| |
J. Pen:
Economische argumenten voor een royalere kultuurpolitiek
1. De Nederlandse kultuurpolitiek heeft weinig vrienden en daarom wil ik mij in deze aantekeningen als zodanig opwerpen. Ik ben het niet eens met de kritici van rechts, zij kijken met argwaan naar het goeie geld dat wordt weggegooid aan slechte kunstenaars. Daarmee worden vaak schilders bedoeld, of auteurs (zelfs de warhoofdige Vogelaar of Firmin Vogelaar, of hoe hij heet, vangt van de belastingbetaler ‘aanvullend schrijvershonorarium’). In mindere mate valt het kritische oog op de salarissen der orkestmusici, al wordt soms wel betoogd, dat de toegangsprijzen voor de concerten omhoog moeten. (Dit is in navolging van Drees jr.). Rechts steunt zijn kritiek vaak met argumenten die aan de economie zijn ontleend,
| |
| |
Malsen
of die althans in economische taal zijn geformuleerd. Dat komt er dan op neer dat de kultuurconsument het zelf-verdiende geld moet uitgeven aan hetgeen hij of zij zelf gehad had willen hebben en niet aan iets dat er goedkoop uitziet maar in werkelijkheid door anderen wordt betaald en dat laatste onder dwang van de deurwaarder. Subsidies heten in de economische taal van de mensen die niet van subsidies houden: verwrongen allocatie.
Links geeft óók hele schrille geluiden af. Men vindt de kultuurpolitiek te passief, te fantasieloos en vooral te schriel. Er is geen visie, geen durf, geen creativiteit. De kunstenaar en de kunst zijn slachtoffers van het kapitaal en van de structuren. En ook nog eens een keer van de overheid, die immers in dienst staat van de rechtse burgers. Domme ambtenaren en CDA-ministers bepalen het beleid. De vastgeroeste kultuurinstellingen, zoals de orkesten, krijgen de centen maar de dichter laat men verrekken. De kunstwerken, ingeleverd onder de BKR, staan te verrotten in oude loodsen. Volgens links is dat laatste typerend voor het systeem. En Proloog wordt afgeknepen omdat de boekhouders van CRM hebben bedacht, dat toneelspelers tekort schieten in hun boekhoudkundige verrichtingen.
Ik kan - op zijn tijd - wel meevoelen met beide redeneringen, maar meestal vind ik de bestaande politiek nog niet zo kwaad. Het gaat daarbij vooral over het subsidiebeleid. Dat is wel karig, maar niet kwaad. Het systeem is niet onredelijk, al kan het verbeterd worden. Er bestaan nogal wat regelingen, fondsen en potjes. De uitvoering is gedecentraliseerd, wat betekent dat de macht gespreid is over diverse groepen van wisselende samenstelling. Een pluriform, zij het onoverzichtelijk geheel. (Gelukkig bestaat er, wat de scheppende kunst betreft, een handzame samenvatting van de regelingen: Geld(t) voor kunstenaars door R. Gerritse, van het Instituut voor Onderzoek Overheidsuitgaven, uitgave CRM, 1978)
We hebben geen Arts Council met een eigen begroting, zoals in Engeland. Maar we hebben wel, even diep ademhalen, een Voorzieningsfonds, een Fonds voor Bijzondere Doeleinden en een Mr. J.F. van Royenfonds. We hebben stipendia, experimentensubsidies, eregelden, de beeldende kunstenaarsregeling, de percentageregeling voor rijksgebouwen, de aankoopsubsidieregeling kunstwerken, de rijkscollectievorming, de opdrachten van overheidswege, subsidies voor transport van beeldende kunst. We hebben subsidies voor stichtingen, zoals de Nederlandse Kunststichting, de Stichting Kunst en Bedrijf, het Keramisch Werkcentrum, de Plastic Werkplaats. We hebben het Fonds voor de Letteren, opdrachten aan schrijvers, subsidies aan uitgevers, aan het Letterkundig Museum, aan de Stichting Schrijvers - School - Samenleving, aan Poëzie Hardop en Poetry International. Er worden opdrachten en stipendia gegeven aan componisten en ook wel eens aan choreografen. Er bestaat een produktiefonds voor Nederlandse films en CRM verleent afzonderlijke steun aan ‘kunstzinnige’ films. Het Filminstituut en het Filmmuseum worden gesubsidieerd. Maar bovenal krijgen de orkesten, de toneelgezelschappen, de musea en de bibliotheken geld van de overheid. En dan doen de gemeenten nog wat leuke, zij het
