| |
| |
| |
Dirk Ayelt Kooiman
De vertellingen van een verloren dag
Tiende vertelling
Aldus het verhaal van Merkuur, dat, hij legde er de nadruk op zonder overigens een verklaring te geven voor zijn blijkbaar zo exclusieve openhartigheid, slechts één keer eerder door hem was prijsgegeven, en het viel me weer eens op hoe gering de relatie is tussen een tot zijn feitelijkheden gereduceerd verslag en de beleving waartoe die feiten aanleiding hadden gegeven. Want ik kende dat verhaal! ‘Ik ontmoette eens een man, een Jood, die tijdens de oorlog ik meen in de VS had gezeten, en na de Duitse capitulatie teruggekeerd, tot de ontdekking was gekomen dat zijn voltallige familie gedeporteerd was...’ - Wat vertelde dat verhaal, zolang een hoofdpersoon van vlees en bloed er aan ontbrak? Zoals een geschiedenisboek, hoe nauwkeurig ook, uitsluitend de uiterlijke vorm van feiten kan beschrijven, maar niet de inhoud ervan, omdat we om die te kunnen beleven werkelijk terug zouden moeten gaan in de tijd, zo werd het verhaal van Merkuur toegankelijk gemaakt door zijn lijfelijke aanwezigheid. Hij was het die daar gelopen had door de tuinen van de Mont Boron, het was zijn gehavende wereld geweest die door het missen van een paspoort ineen was gestort, hij was het die op die bewuste ochtend hangend over de toiletpot in een hotelbadkamer was aangetroffen...
De eerste keer dat hij zijn verhaal verteld had, zo voegde hij er ongevraagd aan toe, was tijdens een verblijf in datzelfde Nice geweest, begin zestiger jaren. Want in Nice was hij blijven komen, iedere winter, steeds logerend in diezelfde kamer van hotel Negresco, om de dag te gedenken waarop, zoals hij het zelf uitdrukte, zijn wedergeboorte had plaatsgevonden. Het precieze jaar wist hij zich niet te ontwringen; door de betrekkelijke eentonigheid van zijn bestaan viel het hem moeilijk zich in de verleden tijd te oriënteren. - Dat ik omtrent het exacte jaartal een zeker vermoeden had - wanneer ik mij niet vergiste moest het in '61 geweest zijn, in Nice dus, en niet in Cannes, zoals ik steeds gemeend had - hield ik om verschillende redenen voor me. Want dat de geschiedenis van twee onafhankelijk van elkaar existerende personages op één punt, één tijdstip, in één persoon zou kunnen versmelten, een persoon die dan óók nog ikzelf was, kwam me voor als al te onwaarschijnlijk, onwaarschijnlijker nog dan het denkbeeld dat sprake zou kunnen zijn van twee Merkuurs, twee verschillende mensen met een volmaakt identieke levenslijn.
Terwijl Merkuur een blok in het vuur legde, keek ik op mijn horloge. Hij was meer dan vier uur achtereen aan het woord geweest, maar het leek, gesteld dat vervreemding in tijdsruimte uitgedrukt kan worden, minstens een wéék geleden dat Kompaan, uitgeput van het bergbeklimmen, een sportieve activiteit waarvan ik mij vanwege mijn verschrikkelijke hoogtevrees bij voorbaat ontslagen achtte, ons alleen had gelaten met de mededeling dat hij ‘lekker naar zijn mandje ging’. Zo was ik achtergebleven in de reusachtige woonkamer die, naar ik aannam, ooit monniken als refter had gediend, in het gezelschap van een gastheer die ik, naar zou blijken, afgezien van het verhaal dat hij vertelde, helemaal niet kende... Een gastheer die opnieuw de glazen vulde en vervolgde.
Op een avond had hij volgens zijn gewoonte in de bar van het hotel gezeten, nippend aan zijn traditionele glas bruine rum.
Mijmerend zat hij daar, volkomen tevreden met zichzelf en de situatie waarin hij verkeerde: de rust die door de zachte strijkersmuziek gestoffeerd werd, de behaaglijke warmte, de gepaste zwijgzaamheid van de barkeeper die er zelfs in slaagde het omslaan van zijn krant geruisloos te doen verlopen, en de wetenschap vooral dat er buiten een sneeuwstorm gierde over een verlaten Promenade des Anglais. Alles was hem hier vertrouwd als in een ouderlijk huis. Hij vond er zijn weg blindelings, had zijn vaste tafel in het restaurant, het personeel kende hem bij naam, en bij reserveringen was het onnodig zijn voorkeur kenbaar te maken. Terwille van hem werd de bewuste kamer desnoods ontruimd, al was de huidige direktie, naar hij vermoedde, niet op de hoogte van de achtergrond van zijn gewoonterecht.
Maar die avond was zijn sereniteit van korte duur geweest.
Een drietal gasten was, hinderlijk vrolijk en luidruchtig, de bar binnengedrongen. Hollanders, de haren vochtig van de sneeuw. Ze waren tegenover hem aan de overzijde van de hoefijzervormige bar gaan zitten, zodat behalve auditief ook visueel kontakt onvermijdelijk was: een gebruinde, atletisch gebouwde man van een jaar of vijfendertig met een benig, scherpgetekend gezicht, een arendsneus en uitzonderlijk lichtblauwe ogen, de besproete schedel omkranst door wild krullerig haar dat ondanks zijn leeftijd volledig grijs was, in het gezelschap van twee buitengewoon mooie, mondain geklede meisjes van rond de twintig die in een gelijkwaardige verhouding tot hun metgezel leken te verkeren.
