvangen. [...] En voor een kunst, die alleen wil geven Het Leven, is die daad, met het vele, dat er meê te maken heeft, zoo niet het eenige, dan toch het voornaamste, waarmeê zij zich heeft bezig te houden. Die geslachtsdrift, die begeerte van het eene hoogstbestaande, den man, naar vereeniging met het andere hoogstbestaande, de vrouw, dat groote en hoogste Leven, het verhaal van die geslachtsdrift, is niet een gedeelte van Zolaas kunst, waarmee men, naast al het andere, kan ingenomen zijn of niet, het is de kern, het wezen zelf dier kunst. [...] En die geslachtsdrift heeft zich opgewrongen en overwonnen in den stijl. Dat is een begeeren en een willen en een doen, in die woorden, in die volzinnen als steigerende driften, als willende krachten, als kunnende machten, dat is de manbaarheid van het vleesch zich omzettend in de manbaarheid van het woord. De Geslachtsdrift en het Woord, de Geslachtsdrift in het Woord, - een uiterste, een volmaaktheid’Ga naar eindnoot11. Na zo een uitspraak kon de leuze ‘kunst is passie’ niet meer worden opgevat in hooggestemde zin, vrijblijvend van wat onder streng taboe lag. De redactie van De Nieuwe Gids krijgt deze stukken toegestuurd vanuit Houffalize, een dorpje in de oostelijke Ardennen, waar Van Deyssel, jonggetrouwd, prinsheerlijk ‘op zijn berg’, ‘op 500 meter’, in zijn villa zit: ‘een zesmaal geparfumeerd ventje met een allertreurigste moreele en finantieele reputatie [...] een manneke dat ergens in België uitbesteed is’, - dit volgens een ingezonden stuk in het weekblad De Portefeuille van 7 januari 1888, kort nadat Van Deyssel de redacteur van dit blad, Taco de Beer, ‘een dwerg’ had genoemd. ‘Wat mijn moreele en finantieele reputatie aangaat, ben ik het volkomen met den inzender eens, dat die nog al iets te wensen overlaat’ antwoordde Van Deyssel in De Portefeuille van 4 februari. ‘Maar [...] uitbesteed, in den eigenlijken zin van het woord, ben ik niet. Het geld, waarvan ik leef, is voor het grootste gedeelte niet de vrucht van eigen werk, maar komt mij op voor mij geheel onverdienstelijke wijze toe. Zoo heb ik b.v. een kleine erfenis van een tante, die te Overveen gestorven is, mijn vader helpt mij en zoo meer. Maar wáárom men niet kan zeggen dat ik uitbesteed ben, dat is omdat ik uit vrije verkiezing hier, te Mont, ben gaan wonen, en ik, indien ik dat gewild had, evengoed te Amsterdam had kunnen blijven. Die dit niet gelooft, kan bij mijn vader informatiën bekomen, N.-Z. Voorburgwal 161 te Amsterdam. En “uitbesteed”, dat klinkt ook alsof men het bijzonder weinig breed heeft en onder de bevelen van een strengen huisheer staat. En dit nu is volstrekt niet het geval. Ik heb het niet zéér breed, maar het schikt toch nog al; ik woon alleen met mijn vrouw en een dienstbode, in een op zich zelf staand huis, gezond gelegen en met een allerprettigst sparrebosch er bij. Hieromtrent zijn informatiën te verkrijgen bij verscheidene Amsterdammers, die verleden zomer bij mij vertoefd hebben en wier namen ik ook bereid ben in particulier schrijven op te geven. Ik heb vele gemakken in mijn huis: een biljart, een badkamertje, enz’Ga naar eindnoot12). | |||||||
Kloos en VerweyEn de redactiesecretaris van De Nieuwe Gids, in het centrum Amsterdam? ‘Gij zijt zoo vriendelijk mij te vragen, of ik nog wel eens verzen maak. Waarop ik moet antwoorden: Helaas, neen: zorgen en bezigheden hebben mij, die toch al niet zeer productief was,Willem Kloos, vermoedelijk ca. 1886