| |
| |
onoverzichtelijke dingen (waarover eveneens een aardig overzicht is geschreven door J.M. Bronneman, ook al weer van het Instituut Onderzoek Overheidsuitgaven. Zijn boekje heet De gemeentelijke uitgaven voor culturele doeleinden, 1978). Daarin lezen we o.a. over het amateurtoneel, de amateurmuziek, de kulturele centra, over zang en dans, over muziekscholen, over kulturele manifestaties, over monumentenzorg en historische archieven, over bibliotheken, over landschapsbescherming, over folklore en over dierentuinen. En tenslotte, maar hier stokt mijn opsomming, kennen we in Nederland het welzijnswerk met zijn jeugdcentra, wijkcentra, kulturele voorzieningen in bejaardencentra en subsidies voor vrouwenprojecten. Allemaal dus met geld van de overheid. Ik ben er niet zeker van dat ik niets heb vergeten. De totale bedoening kost de overheid ruim een miljard gulden, exclusief het welzijnswerk. Minder dan een half procent van het nationale inkomen.
2. Natuurlijk voltrekt het kulturele gebeuren zich voor het grootste deel buiten de overheid om. Dat moet ook. De kultuur, dat is wat de mensen doen. Voorzover er produktie in het spel is, dus professioneel werk, lopen de produkten over de markt. De consumenten krijgen wat ze willen hebben en ze betalen. Ze kopen een viool en ze kopen partituren en ze nemen les en ze spelen in de huiskamer samen met andere particulieren. De overheid blijft daar helemaal buiten - behalve dan dat er zoiets als een muzikaal klimaat bestaat, een collectief iets, waar de overheid wél iets mee te maken heeft en daar zal ik het straks dan ook over hebben. Ik ben het helemaal met rechts eens dat de markt bij de kultuur niet te versmaden is als contactmechanisme tussen producenten en consumenten. Dat wil zeggen: we moeten wel even nadenken voordat we van overheidswege in de markt gaan ingrijpen, bijvoorbeeld door te subsidiëren. Ik zie om me heen dat veel belanghebbenden met ondoordachte gretigheid pleidooien houden voor ruimere voorzieningen op andermans kosten. Ook ben ik van mening dat die Vogelaar krom proza schrijft dat er misschien beter niet kon zijn. Rechts heeft zeker gelijk dat er geld terecht komt bij waardeloze grappenmakers. Maar dat is iets heel gewoons in het leven, en het alternatief zou zijn dat we niemand meer subsidiëren, waar ik tegen ben, ofwel dat de ambtenaren en hun gedelegeerden een scherpe kwaliteitscontrole gaan toepassen. Die controle leidt makkelijk tot het standpunt: wie zwetst krijgt geen centen en wie onbegrijpelijke beeldende kunst voortbrengt evenmin. Dat is natuurlijk een uiterst gevaarlijke gedragslijn. Wat de een een waardeloze grappenmaker vindt, vindt de ander een genie. Politieke beoordeling is al helemaal fout. Ik heb momenten, waarop ik het bedenkelijk vind dat wij in Nederland belastinggeld uitdelen aan de hitsers en de stokers, zodat de haat en de rancune worden gesubsidieerd - vormingstoneel en strijdkultuur en
het blad Student - maar het alternatief is inhoudelijke beoordeling van kunstuitingen door politieke commissarissen en dat middel is een stuk erger dan de kwaal. (Wel vind ik, dat de strijdcultuur zelf bestreden moet worden, met vreedzame middelen, dat zijn dus woorden. Die bestrijding gebeurt veel te weinig. Wij laten veel te veel linkse leugens en linkse manipulatie passeren onder het motto dat we zo tolerant zijn, maar we zijn gewoon laks en kortzichtig. Maar dat is een hoofdstuk apart.)