Wat had hem, Merkuur, half tot zijn ergernis, gefascineerd in die man aan de overzijde van de bar? Van alles kon dat zijn. Het kontrast bijvoorbeeld tussen het nogal opzichtige bohème waarvan zijn kleding blijk gaf: soepele suède schoenen, spijkerbroek, loshangend shirt met kleurige bloemmotieven - alsof het buiten geen winter was en binnen geen Negresco -, en de moeilijk te omschrijven natuurlijke distinctie waarmee hij zich bewoog. Of was het de bekoorlijkheid van het gezelschap dat hij op zo'n vanzelfsprekend ontspannen wijze deelde? Was het dat de man onmiddellijk Merkuurs nieuwsgierig geworpen blik beantwoord had, met die wonderlijk
| |
| |
lichtblauwe ogen, ogen die leken te kunnen hypnotiseren? Of was het dat die ander na het kruisen van hun blikken, waarbij geen van beiden voortijdig de ogen neersloeg, de belangstelling voor zijn gezelschap op slag verloren leek te hebben en nu met gefronst voorhoofd voor zich uit staarde alsof hij razendsnel een situatie moest taxeren? - Veel tijd om uit die rijkdom aan mogelijkheden tot een keus te komen was hem overigens niet vergund geweest: die ander was, na iets gefluisterd te hebben, opgestaan en, zijn glas in de hand, naar hem toegestapt. Na een vaag buiginkje luidde de vraag of het hier, kuchje, misschien een landgenoot betrof - een vraag die om onduidelijke redenen in het Frans gesteld werd, en die door een verblufte Merkuur, geheel tegen zijn gewoonte in, bevestigend werd beantwoord in diezelfde taal. Waarna de vreemdeling, zich, nu in het Hollands, verontschuldigend vanwege de indiscretie, geinformeerd had of hij, Merkuur, mogelijkerwijs van Joodse afkomst was, en of het gepermitteerd was dat hij een momentje bij hem kwam zitten. Merkuurs hoofdknik kon gelden als het antwoord op twee vragen. ‘En daarmee was een van de allermerkwaardigste ontmoetingen een feit.’
Zo zaten ze naast elkaar, Merkuur en die ander die verzuimd had zich voor te stellen: zwijgend en eensklaps nogal gegeneerd, allebei hun glas koesterend in de palm van de hand, een smeulende sigaret tussen de vingers, starend richting dames.
Het was de vreemdeling die uiteindelijk de stilte verbrak, met een hoofdknik in de richting van de overzijde van de bar, waar zijn verwijdering zonder verbazing was geaksepteerd en de blikken niet beantwoord werden.
‘Naar welke van de twee zou uw voorkeur uitgaan, als ik vragen mag? - De stem wat schor en, viel nu op, licht geaffekteerd. Merkuur keek, met een aandacht die een serieuzere kwestie waard was, peinzend van de een naar de ander, en stelde, na zich geëxcuseerd te hebben voor zijn accent - hij had zijn moedertaal al meer dan twintig jaar amper gesproken - de wedervraag welke de ander prefereerde. ‘Een moeilijke keus’, luidde het antwoord. ‘In mijn ogen is de blondine de mooiste van de twee, echte klasse, maar daar staat tegenover dat de roodharige, voor zover ik haar nu ken, toch wel de liefste is...’ - Hij zei dat zonder enige pikanterie, alsof zijn oordeel evengoed een automobiel, een renpaard of een zeker gerecht had kunnen gelden.
‘... Of bent u meer gesteld op jongens?’ - Het klonk eigenaardig letterlijk allemaal, zonder bijgedachte of bedoeling. Zozeer zelfs dat de voor de hand liggende gedachte dat de vreemdeling die meisjes blijkbaar exploiteerde, met een uitwijk naar wat knaapjes, helemaal niet opkwam bij Merkuur. Hij schudde het hoofd:
‘Wat dat aangaat blijven mijn ervaringen beperkt tot mijn puberteitsjaren. Maar om op uw gezelschap terug te komen: in uw antwoord ligt het mijne besloten. Het is namelijk mijn opvatting, dat vriendelijkheid, kindness zoals de Engelsman zegt, als menselijke kwaliteit hoger moet worden aangeslagen dan schoonheid.’ En hij vervolgde, na even nagedacht te hebben, langzaam en nauwkeurig form ulerend:
‘Het punt van de erotiek laat ik nu buiten beschouwing, want ik ga ervan uit dat de vraag op Platonische grondslag - of zegt men dat niet zo? - gesteld werd...’
‘U bent vrijgezel?’ Merkuur knikte, en voegde er min of meer tot zijn eigen verbazing aan toe dat hij ooit, voor de oorlog, verloofd geweest was - hij kon zich niet herinneren in de voorgaande jaren een keer eerder melding gemaakt te hebben van dat feit: een gebeurtenis die niet alleen in een andere tijd maar ook op een andere planeet leek te hebben plaatsgevonden. Was hij zichzelf nog wel, hij die bij het uitwisselen van zelfs de meest neutrale en futiele gegevens, een leeftijd, een nationaliteit, al het gevoel had zich weerloos uit te leveren aan een gespreksgenoot? Hij dronk zijn glas met één teug leeg, om zich een houding te geven, om te voorkomen dat hij zou glimlachen om niets - niets, of het moest de onverwachte aandacht zijn die aan zijn persoon geschonken werd door iemand die terwille daarvan een heel wat opwinderder gezelschap versmaadde.
‘Verdraaid lastig trouwens om aan de hand van uw tongval te raden waar u domicilie houdt...’
Is hij werkelijk gehypnotiseerd, Merkuur? Hij geeft de informatie zonder spoor van terughoudendheid aan die ander die nagelaten heeft ook maar iets prijs te geven over zichzelf, die een volstrekte vreemde voor hem is, een avonturier misschien die het op zijn geld gemunt heeft... Hij vertelt dat hij in Zwitserland woont, in Tessin, Ticino. Voormalig klooster, Torello.
‘Laten we zeggen dat ik met het huispersoneel in het Duits, en met het tuinpersoneel in het Italiaans communiceer - dus uw verwarring is niet onbegrijpelijk.’
‘Aha, u bent hôtelier...’ oppert die ander, die natuurlijk allang wéét dat Merkuur gefortuneerd genoeg is om er behalve huis- ook tuinpersoneel op na te houden. ‘... En voor zaken in Nice!’ - Maar Merkuur schudt het hoofd:
‘Hôtelier ben ik niet, al moet ik toegeven dat sommige van mijn gasten me die indruk wel eens geven. En de reden van mijn verblijf hier...’ Nu aarzelt hij, want het dringt tot hem door dat hij bezig is zich te laten verleiden tot een openhartigheid waarvan hij niet weet in hoeverre het zorgvuldig door de jaren heen opgebouwde innerlijke evenwicht erdoor verbroken zou kunnen worden - en dat dan nog los van het misbruik dat die ander van bepaalde informatie zou kunnen maken. Schandaalpers. Chantage. Of is dat waan? Hij kijkt de man aan en zijn blik wordt onbekommerd beantwoord. En hij zegt, zonder speciale reden, in zichzelf: De roodharige de liefste? Daar staat tegenover dat de blonde beslist de mooiste is...