| |||||||
[pagina 17]
| |||||||
sedert drie jaar van het verzenschrijven afgebracht’. Aldus Kloos op 26 juni 1888 aan Hélène SwarthGa naar eindnoot13. ‘Ik zal zoo vrij zijn, als je 't goed vind, mij in 't vervolg tot jouw [sic] te richten voor Nieuwe-Gids-korrespondenties, want de sekretaris schijnt het korresponderen met de auteurs van kopie voor zijn tijdschrift niet tot zijn taak te rekenen. Ik schreef hem althands in de laatste zes weken drie brieven, maar hij antwoordt op geen van de drie’. Aldus Van Deyssel op 12 januari '88 aan VerweyGa naar eindnoot14. De zes jaar jongere leerling Verwey is met zijn werklust een grote steun geworden voor de onevenwichtige mentor. Hij uitte zijn bewondering en liefde voor de grote meester in de cyclus Van de liefde die vriendschap heet: ‘Mijn god is enkel gloed en donkerheid, / schoon om te zien’... en ‘o Man van Smarte met de doornenkroon’... Was de bedoeling óók, om Kloos zelf tot dichten aan te zetten? Echter, ‘een duurzaam, betrekkelijk kalm geluk inspireert niet tot poëzie’, zegt Van Eeten in zijn opstel Een vriendschap in verzenGa naar eindnoot15. Althans Kloos niet. Ongetwijfeld was de verhouding tussen beiden intiem. Van Eeten wijst terecht op de inspiratie die de Shakespeare-sonnetten op de cyclus uitoefenden. Samen gingen de vrienden in 1887 op vakantie in Zandvoort. Wanneer een paar jaar later de boekhouding van de Nieuwe Gids ondanksAlbert Verwey, geschilderd door Jan Veth, in 1885
een groeiend aantal abonné's in grote wanorde verkeert, horen wij van de penningmeester Van der Goes: ‘De waarheid is, dat de kas van de N.G. voor Kloos en Verwey altijd heeft opengestaan; zij leefden min of meer voor de N.G. en zij leefden er ook van. [...] Kloos en Verwey hadden ongeveer één beurs’Ga naar eindnoot16, - een beurs die behalve door de N.G.-gelden ook werd gevuld door maandelijkse giften van Van Eeden en zijn vrouw, Veth, Van der Goes, Witsen en Verwey zelf. Bij een klein misverstand tussen Verwey en Van Deventer, reageert Kloos zeer tiranniek. Van Deventer schrijft Witsen, 11 april '88: ‘Het is niet onmogelijk dat ge dezer dagen een schrijven ontvangt van Kloos, waarin ge kategorisch voor de vraag gesteld wordt Verwey of Van Deventer: althans dat is Jan Piet [Veth] overkomen. [...] En misschien heeft hij [Kloos] het ook nog op zijn rekening, dat ik het gezelschap van Hein [Boeken] zal moeten missen, die me gisteren kwam vertellen, dat hij vreest als eerlijk man niet tegelijk met Verwey en mij te kunnen omgaan’Ga naar eindnoot17. Aan het eind van datzelfde jaar zou blijken dat dit kleine affairetje een voorafschaduwing geweest was van het lot dat de beminde jongere zelf zou treffen. ‘Als je nog hier waart’, schrijft Van Looy dan aan Witsen, ‘en je had lust geen mensch te ontmoeten en toch een glaasje te drinken, dan moest je in de Poort wezen. Zoo zie je het vergankelijke. De restes van de verstrooide bende, zal ik maar zoo zeggen, kommen in de Franciskaner. Albert zit alleen, en men vreest hem te ontmoeten in de Poort. Er is een heilige afschuw ontstaan voor Albert’Ga naar eindnoot18. Voór het zover kwam, waren de beide vrienden echter nog een zomer naar de kust getrokken. De maanden juli en augustus 1888 brachten zij in Katwijk door, waar Kloos zijn veelvuldige vervelingen nogal eens met het schaakspel te verdrijven zocht, - weinig vermoedend dat zijn partner tegenover hem, Kitty van Vloten, zijn toekomstig noodlot vertegenwoordigde. | |||||||
