het hoofd hebben vele jongeren niet. Met de volkshuisvesting is het, ondanks het instorten van de woningmarkt in deze jaren, nog bijna even slecht gesteld als driekwart eeuw geleden. Bovendien hebben jongeren in een samenleving waar over hun hoofden heen beslissingen worden genomen over kernenergie en kernbewaping, die zij als bedreigend ervaren, een mate van vervreemding opgelopen die onvergelijkelijk veel groter is dan de vervreemding van het proletariaat van 1900. Godsdienst en familieband bieden hiervoor ook geen soelaas meer.
Dr. C.J. Dippel heeft in 1967 al gewezen op het gevaar van de ‘vertechnisering van de cultuur boven en beneden de maat van het menselijke’, die ‘het einde van de cultuur en wellicht biologisch van het menselijk ras’ kan betekenen. De mens wordt steeds meer aangepast aan ‘de behoeften van het produktieapparaat’, straks ook door het wegsaneren van onaangepasten, schrijft Dippel. En hij is en was niet de enige die op dat gevaar, op deze totale ontsporing van onze cultuur heeft gewezen. De Duits-Amerikaanse filosofe Hannah Arendt heeft meermalen de dreigende genetische selectie van het mensenras aan de kaak gesteld. Dippel meende dat deze ontwikkeling, vandaag bovendien nog versterkt door de diepe economische crisis en het tekort aan energiebronnen, alleen gestuit kan worden door ‘een grootscheepse cultuurpolitiek’, gericht op grote maatschappelijke structuurveranderingen en een mentaliteitsombuiging. Daarvoor moeten we volgens Dippel ‘permanent minstens driemaal zoveel geld uittrekken voor onderwijs, opvoeding, vorming, informatie als nu gebruikelijk is’. Hij bepleit ‘vorming tot mens in plaats van tot “bruikbaar” mens, dat wil zeggen tot “employé”.’
Als het kunstbeleid geen onderdeel vormt van dit cultuurbeleid, als de Partij van de Arbeid de ‘maatschappelijke relevantie’ niet in deze context plaatst, blijft de discussie onvruchtbaar en het formuleren van prioriteiten sleutelen in de marge.
Het gaat niet aan de culturele noden en behoeften van mensen te vertalen in het bevrijden van mensen. Cultuur en vrijheid is een begrippenpaar dat geladen is met grote spanning. Socialisten plegen daar met een wijde boog omheen te lopen, ook in algemeen politieke zin. Ik heb Joop den Uyl op een aanmerking van VVD-fractieleider Rietkerk, dat de PvdA geneigd is de ordenende taak van de overheid te overschatten, voor de televisie horen zeggen dat voor het socialisme nog steeds als einddoel de opheffing van de Staat geldt. Het is niet aannemelijk dat Den Uyl nog gelooft in dit doel voor zijn partij, gezien zijn eigen beleid als regeringsleider, maar het geeft wel aan hoe onopgelost het probleem van de vrijheid is in onze cultuur.
Laurens ten Cate durfde in 1967 in het flodderboekje van Nieuw Links over socialistische cultuurpolitiek ‘De meeste mensen willen meer’ de stelling aan: ‘Cultuur is de vrijheid van de enkeling om zich te wijden aan de ontplooiing van zijn unieke menselijke mogelijkheden’, en Joost Smiers noemt in zijn proefschrift ‘Cultuur in Nederland 1945-1955’ het streven van sociaaldemocraten naar volksopvoeding een beperking van de vrijheid van meningsuiting, een paternalistische benadering van het volk. Toch valt er niet te ontkomen aan de werkelijkheid dat cultuur letterlijk beschaving is, het polijsten van mensen, het bijbrengen en overleveren van waarden.
De psychoanaliticus Westerman Holstijn heeft in een artikel ‘Onbehagen in de cultuur’ in De Gids van 1967 betoogd dat wij pas van cultuur spreken ‘wanneer een samenwerking van verschillenden, zoals een “groep” van personen, met enig door hen gewenst doel bepaalde geboden of verboden als vastere regels gaat stellen’. En daarmee zitten we midden in het probleem van de vrijheid. Er is een bevrijdende cultuur, maar het bereiken daarvan en het behoud daarvan vergen strategie en discipline, onvrijheid dus. Het doel van de vrijheid vergt dus het hanteren van dwingende, van onvrije middelen.
Tot die dwingende middelen behoort ook het subsidiëren door de overheid van kunstopleidingen, van kunstproduktie en van kunstenaars. Die subsidie dwingt tot kunst zonder de richting te bepalen, zonder een keuze door de overheid tussen de verschillende stromingen.
Het kunstaanbod, de kunstmogelijkheid wordt dus inderdaad door subsidie vergroot, zoals in de tweede stelling staat, maar wat er door de subsidie gebeurt met de kwaliteit van de kunst is nauwelijks te zeggen. Maar doet dat er wat toe in een sociaal cultuurbeleid, gericht op brede lagen van de bevolking? Topkwaliteit wordt door een bredere subsidiëring in elk geval niet bedreigd, niemand zal zover gaan om dat tegen te spreken. En daar gaat het toch maar om: de kwaliteit van de kunst veilig te stellen, ieder in de gelegenheid stellen tot ontvangst en de participatie aan de kunst vergroten.