Rechts heeft echter beslist geen gelijk dat de markt in kultureel opzicht steeds een bevredigend resultaat oplevert. De overheid behoort financiële ruimte te scheppen voor de kunst en de kultuur. Dat spreekt bijna vanzelf, maar niet helemaal. Het komt er op aan, de juiste argumenten te vinden. Die argumenten kunnen desgewenst worden ontleend aan de economie, een vak dat bij kunstenaars in een slechte reuk staat. Die slechte reuk ontstaat door het misverstand dat veel mensen de economie gelijk stellen met grote fabrieken of met de denkbeelden van Drees. Hieronder volgen, in het kort, enkele economische argumenten voor een politiek die ingrijpt in het vrije verkeer tussen de producenten en hun afnemers. Een politiek dus, die in economische taal de allocatie verschuift ten bate van de kultuur.
3. De markt honoreert de voorkeuren van de consumenten - wie niet in de smaak valt, valt uit de boot. Het eerste argument voor een aktieve kultuurpolitiek is dan ook, dat de overheid de smaak van de mensen niet voetstoots hoeft te aanvaarden. In kortzichtigheid en zelfdestructie behoeft niet te worden berust. Nu, dat doet de overheid dan ook niet. Op vele terreinen schrijft zij ons dingen voor die we uit onszelf zouden laten en op vele terreinen financiert zij zaken die we, uit onszelf, niet zouden financieren. Naar school gaan, rechts houden, de autogordel omdoen, dat is rechtstreekse dwang. De brandweer en de studie van het Romeinse recht komen ook door dwang tot stand, maar dan onrechtstreeks, via de belastingen. De keerzijde van de dwang van de fiscus is de vrijheid om branden te blussen en te studeren op onpopulaire onderwerpen. Ook worden oude, mooie instellingen voor verval behoed, zoals Artis, en ook dat kan alleen doordat de burgers hun geld, onder dwang, aan de overheid afstaan. De musea worden op die manier in stand gehouden, en het Concertgebouworkest. Dat is prima. Het zou immers kortzichtig en dom zijn om het Concertgebouworkest op te doeken bij gebrek aan vrijwillig opgebracht geld. Het zou ook kortzichtig zijn om de wetenschapsbeoefening over te laten aan de vrijgevigheid van de particulieren. Sommige kunstenaars hebben opgemerkt dat er veel geld gaat naar de wetenschapsbeoefening, en zij hebben dus bedacht dat er (ik citeer stelling nr 1 die de redactie ons heeft voorgelegd) ‘geen wezenlijk verschil bestaat tussen wetenschappelijk onderzoek en het onderzoek dat door de dichters wordt verricht bij het ontstaan van een gedicht’. Aardig gevonden, maar niet sterk. Er bestaat geen ‘wezenlijk’ verschil tussen een mens en een paard; beiden komen door de keukendeur naar binnen. De uitvinder van deze gedachte is, meen ik, een dichter die de psychologie als
| |
| |
wetenschap beoefent en daar gaat de analogie misschien beter op dan bij de natuurkunde, omdat de psychologie, nou ja, niet zo'n hele echte wetenschap is, tot nu toe. Maar in de natuurkunde is onderzoek ‘wezenlijk’ iets anders dan het maken van gedichten. Qua methode, qua techniek, qua resultaten. Shakespeare is nog niet overtroffen terwijl zijn natuurkundige tijdgenoten enigszins voorbijgestreefd zijn. Dus die stelling kunnen we, in dit verband, beter vergeten, net als de ‘wezenlijke’ gelijkheid van mens en paard als het over kultuur gaat. Wel kunnen we het idee vasthouden dat de overheid zowel ruimte behoort te scheppen voor wetenschappelijke als voor artistieke creativiteit, omdat de markt dat vandaag de dag niet in voldoende mate doet. De markt weerspiegelt teveel de momentane voorkeuren van grote aantallen mensen, waardoor het ‘verdienstelijke’ in de knel kan raken. De ‘merit wants’ worden alleen bevredigd als de overheid actief ingrijpt. Die ‘merit wants’ zijn door de economen al heel lang erkend als een legitieme grond voor subsidies. Leve de economie.