Gorter en zijn MeiDie hele zomer schrijft Gorter, na zijn doctoraal examen, niet aan zijn dissertatie, maar aan Mei: ‘Nooit heb ik daarna die zelfde felle scheppingsdrift, die mij tot voortdurend doorwerken aan dat gedicht dwong, weer gekend’, laat Henri van Booven hem zeggen. ‘Alles liep mij dien zomer mee, ook in het veld bij cricket’Ga naar eindnoot19. Het eerste boek van Mei is dan intussen door een tweede zang gevolgd. Daarin komt nog steeds geen mensenwereld voor, maar wel is er sprake van een zoektocht naar de ander waar de hele existentie bij op 't spel lijkt te staan. Is het de schuld van Schopenhauers ideeën, dat Mei zich niet met Balder blijvend kan verenigen? In elk geval is duidelijk Gorters wens gebleken, uit zichzelf te treden en de ander te bereiken, ook al lijkt dit nog een individueel en sterk erotisch bepaald verlangen. Slechts enkelen krijgen er iets van te horen. Kloos bijvoorbeeld alleen bij geruchte. Maar aan Diepenbrock leest hij het | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
voor, op avonden die beiden zich blijven herinneren. Diepenbrock schrijft aan zijn ouders, 22 januari 1889: ‘Ik ben erg benieuwd wat u er van zal vinden als u het leest; het komt nu spoedig uit. Gorter schreef mij dat hij het bij Van Eeden had voorgelezen, en dat hij daar ieder oogenblik op het kleine stoeltje, waar hij op zat, moest denken onder 't lezen aan het kleine kamertje op de Heerengracht, waar wij samen die heerlijke Saterdagavonden hebben doorgebracht, toen hij het vers voorlas, iedere week een nieuw stuk, en van tijd tot tijd een pause maakte om een stukje grijs roggenbrood te eten’Ga naar eindnoot20. ‘Toch ging er vroeger niets boven onze avonden met ons tweeën, wat zeg jij nou. Die nachten als ik naar huis liep met een heet hoofd’, herinnert Gorter zich in september 1890Ga naar eindnoot21. ‘Hij bood mij een oude schommelstoel’ vertelt A. Roland Holst over een bezoek aan Diepenbrock in 1913, ‘en toen ik zat, zei hij: “Nu zit u in de stoel, waarin Gorter mij lang geleden dikwijls uit de “Mei” voorlas”.’Ga naar eindnoot22 Bij Gorter duidelijker dan bij de anderen is de afkeer waar te nemen van het maatschappelijke schijnbestaan: ‘O, het was maar goed dat ik gisteravond wegging. Dat gepraat, dat onnoozel, dof gerommel van woorden, dat maakt me soms wanhopig. Is het niet verschrikkelijk, zoo maar te praten, en weinig of niets te denken? Er is zoo weinig menschelijks in. Het maakt me bang en benauwd er tusschen te zitten. Ik houdHerman Gorter in 1884
van heldere stemmen en van schitterende oogen, en bloed en een kloppend hart. Ik houd van stilte en zacht helder denken. Het was maar goed dat ik wegging’. Toch kent juist hij ook sterk het verlangen naar gemeenschap met de medemens, maar hij denkt dat die gemeenschap enkel in de droom bestaat: ‘Laten ze me nu niet op die partijtjes vragen, dat maakt me oud, ik houd niet van zooveel menschen. Ik houd van maar weinig. Het is gek, ik houd van alle menschen bijna, als ik over ze denk, dat komt dan zijn ze mijn eigendom, mijn denkbeeldige menschen, maar in werkelijkheid vervelen ze me vaak. Ach, alle liefde is liefde voor denkbeelden, dat kan niet anders. Het is zoo mooi op de wereld, in elk hoofd een wereld, een beeld van andere dingen’Ga naar eindnoot23. Dat lijkt nog heel erg op de ‘droom vol licht en zangen’, de dream within a dream waar het sonnet van Kloos in 1885, in de eerste Nieuwe Gids, van had gesproken. | |||||||
