De Revisor. Jaargang 7
(1980)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermdR. Lucassen:1 In hoeverre is het waar dat er geen wezenlijk verschil is tussen wetenschappelijk onderzoek en het onderzoek dat door de dichter (kunstenaar) bij het ontstaan van een kunstwerk wordt verricht? Een overeenkomst is dat zowel de wetenschappelijk onderzoeker als de kunstenaar werkt met bestaande gegevens. Door deze gegevens anders te rangschikkenGlen Baxter
is het mogelijk dat er een nieuw beeld ontstaat. Maar waar wetenschap bewijst, bewijst kunst niets. Daarin zijn ze elkaars tegenpool. Kunst toont iets, maakt iets zichtbaar, eventueel ook - voor de liefhebbers - op een maatschappelijk vlak. In het laatste geval wordt evenmin een bewijs geleverd, gaat het om moraal of ethiek. De wezenlijke betekenis van kunst is niet dat ze bewijzen levert maar dat ze een waarheid zichtbaar maakt. Niets is minder waar dan de fantasie en de droom. Maar kunst is tegelijk een bezwering van het vergankelijke, de triomf van de geest op het wisselvallige van de tijd, en op de dood.Ga naar eindnoot1
2 Dat subsidie het aanbod van kunst vergroot maar zelden de kwaliteit ervan, is een juiste uitspraak. De argumenten van voorstanders dat subsidies, stipendia en beeldende kunstenaarsregeling nodig zouden zijn om de beeldende kunst, literatuur, kortom de schone kunsten te stimuleren en het niveau daarvan te verhogen, slaan dan ook nergens op. Schaamteloze onzin. Men hoeft alleen maar te kijken naar wat er aan kwaliteit wordt afgeleverd en wat aan beeldende vernieuwing wordt bijgedragen door de kunstenaars die gebruik maken van de b.k.r. (beeldende kunstenaars regeling). Het merendeel bedroevend van kwaliteit, een absolute triomf van de middelmatigheid. Met de literatuur, geproduceerd door Nederlandse schrijvers die leven van stipendia, is het al niet veel beter, zo niet beroerder gesteld. Overigens: met de produkten van bijna alle schrijvers die niet leven van stipendia is het al net zo treurig gesteld. Dit terzijde. Wanneer men kijkt naar de periode 1910-1940, waarin de meeste beeldende kunstenaars materieel in kommervolle omstandigheden verkeerden en er voor hen geen enkele maatschappelijke zekerheid bestond, ziet men dat er desondanks | |
[pagina 75]
| |
op gigantisch grote schaal kunst gemaakt werd van hoge kwaliteit. Bovendien is er geen periode in de kunstgeschiedenis aan te wijzen waarin zoveel belangrijke vernieuwingen hebben plaatsgevonden. Wat overheidsfinanciering van kunst rechtvaardigt, is het feit dat we in een verzorgingsmaatschappij leven met veel soorten sociale voorzieningen voor iedereen. Vanuit dat oogpunt gezien, is het niet meer dan redelijk dat ook kunstenaars die niet in staat zijn in hun eigen levensonderhoud te voorzien, gesteund worden. Dat is het positieve punt van al de overheidsbemoeienis met kunst. Er is alleen een probleem aan deze zaak, een nogal groot probleem. In de praktijk blijkt heel vaak dat de kunstkenners en -theoretici die in de commissies zitten en de geldpotjes beheren en verdelen, hobbyïsten en kunstanalfabeten zijn. Dat brengt met zich mee dat ze dolenthousiast kunnen worden van de meest grote flauwekul, rommel en bedrog. Vandaar dat een groot deel van het door de overheid uitgetrokken geld, bestemd om aan kunst en kunstenaars te besteden, terecht komt in de zakken van middelmatige, maar handige en onbetrouwbare kunstartiesten of modieuze onbenullen. Het is dan ook geen uniek voorbeeld dat een in ongewassen roze en witte lappen gehulde hippe juffrouw Hazenberg die zich een tijdlang in Amsterdam wankelend voortbewoog op te hoge zilveren schoenen, ruim een