De Revisor. Jaargang 7(1980)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 10] [p. 10] Willem Jan Otten Pauwin Als waar is wat wijsbegeerte leert - bestaan is waargenomen worden - dan besta ik. Geen vrouw bestaat als ik. Aangestaard door honderd ogen, als azen langs elkaar geschoven, scherm van welgevallen ruisend in de wind, doe ik alsof ik niet besta, en trek, op zoek naar zaad, een nagel door het rulgeschraapte zand. Al sloeg ik nu mijn ogen toe, dan nóg zou ik ze zien: pupillen gloeiend op de binnenzijde van mijn blik. Wie geldt zijn oogopslag? Het duifgroen van mijn hals kaatst nauwelijks licht, of gaat het daar niet om? Ontvouwt hij zich om vóor te zijn wat hij verbeeldt dat ik wil zien - een waarheid achter zijn vertoon, een blik die hém de ogen neer doet slaan? Overzaad Zonder schaamte - raadsel onblusbaar als weten dat je eens bent gemaakt - geen liefde, geen bevreemding, geen zaad. Of het nu smelt in het laken van een voordelig hotel, plakkend een man uit zijn slaap houdt, opdroogt, of 's morgens door werksters ontdekt en in de gang op een hoop gegooid; of bewaard, tot pegel ingevroren, in de lade van een laborant; of op dinsdagmiddag, in close-up, onder pseudoniem (terwijl in het gangpad ouvreuses elkaar hun breiwerk tonen), gestort op een meisje met armen vol rode speldeprikken; of zich hals over kop, in kuddes, westwaarts westwaarts beweegt in een vrouw die de pil heeft geslikt - gedenk het, het zaad: geen man in wiens hoofd niet ergens, tussen moederlijke lakens, de herinnering slaapt aan een jongen van veertien die zich paradijselijk schaamt. [pagina 11] [p. 11] 1 Mei '80 Tussen traangas en verveling ligt een buitenkans: de dag van evenwicht. Mannen dragen ramen door de straat, verplaatsen zon. Ik kijk een winkel aan - geen evenbeeld. Zo zelfgemaakt ben ik niet vaak, de ruiten zijn verdwenen, trottoir is zacht, de klinkers zacht. That more merciful rome Balken wiekten als mikadostokjes door de hemel. Een ooievaar tilde het dak van de fabriek. Het wachten is nu op barbaren met ijzeren ballen en onder hun snelbinders tupperware. Heden ben jij Piranesi. Het is ochtend. Je geniet het privilege van een ruïne, skelet dat steun aan geheugen biedt en toch al leegte belooft: ruimte vlak voor je voeteneind. Tussen jouw Romeinse wimpers zie je de ramen waarachter, te 16.30, typistes zich opstelden in rijen van tien om te zwaaien naar hun verloofden, en deze ramen maken baan voor éen oneindig raam waarachter de stad die is en toch niet. Zie, elke steen die valt uit jouw uitzicht opent verschiet: een doek van Magritte dat ziet op een doek van Magritte, een gat in de stad om, liggend in ochtendlijke lakens, een stad in te zien. Je kent deze stad - nooit is hij er niet; te zien is hij nooit; toch zou je zonder hem de stad nooit zien als een stad. Je weet dat hij lijkt op de stad waar je bent. Of niet? Tussen jouw wimpers schemert een stad die, zodra je hem ziet, verdwijnt in fabriek in ruïne verdwenen. Vorige Volgende