Van Eeden en zijn WaterlelieNa zijn afstuderen was Frederik van Eeden in 1886 met Martha van Vloten getrouwd; hij had zich als arts in Bussum gevestigd. De Kleine Johannes had de eerste jaargang van De Nieuwe Gids geopend, in oktober 1885, en was dus in Van Eedens lange verlovingstijd ontstaan. De dualiteit tussen tedere fijnzinnigheid des geestes en de rauwe aardse werkelijkheid, tussen dat wat Windekind en dat wat Pluizer aan Johannes toont, leefde in de schrijver zelf nog onverzoend voort. In 1884 had hij aan Verwey al geschreven over zijn ergernis en onbehagen ‘als de schrijvers van hooggestemde, in edele taal gegoten verzen onder elkaar zich met grof slang behelpen en alleen voor hun lessenaar het Zondagsche woordenpakje aantrekken’. ‘De platte taal, waarvan Kloos en jij, ja de heele stille gemeente bijna, zich onder het spreken bedient, is mij hoogst onaangenaam’. ‘Ik geloof dat ik op dat punt zoo gevoelig ben geworden door den omgang met vrouwen. Het is waar, dat die minder met het lage en gemeene in aanraking komen en hun reiner woorden en gedachtenkring het gevolg is van een zekere bekrompenheid. Maar ook wanneer hun blik ruimer wordt, behouden zij die afkeer van het platte en onedele voor zoo ver ik hen ken’Ga naar eindnoot24. Als de hartstocht zich dan onverbloemd in het proza gaat manifesteren, in Van Deyssels Een liefde, schrijft Van Eeden hem geschokt over ‘jou viezigheden’ waarvan hij de noodzaak niet erkent: ‘De dingen die Mathilde denkt houd ik voor onwaar. Ik geloof dat ik meer weet van vrouwen van Mathilde's stand dan jij. En naar mijn weten blijft bij zulke vrouwen het physiek geslachtsleven geheel’... De brief (van 18 december 1887) breekt af en wordt niet verzondenGa naar eindnoot25. Maar in zijn opstel Een onzedelijk boek, dat in april '88 in De Nieuwe Gids te lezen staat, vindt hij het beeld van de waterlelies:... ‘tevreden draagt hen het donkere water, als zijn witte gedachten van volmaakt geluk. - Als nu iemand op die bloemen toegaat om hen te hebben, te bezitten - en hij vat ze onder de bloem in het water aan, en hij trekt ze naar zich toe, dat ze | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
Frederik van Eeden en Martha van Vloten, kort voor hun huwelijk in 1886
diep onderaan losbreken met een zacht knappen - en er komt dan een lange, rolronde, bruinige steel te voorschijn, slap, nat en lam, - dan doet dat mij aan, alsof ik een lieve, schoone vrouw een langen darm uit het blanke lijf zag halen. Doe het niet, neen, doe het niet, - zij waren goed en volmaakt schoon zoo, ik wil het niet, - ik wil niet weten hoe die steel is, hoe zij vastzitten in den modder, hoe zij gevoed worden door den zwarten grond. [...] dat leelijke was er niet, dat leelijke was niet leelijk, want ik zag het niet. - Zoo doet gij, Van Deyssel, in mijne oogen, als gij van het geslachtleven, dat zoo heerlijk rein bloeit aan de oppervlakte mijner ziel, den langen, leelijken stengel optrekt, die diep wortelt in de donkere onbewustheden van mijn wezen’Ga naar eindnoot26. Tezelfdertijd had hij Verwey opnieuw verteld van zijn vroegere omgang met ontwikkelde meisjes: ‘voordat ik Kloos en jou kende, heb ik onder mannen mij altijd alleen gevoeld, alleen vrouwen hebben mijn binnenste hart gekend. En ik ben met die vrouwen opgegroeid, vreemd en afkeerig van de gansche mannenwereld, die