‘Ik zou u absoluut niet willen...’ - Maar Merkuur legt hem met een handgebaar het zwijgen op:
‘Ik bedacht juist dat men een ontboezeming ook op kan vatten als het letterlijke antwoord op een gestelde vraag. De kwestie is deze: ik logeer elk jaar een week of zo in dit hotel om de dag te gedenken waarop, laat ik zeggen, mijn wedergeboorte plaatsvond. Ik deed hier ooit een poging tot suicide, in '46, vlak na de oorlog. Het mislukken daarvan, een falen dat werkelijk niet bewust of onbewust was ingekalkuleerd, heb ik toen aangegrepen als het bewijs van mijn uiteindelijke wil tot leven - en dat is wat ik sindsdien op mijn manier probeer te doen.’
De ander knikt en buigt zich over. Hij wekt de indruk dat Merkuurs verklaring hem de bevestiging geeft van een zeker voorgevoel.
‘U was zeker wel verbaasd dat ik zomaar op u toestapte, zoeven? Ik wilde u in verband daarmee iets vragen. 't Is een beetje malle vraag misschien, maar gelooft u in de voorspellende kracht van de droom?’ - Zijn stem is eensklaps onzeker geworden, kwetsbaar alsof hij zich met die vraag blootstelt aan de willekeur van de ander.
Merkuur antwoordt dat hij op het punt van het bovennatuurlijke de grootste skepsis heeft, een wantrouwen dat misschien is toe te schrijven aan het feit dat hij ooit in een grijs verleden de exakte wetenschap beoefende - wéér zo'n verwijzing naar een achtergrond
| |
| |
waarvan hij zich amper bewust was dat zijn geheugen er nog toegang tot bood. Hij ontkent intussen niet dat er bepaalde parapsychologische verschijnselen onomstotelijk zijn vastgesteld. Overigens is zijn droomwereld van een uiterst chaotisch gehalte en eerder terugverwijzend in de tijd dan toekomstvoorspellend.
‘Ik heb namelijk over u gedroomd’, vervolgde de man. ‘Verschillende keren achtereen zelfs. Terwijl ik er toch absoluut zeker van ben dat we elkaar nooit eerder ontmoet hebben. Wat ik mij nu afvraag, en dat is nu wij elkaar werkelijk zijn tegengekomen een aktualiteit geworden, is het volgende. Stel dat we een voorspellende kracht toekennen aan een bepaalde droom, en daar is in dit geval toch moeilijk aan te ontkomen lijkt me, in hoeverre heeft de mens dan de vrijheid in zijn handelwijze af te wijken van die voorschouw? Wanneer ik droom dat ik u in deze bar aan zal treffen en dat ik naar u toestap - zoals dus inderdaad gebeurd is -, beantwoordt mijn gedrag dan aan de droom of beantwoordt de droom aan mijn gedrag?’
‘U droomde dat u informeerde naar mijn Joodse afkomst?’
‘Zo is het.’
‘En droomde u misschien ook waarom u dat deed?’ De ander reageerde niet op Merkuurs kennelijke ironie. Hij schudde vaag het hoofd, niet zozeer ontkennend alswel, leek het, vanwege de gladheid van het ijs waarop hij zich begeven had.
‘Ik veronderstel dat ik dat deed omdat zowel in uw leven als in het mijne de Tweede Wereldoorlog een beslissende rol heeft gespeeld... Dat is toch zo?’ Hij keek Merkuur gespannen aan. Deze knikte.
‘Ja, dat is zo.’
De vreemdeling ging rechtop zitten en vouwde zijn handen als voor een gebed op de rand van de bar. Merkuur slaagde er niet in zich te onttrekken aan de spanning waaraan de ander onderhevig leek te zijn. Hij probeerde met een diepe zucht verzet te bieden aan de vochtige waas die voor zijn ogen trok, een waas die hij ook bij zijn gespreksgenoot meende te bespeuren. Deze hernam na een korte stilte, waarin niet alleen de twee meisjes deelden maar ook even de muziek:
‘Ik ga u een bepaald verzoek doen - een immateriële aangelegenheid, laat ik dat voorop stellen. En ik wil er met nadruk op wijzen dat ik u in geen enkel opzicht moreel verplicht aan dat verzoek te voldoen - ik druk me wat ongelukkig uit, ik bedoel dat ik het u in geen enkel opzicht kwalijk zal nemen wanneer u weigert...’
‘Moet ik daarover van te voren beslissen?’
‘Nee, nee, vanzelfsprekend niet.’
‘Hoe zit 't met die droom van u? Ik veronderstel dat ik daarin gevolg geef aan uw verzoek?’
De ander knikte, voor zich uit starend in een verte die zich uitstrekte achter de wand van flessen waarop zijn oog gericht was.
‘Wel’, vervolgde Merkuur, ‘dan moet ik me daar maar bij neerleggen. Want wie ben ik dat ik me aan de predestinatie zou kunnen onttrekken? Wat kan ik voor u doen?’
‘Ik zou graag met u willen praten.’
‘U wilt met me praten?’ - Merkuur, die veel verwacht had maar niet dit, trok zijn wenkbrauwen tot ironische boogjes. Maar de ander merkte het niet op. Hij zocht, eensklaps hevig transpirerend, naar woorden.
‘... Het valt me niet gemakkelijk de zaak te verduidelijken. Ik wil niet zeggen dat het een geheim betreft, want verschillende instanties en intimi zijn er, zij het niet tot in de details, van op de hoogte - maar 't is toch wel iets dat ik al die jaren in m'n kop heb meegezeuld. De kwestie is deze. Er was, laten we zeggen, in de oorlog sprake van een bepaalde scheidslijn... En nu is het zo, dat men kan zeggen dat ik aan de verkeerde zijde van die lijn gestaan heb...’
Zijn stem klonk volkomen vlak en toonloos, alsof hij de zinsneden zo vaak voor zichzelf geoefend had dat ze voor hem volmaakt betekenisloos geworden waren. Zelfs het kuchje dat nu ingelast werd leek bestudeerd.