halve ton opstrijkt dankzij de bemiddeling van de experimentencommissie beeldende kunst en bouwkunst, om de door haar en haar vriendjes gekraakte Haarlemmerpoort in Amsterdam te versieren met zilveren papieren stroken en het zo te maken tot een magisch centrum van kunstgebeuren en avant-garde. Een prachtig voorbeeld van flessetrekkerij is dit wel. Maar los van dergelijke uitwassen is de eigenlijke relatie tussen overheidsfinanciering en verschillende vormen van kunst louter een humane, en verder van geen enkel belang voor de ontwikkeling van de kunst.Ga naar eindnoot2
3 Verbaasd en geïrriteerd volg ik al jaren de bemoeienissen van al die kunstpadvinders die zo ijverig bezig zijn kunst op een geforceerde manier te integreren in de maatschappij. Hoewel ik beschroomd moet toegeven dat de laatste tijd dit verschijnsel bij mij minder irritatie opwekt maar eerder slaapverwekkend werkt. Het houdt niet op, de maatschappelijke relevantie van kunst. Iedere keer opnieuw wordt deze stelling - in feite een schijnprobleem - een beetje anders geformuleerd en in een fraaie verpakking naar buiten toe gepresenteerd. Het is dan ook als symptoom van dit alles begrijpelijk dat de educatieve diensten binnen de musea voor moderne kunst de laatste jaren uitgegroeid zijn tot een machtig bolwerk. Een mooie werkvoorziening voor werkeloze sociologen en mislukte tekenleraren met artistieke aspiraties, zonder, of met een uiterst geringe kennis van de beeldende kunst.Ga naar eindnoot3 Die daarbij, wat nog treuriger is, in bijna alle gevallen ook geen enkele betrokkenheid hebben met het verschijnsel beeldende kunst, er niet van houden. Niets is dan ook belachelijker dan educatieve tentoonstellingen. Het publiek wordt doodgegooid met anekdotes en theorietjes. Thema's worden bedacht of kunst wordt op een geforceerde manier verklaard uit en geplaatst binnen een historische en maatschappelijke context. Kortom: langs een intellectuele weg wordt gepoogd kunst begrijpelijk en verstaanbaar te maken. Men passeert daarmee het meest wezenlijke vormaspect van beeldende kunst, de beeldtaal. Daaraan ontleent ze haar betekenis, daarin drukt ze zich uit, dus niet in de taal van het woord, zoals in de literatuur, of in de taal van het geluid zoals in de muziek, maar uitsluitend in het beeld. In 1973 heb ik een klein stukje geschreven in een dagboek. Ik citeer het hier omdat het voor mij nog steeds geldig is, en van toepassing op de stelling over kunst en emancipatie: ‘Wat mij blijft irriteren is het gezeur over geëngageerde kunst, of over kunst geïntegreerd in de maatschappij. Kunst is een onaangepaste vraag met een daarop onaangepast antwoord. Waarom houden die bemoeizuchtige oma's niet eens een keer op met dat betuttelen en bedisselen. Kunst voor het volk, open musea, kunst op straat, alles en nog wat is kunst en weet ik veel wat ze allemaal al niet bedacht hebben om mensen kunst in de maag te splitsen. Ik vind het uitstekend dat mensen iedere zondagmiddag naar het voetballen gaan kijken, of op wat voor andere manier ze zich ook mogen vermaken, maar het zou mij toch echt te ver gaan, wanneer ik met een pistool in de buik gedwongen werd om aan hun vorm van vrijetijdsbesteding deel te nemen. Maar is dat niet ongeveer wat al die padvinders in de kunst nu al jaren doen? Waarom laten ze die mensen niet met rust? Waarom laten ze mensen zelf niet kiezen wat ze mooi of fijn vinden om te doen of naar te kijken? Volgens mij zijn er toch veel mensen, die heel gelukkig zijn zonder dat ze ooit naar kunst kijken, zoals het mij niet ongelukkig maakt, dat ik nooit naar een voetbalwedstrijd ga kijken of een partijtje klaverjas.’