voor jelui eigenlijk de wereld was’. Alleen in Jan Veth en in Israëls ziet hij verwanten ‘die de heerlijkheden van het lief geboorteland’ kennen zoals hij. ‘Ik heb echter gemerkt, dat zij het onaangename in v.D.'s kunst heelemaal niet voelen zooals ik’, moet hij zelf constaterenGa naar eindnoot27. Van Eeden blijft op zijn jeugdideaal gefixeerd, hij blijft ondanks zijn huwelijkse staat zich schuldig voelen als hij zelf aan ‘lage driften’ toegeeft, en dit remt zijn creativiteit. Hij vermoedt dit zelf wel vagelijk, maar wijt zijn dichterlijk tekort nog aan zijn werk in de maatschappij. De onvrede, de spanning wordt ons duidelijk uit zijn dagboek en zijn brief aan Verwey in juli 1888, als hij in de rust van een vakantie in Noordwijk aan zichzelf toekomt: ‘Toch voel ik mij beter dan den ganschen winter, beter dan ooit haast na mijn huwelijk. Twee dingen ontbreken mij - het bezig zijn aan een mooi, goed werk, - onbezorgdheid over mijn toekomst. Toen ik hier pas kwam, was ik zoo gevoelig, - ik kon niets lezen wat mooi was, zonder tranen. Ik voel dat ik hier geheel zou herstellen van mijn ziekte, als ik tijd hadGa naar eindnoot28. Eén dag later komen dezelfde gevoelens in een negatiever toon als een klacht aan Verwey op schrift: ‘De vreemde, angstige toestand waarin ik hier ben, - een voortdurend tobben om mijn oude zelf terug te vinden, mijn rustig geluk, mijn grootheid van gedachten uit vroeger jaren voor ik ziek werd [...] is nu overgeslagen tot volkomen moedeloosheid en bittere ontevredenheid met mijzelve. [...] In al wat ik geschreven heb komt het uit hoe ik ben. Wrevel voelde ik tegen Goes, die zoo anders is dan ik, en zoo volstrekt niet tobt of meer wil doen dan hij doet. [...] Het liefste zou ik vragen dat jelui mij met vrede liet, en deedt alsof ik er niet was. Jelui zult toch niets aan mij hebben - want zooals het nu is ben ik tot niets goed’Ga naar eindnoot29. Een half jaar later is het weer Van Deyssel die hem noopt tot heftige reactie. Eerst moet Kloos aan de auteur van het ter plaatsing ingezonden proza Menschen en bergen laten weten: ‘De redactie heeft mij verzocht u te verzoeken de poep niet op de scène te voeren’, waarop Van Deyssel heel meegaand verzoekt, of Kloos zich dan maar met het schrappen wil belastenGa naar eindnoot30. Maar ook zonder de poep is het Van Eeden nog te bar: ‘Er is een vervloekte, grove, walgelijke, bloote-billen-visie in, die mij vies maakte van mijn eigen lichaam toen ik 't gelezen had. Ik vind het demonisch-beroerd’Ga naar eindnoot31. Misschien dat Van Eeden te meer overtuigd was van zijn gelijk omdat hij juist in deze maand gezien had hoe het anders kon. ‘O! Wat mooi! wat mooi! Gorters verzen zijn gekomen als een lange streep rooskleurig licht in mijn leven. Nu ik ook nietwaar - ik ook. Nu zal ik het alles zeggen, nu zal het alles aan het licht komen’Ga naar eindnoot32. De muze die hij hier, in zijn dagboek, als het ware opriep, had hij in den lijve al ontmoet, en twaalf dagen later, op 14 februari, heeft hij ‘de voor hem beslissende ontmoeting’ - aldus Van TrichtGa naar eindnoot33 - met de vrouw die hij in zijn werk Ellen zal noemen. Hij vond daardoor terug ‘de erotische bezieling die aan zijn verloving en huwelijk vreemd was gebleven’Ga naar eindnoot34; tegelijk daarmee ook de bezieling in het creatieve. Al bevrijdt ook zíj hem niet geheel van zijn dualistische gevoelens en van zijn vaak zwaarmoedig, egocentrisch tobben. |
|