‘... Waar het op neerkomt is dit: ik heb in de oorlog aan de Duitse zijde gevochten...’ - En hij herhaalde, bijna fluisterend:
‘... Aan Duitse zijde. Ik ben dus, al is het indirekt - nee, het is niet indirekt, medeverantwoordelijk voor wat er gebeurd is. Wanneer u mij veracht heb ik daarvoor alle begrip. Dan laat ik u nu alleen en voeg ik me weer bij mijn gezelschap...’ - Maar dat laatste drong al niet eens meer door tot Merkuur. Een hoge fluittoon in zijn oren, en hij moest zich vasthouden aan de rand van de bar om niet toe te geven aan een duizeling. Nee! dreunde het. Niet dit, in godsnaam. Ach, kan het soms zijn dat u van Joodse afkomst bent? Mag ik even plaatsnemen? Ach, welke van de twee zou u prefereren? Moeilijk te raden waar u domicilie houdt! Is 't werkelijk dat u niet gelooft in de voorspellende kracht van dromen? Ach, wat een elegante konversatie! Wat een walgelijke vertoning! - Treedt hij werkelijk buiten zichzelf, Merkuur? Want hij staat op, kalm en waardig, hij knoopt zijn jasje dicht, draait zich om en verdwijnt zonder een groet - maar tegelijkertijd blijft hij roerloos zitten. Hij slaat die ander, zo hard hij kan, met zijn vlakke hand in het gelaat - maar hij verroert zich daarbij niet. Hij geeft zich over aan een allesverslappend lachen, maar is dat nog wel lachen... - terwijl zijn gezicht volkomen strak blijft staan, zijn kaken stijf opeengeklemd, en er geen enkel geluid aan zijn lippen ontsnapt. Mijn God, wat alleraardigst!
‘U hebt het volste recht...’ - Merkuur scherpt zijn blik en kijkt de ander aan. Die zit gebogen, roerloos, de ogen schuw afgewend, alsof hij nog een klap verwacht, een klap die niet denkbeeldig is. Wanneer die blijkt uit te blijven tast hij met trillende vingers naar zijn sigaretten. En wanneer het pakje aan zijn hand ontsnapt en op de grond belandt, kijkt hij het na, verslagen en, lijkt het, niet tot enig bewegen meer in staat: alsof die val de bezegeling impliceert van het vonnis dat hij over zichzelf heeft afgeroepen. Waarop hij bijna onverstaanbaar, met droge lippen, mompelt:
‘Och jeetje...’
En het was dit ‘och jeetje’ geweest dat Merkuur tot bezinning had gebracht. Uitsluitend dat. Het toppunt van troosteloosheid, en dan nog dat och jeetje... Hij was opgestaan, had het pakje opgeraapt en voor de ander neergelegd:
‘Ik geloof niet dat iemand welk recht dan ook heeft. U wilt praten? Dat is goed.’
Dus hadden ze gepraat, die bewuste avond en de halve nacht, eerst in de bar, later, in toenemende staat van dronkenschap verkerend, op de kamer van Merkuur.
Merkuur had zijn levensverhaal verteld. En de veemdeling het zijne.
Hij was, vertelde hij, geboren in een klein stadje, midden in de streek die men ‘het groene hart van Holland’ noemt. Afkomstig uit een streng Calvinistisch middenstandsmilieu, waar behalve een sectarisch blaadje geen krant over de vloer kwam en de radio een uitvinding van de duivel genoemd werd, was zijn politieke notie toen de oorlog uitbrak en de bezetter verscheen, nihil geweest. Thuis gold het devies: voor koningin en vaderland, en het communisme is de satan zelve. Tot veel meer inzicht was hij op dat moment, hij was toen vijftien en werkte sinds het verlaten van de lagere school in het
| |
| |
bedrijf van vader, nog niet gekomen. Wanneer men hem gevraagd had wat het begrip fascisme inhield had hij het antwoord schuldig moeten blijven: dat was politiek, en daar wist hij niets van af - het interesseerde hem ook niet. Hij achtte deze onwetendheid een belangrijke faktor in de ontwikkelingen die zouden volgen, maar wilde het met nadruk uitsluitend als verklaring achteraf en beslist niet als excuus laten gelden. Een tweede faktor was, meende hij naderhand, het feit geweest dat na de capitulatie in het stadje het gerucht de ronde had gedaan dat zijn vader op een zwarte lijst gestaan had, een lijst van potentiële collaborateurs. De orthodoxe Calvinisten hadden in die dagen in een uiterst kwade reuk gestaan vanwege hun opvatting dat de burger een absolute gehoorzaamheid in acht diende te nemen aan het boven hem gestelde gezag, of dit nu een bezetter was of niet. Gevolg hiervan was dat hij, de oudste zoon, op straat werd lastiggevallen en bedreigd. Naast deze twee faktoren, zijn politieke onwetendheid en het gevoel buitengesloten te zijn en mikpunt van bedreiging, kon ook een ontluikende homosexualiteit - die later in bisexualiteit zou verkeren - gelden als verklaring voor zijn toenemende hang naar de sfeer van de fascistische jongerenorganisatie Jeugdstorm. Daar werd hij geaksepteerd en voelde hij zich veilig. Zonder ingeschreven lid te zijn deed hij mee met het spel van deze leeftijdsgenoten: verkennen, kompaslezen, kamperen. Voor de politiek-vormende aspekten van de organisatie had hij oog noch oor.
Dat duurde voort tot in 1943 de Arbeidsdienst, een vorm van vervangende dienstplicht, verplicht werd gesteld. Hij had zich er aan kunnen onttrekken door onder te duiken, maar die gedachte kwam niet bij hem op: hij meldde zich, en onderging het als een enorme opluchting de bekrompen atmosfeer van zijn milieu en van het bedompte provinciestadje voor enkele maanden vaarwel te kunnen zeggen. Teruggekeerd, slaagde hij er echter niet in zich weer aan te passen aan het hernieuwde isolement, aan een omgeving bovendien waar de erotische voorkeur die hij in het diepste geheim koesterde, als een waarborg gold voor hel en eeuwige verdoemenis. Inmiddels had hij de leeftijd bereikt om opgeroepen te kunnen worden voor de verplichte tewerkstelling in de oorlogsindustrie, de Arbeitseinsatz, en dat gebeurde. Hij kwam terecht in een metaalfabriek in het noorden van het land, maar liep er na twee dagen weg met het risico van represailles, omdat hij, een man van het open veld, zoals hij het zelf uitdrukte, volkomen claustrofoob bleek voor fabrieken. Terug in het ouderlijke stadje kwam hij nog diezelfde dag een leeftijdgenoot tegen die hij kende van bijeenkomsten van de Jeugdstorm, en die op het punt stond te vertrekken naar de Oostenrijkse Alpen om gedurende drie maanden deel te nemen aan een door de Duitse zusterorganisatie van de Jeugdstorm, de Hitlerjugend, georganiseerd Weersportkamp. De angst opnieuw onder dwang in een fabriek te moeten werken en de verlokking van het avontuur deden hem besluiten om met de jongen mee te gaan.