4. Het tweede economische argument voor een financiële kultuurpolitiek zit bij het feit, dat sommige typisch kulturele bezigheden alleen tot bloei komen door trage, liefdevolle leerprocessen. De interaktie tussen producenten en consumenten vergt tijd, en die tijd moet overbrugd worden. De subsidie kan hier dus gezien worden als de financiering van een investering. In menselijk kapitaal, een uitdrukking uit de arbeids- en de onderwijseconomie. De kulturele subsidie (voor het ballet bijvoorbeeld) is dan familie van de onderwijsuitgaven. In feite zijn sommige van deze uitgaven nauwelijks van kulturele subsidies te onderscheiden. Wie wil pleiten voor ruimere fondsen kan beter een beroep doen op de analogie met het onderwijs dan op die met de wetenschap - zowel waar het de conserverende subsidies betreft, voor musea en monumenten, (want onderwijs is overdracht van de verworvenheden van het verleden) als waar het de innoverende subsidies betreft (want onderwijs is gericht op creativiteit). Ook stoot men de groep waarbij we willen aanhaken niet voor het hoofd. Wetenschapsmensen worden soms ongaarne vergeleken met dichters en schilders, terwijl onderwijsmensen er meestal geen bezwaar tegen hebben als ze met kunstenaars op één lijn worden gesteld.
Tenslotte valt het argument, dat kulturele subsidies familie zijn van educatieve uitgaven voordelig uit omdat het grote geld naar het onderwijs gaat: ruim 20 miljard tegenover ruim één miljard voor de kunst. Je kunt je aan de onderwijsuitgaven optrekken. Toegegeven, sommige kunstenaars zullen liever niet met schoolmeesters worden vergeleken. Ook niet met investeerders trouwens. Maar zij mogen denken wat ze willen, als ze het geld maar krijgen. Eventueel zien ze zichzelf als wetenschapsmensen, allemaal cognitief bezig.
5. Het derde argument is het zogeheten externe effect, een typische economenuitdrukking. Het betekent, dat bij een transactie niet slechts de twee partijen zijn betrokken, maar dat anderen er gevolgen van ondervinden. Mijn buurman laat een fraaie tuin aanleggen; langs de Keizersgracht zijn
| |
| |
vroeger panden gebouwd die nu, op de een of andere manier, inspirerend werken op de mensen die er langs lopen; Karel Appel heeft destijds aan iemand een schilderij verkocht (die het nadien liet overschilderen met muurverf,) dat niettemin invloed heeft uitgeoefend op talrijke grafische uitingen, tot in de commerciële reclame toe. Kunst straalt uit en wordt daardoor onderdeel van de kultuur, dat wil zeggen opgenomen in het leven van de mensen. Zo'n positief extern effect brengt met zich mee dat het marktmechanisme niet goed werkt - de prijs die de verkoper ontvangt is te laag en de produktieomvang is te klein om maximale satisfactie te bereiken. Economen hebben in zo'n geval al heel lang gewezen op de wenselijkheid van een subsidie, net zo goed als ze bij een negatief extern effect (stank, milieubederf) hebben gepleit voor een heffing. In naam van de juiste werking van het marktmechanisme.