4 Spreiding van de kunst en spreiding van culturele voorzieningen om grote groepen van de bevolking middelen tot zelfontplooiing aan te reiken zijn twee verschillende dingen. Spreiding van de kunst getuigt als idee van grote naïviteit. Er is geen behoefte aan kunst en zeker niet aan moderne kunst bij grote groepen van de bevolking. Dat is heel goed waar te nemen op basis van wat men alzo de afgelopen 25 jaar heeft bedacht en uitgeprobeerd, om spreiding van kunst te bevorderen. Men kan als argument aanvoeren dat al die drempelverlagende activiteiten in ieder geval het museumbezoek hebben gestimuleerd. Dat is dan wel waar, maar wat betekent het? Het museum is een recreatieoord geworden. Gezellig voor een regenachtige zondagmiddag, zoals bij mooi weer een bezoek aan een dierentuin, een pretpark of het strand. Het museum is een grote zandbak vol met alternatieve jonge gezinnetjes met hun jengelende kleine ettertjes die hun vingertjes, vet van de gevulde koeken en mayonaise, ijverig in een | |
[pagina 77]
| |
schilderij pogen te prikken. Hoe meer kermis het is bij een tentoonstelling hoe groter het enthousiasme en het succes. Het is niet voor niets dat toen de onbenul Henk Jurriaans in een slappe navolging van de Engelse kunstenaars Gilbert & George zichzelf tot kunstwerk maakte, het bezoekersaantal in het museum heel groot was om dat wonder te aanschouwen. Dergelijke flauwekul geeft goed aan wat de benadering is van de gemiddelde museumbezoeker: apies kijken en niet veel anders is het. Het toegenomen aantal bezoekers wordt in ieder geval niet gedreven door liefde en begrip voor de betekenis van kunst, terwijl die drempelverlagende activiteiten toch daartoe hadden moeten bijdragen. Waar men moderne kunst op juiste waarde schat is binnen totalitaire linkse of rechtse regimes. Men begrijpt binnen een dergelijk regime de betekenis van moderne kunst en het wordt dan ook ontaard verklaard, verboden en eventueel vernietigd. Kunst is een uiterst individuele uitspraak en de vrijheid van de idee, en daarmee vijandig aan systemen die een collectieve denkwijze aanhangen en propageren. Een waarheid voor iedereen, voor nu en in alle eeuwigheid. Binnen een kapitalistische samenleving, of om het anders te noemen semi-sociale of -democratische staatsvormen, wordt kunst getolereerd wanneer er geen direct aanwijsbare gevaren lijken te zijn voor ondermijning van dat systeem, men heeft er dan niet te gek veel moeite mee en flexibel als dit systeem is weet men moderne kunst zelfs economisch produktief te maken. De kunsthandel in het Westen is een winstgevende aangelegenheid. Het punt van zelfontplooiing van grote groepen via spreiding, en dus confrontatie met kunst, is uitgesloten. Maar een vorm van zelf bezig zijn binnen creativiteitscentra is een andere zaak, hoewel ik in al die vrije expressie niet veel zie. Amateurtoneel en vingerschilderen, blokfluitspelen en volksdansen, kortom de spelende mens, het zal mij allemaal een zorg zijn. In ieder geval: met kunst heeft dit alles niets te maken. Het is dan ook een illusie te denken dat dergelijke activiteiten de liefde en het begrip voor de betekenis van kunst zullen doen toenemen. Om die reden vind ik het dan ook wat overdreven - in wat voor tijd dan ook - meer geld van de overheid te eisen om spreiding te bevorderen van dat soort culturele voorzieningen. Waarom niet thuís blokfluit spelen of vingerverven? Daar lijkt mij niets op tegen. Hoewel, in deze tijd waarin iedereen door iedereen begeleid, geëvolueerd en geëmancipeerd hoort te worden, zal mijn visie hierop wel niet de juiste zijn. |
|