Het Weersportkamp bleek, afgezien van de sportieve en recreatieve elementen als bergbeklimmen en skiën, een semi-militaire aangelegenheid. Jongens van allerlei nationaliteiten leerden er van instrukteurs, niet veel ouder dan zijzelf, maar verminkt of invalide van het front teruggekeerd, exerceren, schieten met windbuksen, kaartlezen, verkennen. De onderlinge kameraderie had er een bijna openlijk homo-erotisch karakter. Na, samen met zijn vriend, voor nog drie maanden bijgetekend te hebben, werd hem gevraagd of hij er voor voelde om als vrijwilliger aan het Oostfront te gaan vechten, maar daar was hij niet op ingegaan.
Terug in het vaderland bleek het hem na de opgedane ervaringen temeer onmogelijk te aarden in zijn oude omgeving. Bovendien lag de Arbeitseinsatz, waarvoor hij terwille van zijn deelname aan het Weersportkamp uitstel had gekregen, opnieuw en nu onvermijdelijk in het verschiet. Het een en het ander, en daaraan toegevoegd de aandrang die op hem werd uitgeoefend door Hein, de vriend met wie hij naar Oostenrijk was gegaan en die, naar zijn zeggen, nog avontuurlijker van aard was dan hijzelf, brachten hem tot het besluit zich als vrijwilliger te melden voor deelname aan de Duitse Kriegsmarine. We gaan varen, luidde het, in een naïviteit die ook hijzelf zich later amper meer in had kunnen denken. Samen met nog twee jongens uit de buurt hadden ze getekend, waarbij hij de handtekening van zijn vader nog had moeten vervalsen omdat hij minderjarig was. Ze kregen een spoorkaartje naar een marineopleidingskamp bij Mannheim. Daar werd hun een matrozenpak uitgereikt, en zo begon zijn Duitse oorlogstijd, medio 1944, terwijl het Derde Rijk, met D-day in het verschiet, bezig was in te storten.
Na het voltooien van hun opleiding, de klassieke scholing tot matroos, werden de vier jongens ingezet op een mijnenveger die als taak had konvooien transportschepen op de Oostzee te begeleiden. Na twee weken waren ze getorpedeerd. Hijzelf was er levend uitgekomen, zijn vriend Hein eveneens, maar de twee andere jongens van hun clubje waren verdronken. Daarmee was het tevens gedaan met hun ervaringen ter zee, want marinebodems waren vrijwel niet meer voorhanden: ze werden overgeplaatst naar de Baltische staat Koerland, waar de Duitsers zich ter verdediging van een klein, laatste bruggehoofd hadden ingegraven.
‘We waren geen 55-ers, we waren eigenlijk niet eens soldaten, zeker niet volgens de Duitse opvattingen, we waren matroos maar we zaten op het land. Het was het Oostfront...’ - Hoe helder herinner ik me de stem die dat eens zei! Die stem had inderdaad, wellicht vanwege de onderdrukte emotionaliteit waarmee hij sprak, een tikkeltje geaffecteerd gekonken - dat had Merkuur juist opgemerkt. De man die aan het woord was, was dezelfde. Het was de vreemdeling die Merkuur ontmoet had in hotel Negresco, al was hij niet meer rond de vijfendertig maar midden vijftig. Ook dit was een hotelkamer, zij het een minder luxueuze, ook nu was het diep in de nacht en buiten hondeweer, al was het geen sneeuw maar regen. En de branding die flauw in de kamer doordringt is wel degelijk afkomstig van een zee, al is het de Noordzee en niet de Middellandse...
Ik nam een slok van mijn zoveelste glas whisky, bluste de smaak met een slok van mijn zoveelste glas bier.
‘Het was een soort loopgravenoorlog à la Verdun, maar dan onder de ijzige omstandigheden van de winter van een landklimaat. 't Was een hel van beschietingen en bombardementen, bijna niemand heeft het overleefd. We zaten ingeklemd. Aan de ene kant de Russen in grote overmacht, en aan de andere kant de Duitse Feldgendarmerie. Wie zonder geldige reden ook maar één voet zette over een denkbeeldige grens achter het front werd geacht deserteur te zijn en zonder pardon opgehangen. Dat heb ik verschillende malen zien gebeuren: jonge jongens die in paniek waren geraakt...’
‘En daar vocht je?’ vroeg ik, in toenemende spanning, omdat de essentie van zijn verhaal nu onvermijdelijk begon te naderen. ‘Daar nam je deel aan oorlogshandelingen, zo is het toch?’
‘Ja, beslist, dat kan ik niet ontkennen. We waren wel marinejongens, maar we deden natuurlijk mee aan die oorlog op het land, daar zat niks anders op. Niet met wapens, maar dat maakt niet uit. Ook passieve oorlogshandelingen zijn oorlogshandelingen, ook eten halen
| |
| |
is een krijgsverrichting...’ Hij wreef in zijn ogen en zweeg.
Ik aarzelde. Want met welk recht zat ik, die in '46 geboren was, die niets gezien had, niets meegemaakt, hier iemand aan een verhoor te onderwerpen? - Met het uitsluitende recht dat hij me ertoe had aangespoord...
‘Je hebt beloofd dat je niets verzwijgen zou. Ik wil dat je me al je krijgsverrichtingen vertelt...’
‘Ja, dat heb ik beloofd, dat is waar. Wacht...’ Hij kwam overeind, bleef een moment nadenkend staan. Zijn schedel glom, zijn ogen waren roodomrand. Hij pakte het etui met pennen en de brillenkoker die voor hem op tafel hadden gelegen en stak ze in zijn zak.
‘Ik ben zo terug. Ik moet de zaken even voor mezelf op een rijtje zetten.’ Hij verdween. Ik bleef alleen achter. In de kamer naast de mijne werd een kraan opengedraaid. Ik keek op mijn horloge. Bijna vier uur. Ik telde op mijn vingers. We hadden met aftrek van het uur dineren veertien uur nonstop gepraat.