6. Wie wil kan de externe effecten van de kunst proberen te bagatelliseren. Dat wijst op kortzichtigheid. Een maatschappij met een bloeiend muziekleven, aktieve schrijvers en lezers, een theaterkultuur, creatieve schilders ziet er heel anders uit dan een maatschappij met niks dan verveling en Privé en kattekwaad. De vraag is natuurlijk of een geldelijke bijdrage helpt, want het is één ding om te beweren dat er een extern effect bestaat en een ander ding om te geloven dat door subsidie de juiste werking van de markt wordt hersteld. Dat laatste hangt af van de reakties van de mensen die de subsidie ontvangen, dus van de kultuurproducenten en de kultuurconsumenten. Een econoom zou zeggen: het hangt af van de vraag- en aanbodelasticiteiten. Over de waarde van die elasticiteiten kan men twijfelen, en toch een ruimere subsidiëring voorstaan, want je kunt nooit weten hoe een koe een haas vangt. Natuurlijk neem je dan het risico dat er belastinggeld wordt verspild. Dat gebeurt vrij zeker. De subsidie aan het Concertgebouw leidt tot lagere entreeprijzen en sommige bezoekers gebruiken die financiële ruimte om drank te kopen of een tweede hond. Maar dat moet dan maar. In sommige gevallen betekent méér geld per definitie méér artistieke aktiviteit, namelijk als er al een subsidieaanvraag ligt. Minder geld betekent in de regel minder aktiviteit, een eenvoudige waarheid die tegenwoordig nogal aktueel is nu ze bij CRM ‘oude’ subsidies kritisch gaan bekijken. Volgens mij moet dat niet. Inplaats van ‘nieuw voor oud’ zou ik liever de totale bedragen van CRM wat vergroten.
Het argument van de externe effecten kan desgewenst flink opgerekt worden. Alles wat mensen doen, en vooral alles wat ze produceren of consumeren heeft wel een weerslag op anderen. Dus moet niet slechts de markt voor mooie dingen door subsidies worden bijgestuurd; alles wat mensen doen en wat aktief en kreatief is, kan aanspraak maken op geldelijke steun. De mogelijkheden om te subsidiëren worden nu opeens eindeloos. In naam van de externe effecten kan niet slechts de haute culture maar vooral ook de culture basse geld van de overheid vragen: popmuziek, clubhuizen, volksfeesten, speeltuinwerk. En inderdaad worden dit soort aktiviteiten door de Nederlandse gemeenten financieel gesteund. Er komen daarbij nieuwe doelstellingen naar voren. Naast de drie hierboven genoemde argumenten komt het idee op, verdedigd door J. Roscam Abbing (Economie en Cultuur, 1978, uitgegeven door CRM) dat de kultuur eigenlijk een collectief goed is. Een collectief goed is iets dat gebruikt wordt doordat het er is, zoals rechtszekerheid en straatverlichting: de consumptie van de een gaat niet ten koste van de consumptie van de ander. De markt werkt hier in het geheel niet, omdat gebruikers niet kunnen worden uitgesloten via een koopcontract. Er is een politieke beslissing nodig om de produktie te realiseren en betaling geschiedt volledig uit belastingen. De kultuur, die immers kollektief is, is vervolgens gratis toegankelijk voor iedereen. Dat is een interessante gedachtengang, die stellig tot een formidabele opzwelling van de kulturele overheidsbestedingen kan leiden. Er valt ook wel wat tegen in te brengen: namelijk dat veel kulturele praktijken heel wel via de markt kunnen worden verkocht. Dat gebeurt trouwens ook en het bewijst dat het daarbij om individuele goederen gaat. Nu hoeven we die gang van zaken niet te accepteren. Collectivisering is op grote schaal mogelijk, als we dat werkelijk willen. Ik zeg echter niet dat dat moet.
Een andere oprekking van het externe effect zit bij het kulturele pluralisme. De overheid moet overal het creatieve bevorderen, vooral bij de gewone mensen, om zo een tegenwicht te scheppen tegen de massacultuur, tegen de vertrossing, tegen de stroomlijning van ons aller denken en voelen door de media. Het kleine moet zijn kans krijgen, terwille van de diversiteit. Een economische redenering kan dit ondersteunen: het kleine kan veelal zijn eigen constante kosten niet dragen. En deze gedachte wordt nog eens extra ondersteund door te wijzen op de bijzondere waarde van de afwijkende sub-kultuur. De kulturele minderheid wordt niet slechts geduld, zoals in voorbije tijdsgewrichten, maar gekoesterd.
Wie met dit soort ideeën ernst maakt, kan nog even vooruit met subsidiëren. Want de traditionele kunstpolitiek steunt vooral de professionele kunstenaars, een beperkte groep van mensen die afgebakend kan worden van de amateurs en de dilettanten.
De kwaliteit van hun prestaties kan worden beoordeeld door vakgenoten of door ambtenaren of door commissies. Als we het pluralisme financieel gaan bevorderen, en de kunstpolitiek gaan uitbreiden tot een zeer gespreide kultuurpolitiek, vervalt die begrenzing. De oude hiërachie wordt losgelaten, waardoor de subsidiabele objekten onafzienbaar worden. Niet alleen het topvoetbal eist geld, maar ook de lagere clubs willen meedelen. Niet alleen het Residentieorkest, maar ook de lokale fanfare en het strijkkwartet van de dokter, de dominee en de notaris en diens klerk. Niet alleen de beeldhouwer maar ook de clubs van pottenbakkende huisvrouwen. En vooral ook de etnische minderheden moeten hun eigen
| |
| |
Anone
sub-kulturele ontwikkeling tot bloei brengen.
Deze ontgrenzing heeft iets sympathieks, vind ik, want zo'n kultuur van vele aktieve pottenbaksters en tevreden, want sub-kultureel aktieve Turken is mij liever dan een kultuur waarin voornamelijk professionele kunst wordt voortgebracht, die vervolgens door anderen passief wordt ondergaan. We kunnen makkelijk ironisch praten over macramé en kralen rijgen en over dilettantistisch pianospel, maar uiteindelijk moet het werk van de elite onder de kunstenaars worden gedragen door de basis en die basis draagt beter naarmate de mensen zelf aktiever zijn.
7. De werkelijke moeilijkheden van zo'n ontgrensd kultuurbeleid zitten natuurlijk bij de onmogelijke positie waarin de overheid wordt gemanoevreerd. Die overheid mag niet meer kiezen vóór het hogere en tegen het lagere. Daardoor dreigt het grote geldgebrek, dat er toch steeds al is, flink te groeien. Het bevorderen van de algemene kulturele aktiviteit is uiteraard een zeer dure aangelegenheid. De noodzaak van een keuze dringt zich op vanuit de hoek der schaarse middelen; dat is óók economie, en wel van het simpele soort. De schaarste wordt ten zeerste verscherpt doordat tegelijk met de eisen van de sub-kulturen allerlei andere gerechtvaardigde verlangens om bevrediging vragen. Vlak nadat de Discussienota Kunstbeleid was verschenen, die pluralistische vingerwijzing van de minister van CRM (1974), zette er op de markt voor appels en peren een heel ongunstige ontwikkeling in, waardoor in de Betuwe duizenden fruitbomen ‘op de tocht kwamen te staan’ (om eens een uitdrukking te gebruiken die meestal op arbeidsplaatsen wordt toegepast). Die bomen werden in de loop van de jaren zeventig dan ook omgehakt. Daarmee ging een oud kultuurgoed verloren, met een duidelijk extern effect. Die teloorgang der boomgaarden had wellicht voorkomen kunnen worden door er overheidsgeld tegenaan te gooien, maar dat hadden we er niet voor over. Nog wat later gingen de meeste Nederlandse scheepswerven op de fles, en ook die instellingen hebben kulturele betekenis. De modernste kartonfabriek van Europa, gesitueerd in Oost-Groningen wordt thans - in 1980 - bedreigd met sluiting en zou dat geen kulturele schadepost betekenen? (Ik ben het dus wel eens met stelling no 4, die zegt dat de overheid, in tijden van economische malaise, meer geld moet steken in de spreiding van kulturele voorzieningen. Helaas heeft de overheid in zulke tijden te kampen met financiële tekorten, omdat het aantal bestemmingen voor dat geld
sprongsgewijs toeneemt, en de belastingopbrengsten tegenvallen. Het blijft dus behelpen.)