Toen hij terugkwam had hij een papiertje in zijn hand. Hij ging weer tegenover me zitten, schraapte zijn keel en zette zijn bril op:
‘Ik heb even een paar dingen opgeschreven. Want ik wil niets vergeten, ik wil absoluut kompleet zijn.’
Ze kregen er als matroos bij gebrek aan infanteristenervaring speciale taken opgedragen, zoals het leggen of juist onklaar maken van mijnen, het aanbrengen van prikkeldraadversperringen, en het ondernemen van verkenningstochten waarbij ze in feite voor schietschijf dienden: aan de hand van het vuur dat ze met hun aanwezigheid tussen de frontlijnen uitlokten kon de positie van de Russische artillerie worden bepaald. - Dat alles gold als krijgsverrichting. Hij legde er de nadruk op dat iedere taak in oorlogstijd een krijgsverrichting is. Ook ambulancedienst, ook het verspreiden van post of het rondbrengen van voedsel.
Hein was er al snel gesneuveld tijdens zo'n verkenningstocht, en hijzelf was niet lang daarna gevonden, wat op zichzelf een wonder was geweest, vermoedelijk door een granaatscherf getroffen. Zware hoofdwond, hersenschudding, tweedegraadsbevriezing van handen en voeten. Hij werd overgebracht naar een marinehospitaal, en daar trof hij een dokter die zich over hem ontfermde, blijkbaar, zoals hij achteraf vermoedde, aangetrokken door dit baardloze knaapje met zijn krullebol. Die dokter wist gedaan te krijgen dat hij temidden van een chaos van vluchtelingen en gewonden een plaatsje kreeg op een schip richting Duitsland, en redde hem, toen ze nog maar amper buitengaats getorpedeerd werden, het leven door hem in een sloep te dragen, want tot lopen was hij met zijn omzwachtelde handen en voeten niet in staat. Op een ander schip terechtgekomen had hij twee dagen en twee doorwaakte nachten lang onderin een ruim gelegen, starend naar de scheepswand met de ieder moment te verwachten explosie in de oren, in de wetenschap dat het hem, wanneer ze op een mijn zouden lopen, onmogelijk zou zijn nog op tijd bovendeks te komen.
Begin 1945 werd hij, zij het invalide, ontslagen uit een hospitaal in Noord-Duitsland. In plaats van op verlof te gaan naar een militair herstellingsoord, verkoos hij het, tegen de waarschuwing in dat hij zonder geldige papieren als deserteur zou worden aangemerkt, terug te keren naar Holland, dat hij, ondanks zijn slepende been, inderdaad wist te bereiken, zij het dat zijn illegale aanwezigheid juist hij nadering van het vaderstadje door de militaire autoriteiten gesignaleerd werd.
Hij kreeg de gelegenheid in het ouderlijk huis een paar dagen op verhaal te komen en werd vervolgens door de plaatselijke commandant naar het Oostenrijkse Klagenfurt gezonden, waar de laatste beschikbare mankracht, van kinderen tot invaliden en bejaarden, werd samengebracht om nieuwe gevechtseenheden te vormen ter verdediging van de Duitse hoofdstad. Ze werden op een trein gezet maar Berlijn werd nooit bereikt, want terwijl ze op het Hauptbahnhof van Dresden in hun wagon stonden te wachten barstte er een bombardement boven hun hoofden los dat een dag en twee nachten duurde. Wie van hen nog leefde werd ingezet om de doden van de stad, vijfendertigduizend in getal, naar hij veel later zou vernemen, te helpen bergen.
In plaats van in Berlijn kwamen ze vervolgens terecht in een gebied bij de rivier de Oder dat op de Russen heroverd was. Op deze rivier, die op dat punt heel breed was en traagstromend, had hij, met een bootje van eilandje naar eilandje roeiend, verschillende verkenningstochten ondernomen met als opdracht er achter te komen waar op de andere oever Russische concentraties lagen. Eén keer was hij daarbij op een tegenstander gestuit die blijkbaar dezelfde taak had als hijzelf. Ze hadden, ieder van een kant, gelijktijdig over de rand van het dijkvormige eilandje gekeken, en waren gelijktijdig weggedoken in de wetenschap dat één van tweeën niet meer terug zou keren. Een uur lang hadden ze, sluipend door het riet, elkaar bespied en beschoten, en hij was het geweest die na dat uur de ander dodelijk getroffen had. Hij was in shock-toestand op zijn basis teruggekeerd en had geen melding gemaakt van een daad die hem in dank en eer zou zijn afgenomen. Dat hij een mens gedood had, bewust, oog in oog, was naast alles de meest schokkende ervaring geweest van dat laatste oorlogsjaar.
‘En dat vertelde hij u zomaar?’ onderbrak ik Merkuur.
‘Ja, hoe bedoel je?’
‘Hij vertelde u dat allemaal zoals u het nu aan mij vertelt?’
‘Ja hoor, hoezo?’
‘Zo maar. Het verbaasde me even.’
Het verbaasde me zeker! Want na de uiteenzetting over het bombardement van Dresden, waarbij hij, als steeds, uitdrukkelijk gesteld had dat geen enkele verschrikking te vergelijken viel met wat er in Auschwitz was gebeurd, had mijn gespreksgenoot geaarzeld en gezwegen - alsof hij zichzelf in het nauw gedreven had. Hij was opgestaan, had, met beide handen steunend op het tafelblad, even nagedacht en was weer gaan zitten.
‘We kwamen vervolgens terecht in een gebied bij de rivier de Oder, dat terugveroverd was op de Russen. De Oder was daar heel breed en er lagen allemaal eilandjes in. De Russen zaten aan de overkant.
Met bootjes werden die eilandjes bezet, van beide kanten. Een soort schaakspel was dat: het aftasten van elkaars positie en sterkte. Ik heb daar verkenningswerk verricht. Met die gevechtspatrouilles die twaalf man sterk waren - en die die eilandjes bezetten - heb ik nooit meegedaan, dat hoefde ook niet, want dat was vrijwilligerswerk. Ik trok er in m'n eentje op uit. Dat was m'n kracht. In m'n eentje een vijandelijke linie penetreren. Eén keer is dat misgegaan...’