Er zal dus in ieder geval gekozen moeten worden, wil de overheid niet helemaal wegdrijven naar een toestand waar voor alles veel te weinig geld voorradig is. Die keuze vergt een ideologie. Hoewel de kwestie hier nauwelijks aan de orde is, wil ik nog best, als een soort persoonlijke toegift, uitleggen hoe dat dan moet.
8. Die keuze moet - naar mijn mening - niet gemaakt worden binnen het kultuurbeleid. Laat de participanten daar maar
| |
| |
aanrommelen. De ideologische keuze houdt in, dat de overheid, mede in naam van de beschaving, front maakt tegen het anti-kulturele, de overdaad, de vervuiling en de verspilling. Er wordt in Nederland na decennia van stijgende welvaart veel en veel te veel gevreten en gezopen. Er komt veel te veel vlees uit de bio-industrie, dat zijn weg vindt naar de magen van de mensen. Zo wordt schaars graan omgezet in verkeerd voedsel, iets wat sterke externe effecten heeft. Daar past een belastingverzwaring die de schatkist geld zal opleveren en de allocatie zal verbeteren. Je kunt vandaag de dag stomdronken worden voor tien of twintig gulden - hoewel de accijns op gedestilleerd al erg hoog wordt gevonden dekt zij nog lang niet de externe effecten die door het alcoholgebruik worden teweeggebracht. Een verveelvouding van die accijns is dringend nodig. Hetzelfde geldt voor sigaretten en tabak. Er wordt in Nederland veel en veel te veel met zware en middelgrote auto's gerost en gereden en dat grove misbruik moet worden afgeremd door hogere belastingen. Er zijn vaatwasmachines te koop en broodroosters en electrische kachels. Het aardgas is veel te goedkoop. Er wordt veel te veel met vliegtuigen gereisd, van hot naar haar en weer terug. Het afremmen van die uitwassen wordt wel eens bepleit vanuit een milieu-oogpunt, wat uitstekend is, maar het moet mijns inziens ook worden bepleit vanuit een beschavingsoogpunt. Dat gebeurt zelden. Want deze dingen worden ideologisch onvoldoende met elkaar in verband gebracht. Veel voorstanders van een royaler kultuurpolitiek zien er tegen op, de arbeider zijn biertjes en zijn autootje af te pakken - de inkomensverdeling wordt gebruikt als een vals argument tegen het afremmen van de consumptie. Als we op dat punt liberaal zijn, krijgen we ook een liberale kultuurpolitiek, dat wil zeggen een schrale. Ik zie dus wel dat wat ik eigenlijk wil, afstuit op de massale onwil om flink te snijden in het vliegverkeer en het
automobilisme en het smakelijk dineren en het gezellig heffen. Zolang dat zo is voeren we een kleine kultuurpolitiek met een subsidietje hier en een subsidietje daar. We leven in een land met vele ideologieën naast elkaar - een burgerlijk land met een grote mate van vrijheid en dus met veel auto's en dus ook met een karige kultuurpolitiek. Dat is misschien ook maar het beste. Wat ik persoonlijk graag wil doet weinig terzake, maar ik wou het toch even gezegd hebben. (En als iemand zich afvraagt in hoeverre deze kultuurpolitiek thuis begint: ja, ik doe aan sommige van die misbruiken dapper mee.)
9. Als ik even afzie van die subjectieve opinies uit de vorige paragraaf is de boodschap van het voorgaande simpel. De economie verzet zich er niet tegen dat de kultuur financieel wordt bijgesprongen. Integendeel, wie meer geld wil hebben voor de kunsten, of voor de kultuur, voor de schrijvers, voor artoteken, voor performances, voor het muziekonderwijs, voor de dichters, voor de musea, voor architecten, voor beschermde stadsgezichten, voor het behoud van oude panden met historische waarde, voor de avant-garde, voor pottenbakken, voor
amateurtoneel, voor de opera, voor multifunctionele kultuurcentra, voor uitvoeringen in bejaardencentra, voor poëtische happenings, voor kleine tijdschriften, voor kulturele onderstand aan ethische minderheden, voor buurtwerk, voor toporkesten, voor het ballet - wie dat allemaal wil, alles tegelijk of bij stukjes en beetjes, die kan argumenten vinden, in abstracto en in concreto, bij de economie. Argumenten te over. ‘Merit wants’, investering in menselijk kapitaal, externe effecten, collectieve behoeften, pluralisme - de economische redenering voegt zich gewillig naar de behoeften van de kulturele belangengroepen en dat is zoals het hoort.
Maar de economie herinnert tegelijk aan het alom bekende maar telkens vergeten feit, dat ook de boeren hun eisen stellen en de scheepswerven. De economie vergeet niet, dat de winsten in Nederland te gering zijn om volledige werkgelegenheid te realiseren, dat de modale werknemer het niet breed heeft en zulks via zijn vakbonden kenbaar maakt, dat woningzoekenden vragen om ‘betaalbare huren’ op kosten van anderen, dat de stadsvernieuwing geld opslokt en dat de overheid dus met tekorten kampt. Kortom, er heerst schaarste, zodat ieder kultuurbeleid moet oproeien tegen de niet geringe wensen van anderen. In het licht van het grote geldgebrek, dat alle hoeken en gaten van de samenleving doordringt, is het niet zo vreemd, dat het uiteindelijke resultaat, dat is dus de begroting van CRM en de begroting van de provincies en de gemeenten, door velen schriel en mager wordt gevonden.
Persoonlijk vind ik dat ook. Ik wil wat meer ruimte voor de kultuur en wat de overheid betreft betekent dat meer subsi- | |
| |
dies. Meer geld in de oude potjes en - waar nodig - in geheel nieuwe potjes. Niet afknijpen, ook niet in tijden van economische malaise. Maar zo'n beleid is niet een fonkelnieuw beleid - het is hetzelfde pluralistische, onoverzichtelijke, gedecentraliseerde beleid, dat hooguit hier en daar een beetje verbeterd en verruimd wordt. Dit standpunt is dus in wezen een nogal conservatief standpunt. Het enige progressieve dat ik er aan kan ontdekken is dat het bepleit wordt tegen de conjuncturele tegenwind in (in samenhang met een nul-lijn voor de consumptie, maar dat vervelende onderwerp laat ik hier gauw weer los).
10. De economie moet echter nog iets anders in herinnering brengen, al wordt dat vaak door de economen vergeten. Dat is, dat geld niet steeds gelukkig maakt. En zeker niet wat de beschaving betreft. Er is een formidabele verbetering denkbaar, die weinig of niets kost. Een goed boek is niet duurder dan een slecht. Kulturele krantenpagina's zijn niet duurder dan de flutpagina's. Als de enorme stroom van weekbladen eens een beetje verlegd zou worden, ten koste van de dikke brei van populaire rotzooi en ten bate van - nu ja, vul zelf maar in, dan zou er vooruitgang worden geboekt die helemaal gratis is. Dat is iets, wat elke econoom hartelijk moet toejuichen. Als de jeugd eens tien procent minder uitgaf aan bier en bromfietsen en dat geld besteedde aan dwarsfluiten en muzieklessen zou Nederland er een stuk beter uitzien. Het werk dat onder de BKR wordt ingeleverd kan, met weinig extra kosten, onder de mensen worden gebracht waar het thuishoort. En de televisie, als ik daaraan denk, wat daar met kosteloze verschuivingen bereikt kan worden, dan lijkt mij de hele discussie over een beetje meer geld van CRM eigenlijk nauwelijks terzake. Ik zou best een heel artikel willen schrijven over de televisieprogramma's die er eigenlijk gemaakt moeten worden en over de televisieprogramma's die er vanaf heden niet meer gemaakt zouden moeten worden, maar aangezien mijn diploma daarin niet voorziet laat ik het maar achterwege.
En tenslotte: wil de lezer even nagaan dat hierboven nergens gezegd werd dat we de kultuur moeten subsidiëren terwille van een betere inkomensverdeling? Dat argument keert zich namelijk prompt tegen degeen die het gebruikt. Niet gebruiken dus.
|
|