Hij wreef weer in zijn ogen en keek me kort aan, schroefde de dop van zijn vulpen en schreef, me met zijn linkerhand het zicht benemend, iets op het papiertje.
‘... Ik heb je iets verzwegen, zoëven, toen ik mijn krijgsverrichtingen heb opgesomd. Niet omdat ik het niet wilde vertellen, maar omdat het teveel voor me was op dat moment...’ - Volgde de geschiedenis, als bekend. En tenslotte na veel keelgeschraap:
| |
| |
‘Je gelooft me?’
‘Daar in Koerland droeg je geen wapen, na Klagenfurt wel?’
‘Het is de enige keer geweest dat ik het doelgericht gebruikt heb - dat moet je geloven.’
‘Ik geloof je.’
Want dat deed ik, en ik deed het in het besef dat ik hem wellicht was blijven wantrouwen wanneer hij het gebeuren dat klaarblijkelijk het moeilijkst te vertellen viel, niet aanvankelijk voor zich had gehouden...
Toen de Russen kort daarna opnieuw de rivier overtrokken, was van een mogelijk weerstand bieden geen sprake meer. Ze waren onder leiding van hun negentienjarige commandant westwaarts aan de haal gegaan: de angst door de Sovjets krijgsgevangen te worden gemaakt was bijna even sterk als die voor de dood. Met de Russen op hun hielen, en in het voordurende gevaar verkerend met bekend gevolg de voor hen uitvluchtende Feldgendarmerie te passeren en eensklaps deserteur te zijn, waren ze er tenslotte in geslaagd de Elbe te bereiken. Daar werden ze door de Amerikanen krijgsgevangen gemaakt. Hun verliezen tijdens die terugtocht waren enorm geweest. Van de compagnie van tweehonderdtien man die uit Klagenfurt vertrokken was, restten er nog vier.
Al meteen in dat eerste krijgsgevangenkamp, een doorgangskamp in de open lucht waarin zo'n dertigduizend man bijeen waren gedreven, vernam hij van feiten die hem, naar hij bezwoor, al die tijd volledig onbekend waren gebleven. Een Amerikaanse militair van Nederlandse afkomst vertelde hem zijn ervaringen. Hij had deelgenomen aan de bevrijding van verschillende vernietigingskampen.
En daarmee nam, na een aanvankelijke verdoving waarin hij weigerde die feiten als waar te aksepteren, een ander verhaal zijn aanvang: de geschiedenis van een schuldgevoel. En die geschiedenis duurde voort tot op de huidige dag en zou ongetwijfeld pas een einde vinden met zijn dood.
‘Alles werd onder je vandaan getrapt: het gevoel dat je aan die kant gestaan had. Ik was dart wel jong, maar ik had het toch moeten weten. Niks jong, niks milieu, je hebt je eigen verantwoordelijkheid. Zo voel ik dat en zo wil ik het ook houden...’ - Zo had Merkuurs vreemdeling zijn relaas beëindigd, en in die geest besloot ook Merkuur zijn verslag aan mij van dat relaas. - Wat ik aanvankelijk voor een Aha-Erlebnis had gehouden, was allengs verkeerd in het sensatiegevoel de spil te zijn van een werkelijk ongehoorde coïncidentie. Maar prompt daarop had een allesverlammend gevoel van gêne de kop op gestoken, gêne omdat Merkuur maar dóór was gegaan met de geschiedenis die hij tegenover mij de zijne achtte en die zich op een zo wonderbaarlijke wijze in zijn geheugen genesteld had - een verhaal dat zo spiegelbeeldig was met het zijne, met een uitkomst die per saldo zoveel overeenkomsten vertoonde: het schuldgevoel van de overlevende dat zich herkende in dat van hem die zich als mede-aanstichter beschouwde. - Ik had te lang gewacht hem te onderbreken, eerst omdat ik steeds weer een bevestiging wilde van een zekerheid, daarna omdat ik het juiste moment niet kon vinden, en tenslotte omdat ik teveel tijd verspeeld had en mijn interruptie ronduit blasfemisch zou zijn geweest.
Maar nog was Merkuurs verslag van die gedenkwaardige nacht in de kamer van hotel Negresco niet ten einde. Hij vertelde dat de vreemdeling zijn geschiedenis nooit eerder aan iemand verteld had. Wel had hij zijn levensverhaal een keer opgeschreven op advies van de psychiater van de inrichting waarin hij midden vijftiger jaren na een mislukte zelfmoordpoging - ook hij! - gedurende een jaar verpleegd was. Die psychiater had hem aangeraden het manuscript waar hij bijna een jaar aan gewerkt had persklaar te maken en te publiceren, maar dat had hij toch niet gewild. Toen hij weer op vrije voeten was had hij het verbrand, blaadje voor blaadje, in de kachel: ‘en dat wáren wat blaadjes...’
‘Tja, een manuscript kun je verbranden, maar je verleden niet. Dat draag je met je mee, en zul je met je mee blijven dragen..’ - Met die woorden had de vreemdeling zich uit zijn stoel gehesen. Hij rekte zich kreunend uit.
‘Wel, dat was het dan. Pfff...’
Ook Merkuur kwam moeizaam overeind. Zijn beide benen sliepen, en het drong tot hem door dat hij minstens twee uur lang in dezelfde stand moest hebben gezeten. Zijn kuiten verwilderd wrijvend om zijn bloedsomloop weer op gang te brengen keek hij naar de ander op:
‘Ik ben bang dat ik niet erg meer in staat ben te reageren op uw verhaal, morgen misschien...’ - Half vallend wist hij het krat bier te bereiken. Hij opende het laatste flesje van de vierentwintig en verdeelde de inhoud, nadat hij zich weer in zijn stoel had laten ploffen, broederlijk over de twee beduimelde glazen. De ander liep met zijn glas naar het raam. Hij trok het gordijn een stukje open en keek naar buiten, en antwoordde, als steeds bijna hinderlijk korrekt formulerend:
‘Het feit dat u me heeft willen aanhoren houdt voor mij een reaktie in die door geen andere overtroffen zou kunnen worden. Overigens: het sneeuwt weer, of nog steeds. Zullen we een stukje gaan lopen, want om nu meteen naar bed te gaan...’
Merkuur aksepteerde het voorstel na zijn horloge geraadpleegd te hebben - alsof het precieze tijdstip nog terzake deed! Kwart voor vijf: ze hadden bijna zeven uur lang onafgebroken gepraat. Zijn mond was droog, en dat viel met bier niet meer te verhelpen. Draaierig en klam stond hij op om, terwijl de ander naar zijn kamer verdwenen was om zijn jas te pakken, in vredesnaam die flessen te verzamelen - waarbij met name de lege en halflege fles gedistilleerd hem deden kokhalzen. Hij spoelde de glazen om in de badkamer en leegde er de tot de rand gevulde asbak in de afvalemmer. Als altijd verscheen daarbij het beeld van scherven in die bak...
Gehuld in een enorme bontjas kwam de vreemdeling weer, zonder kloppen, de kamer in:
‘Ze slapen als rozen, die twee. Zullen we?’
De nachtportier beneden bleek in slaap gesukkeld, blijkbaar tegen uitdrukkelijk voorschrift, want de deur werd onder het uiten van een stroom van verontschuldigingen geopend. En terwijl de ander de portier, kaarsrecht en, naar het leek, volledig onaangedaan door het gebeuren van de afgelopen nacht, een bankbiljet bij wijze van fooi in de hand drukte, wist hij, Merkuur, die zich aan de deurpost vast moest houden om een wankeling te trotseren, opeens wat hem de afgelopen uren, misschien wel vanaf het allereerste ogenblik van hun ontmoeting die avond, verbaasd en misschien ook wel gehinderd had: de zelfbeheersing van die ander, een zelfbeheersing die slechts één moment verbroken was geweest. Dat was toen hij dat doosje sigaretten op de grond had laten vallen in de bar. Die val doorkruiste zijn regie, dat had hem van de wijs gebracht, één ogenblik. Verder had hij alles, tot het meest minimale toe, onder contrôle gehouden alsof hij handelde volgens een draaiboek waarin ieder woord, iedere
| |
| |
zinswending, elk gebaar, van moment tot moment stond opgetekend. En hij, Merkuur, was in dat spel niet meer geweest dan een pions... Was dat zo? Of moest men die zelfbeheersing verklaren vanuit het vermoeden dat die ander dermate geëmotioneerd was dat het minste geringste buiten de voorspelbare gang van zaken hem volledig uit het lood kon slaan?
Buiten bleek de wind aangewakkerd tot een heuse storm. Merkuur, toch al niet al te vast ter been na alle alcohol, had moeite de ander te volgen. Vlokken droge sneeuw werden in vlagen over het wegdek gejaagd. Het was uitgestorven en, afgezien van het loeien van de wind en het gebulder van de opgezweepte branding, doodstil. Merkwaardig, realiseerde Merkuur zich, dat natuurgeweld dat door geen kunstmatige geluidsbron aangevuld of doorbroken werd toch de ervaring van stilte op kon leveren.
Ze staken over en sloegen linksaf, over de brede stoep van de promenade, enigszins in de luwte van de borsthoge ballustrade die hen scheidde van het strand. Ze passeerden het Casino, de schijnwerpers diffuus door de sneeuw. Ter hoogte van de bloemenmarkt begon de duisternis de overhand te krijgen op het licht. Hier waren geen hotels meer en de lichtpunten van de straatlantaarns waren te hoog voor de omstandigheden. Voetje voor voetje volgde Merkuur door een dikke laag krakende sneeuw een vreemdeling die hij allang uit het oog verloren had. Waarom eigenlijk? Om niet de mindere te willen zijn, niet kinderachtig te willen lijken? Maakte hij geen rechtsomkeert omdat het hem moeilijk afging iemand te roepen van wie hij de naam niet kende? Omdat hij, op eigen houtje en zonder verklaring teruggekeerd, de volgende dag geen geldige reden zou kunnen geven voor zijn gebrek aan solidariteit? Omdat het hem eigenlijk wel beviel, zo in de sneeuw, op weg naar niets? - Nee, hij ploegde uitsluitend voort, hijgend en ondanks de kou verhit, omdat hij niet alleen wilde zijn, niet nu. Omdat hij deze avond en nacht niet zonder afronding, niet zonder deelgenoot wilde beëindigen. Daarom ging hij verder, optornend tegen de wind, terwijl de sneeuw hem in de wijdgesperde ogen prikte.
Vergeefs keek hij op zijn horloge, en overigens ook zonder zin, zonder reden hield hij het bij zijn oor om te controleren of het nog tikte - niet te horen door de wind. De duisternis was nu vrijwel volledig, en uit het feit dat het rumoer van de branding steeds meer vanuit de diepte leek te komen leidde hij af dat ze het einde van de Promenade des Anglais bereikt moesten hebben. De weg boog zich inderdaad flauw rechtsaf om de Mont aux Morts te ronden. Ze moesten vlakbij pier en haven zijn. - En toen opeens stond die ander daar, Merkuur was bijna tegen hem aangelopen. Ook hij bleef staan, en zo stonden ze beiden, zwijgend, turend in de duisternis. Een tiental meter lager sloegen de golven zich stuk op, wist Merkuur, betonblokken die ter bescherming van het metselwerk in zee waren gestort. Bij iedere explosie van water tekende zich het schuim af in de weerschijn van de sneeuw. Merkuur huiverde bij de gedachte aan het ijskoude water - en opeens, juist toen hij die schim naast hem, die roerloos stond, met één voet steunend op de kniehoge afscheiding die hen voor de diepte behoedde, aan wilde stoten met het verzoek om terug te gaan, kwam er een denkbeeld bij hem op, een denkbeeld dat hem in één flits een verklaring bood voor alles dat hij tot dat moment voor een samenspel van noodlot en willekeur gehouden had. Eén duwtje nog, en de ander had voldaan aan het slot van zijn scenario! Natuurlijk! Dáárom had hij hem meegetroond naar buiten, vandáár die krankzinnig lange wandeling onder poolomstandigheden, vandáár die al te grote fool aan de portier: onmisbare getuige van zijn, Merkuurs, beschonkenheid. ‘Ja, een beetje dronken was hij wel. En 't was nogal glad daar, en het stormde. Ik hoorde wel een kreet, maar 't was al te laat. Te redden viel er niets meer in die duisternis...’ - En wat voorgevoel was werd onwrikbare zekerheid toen
hij precies op datzelfde moment de hand van die ander om zijn bovenarm gevoeld had. Alle kracht ontviel hem onder die omklemming, en hij kneep zijn ogen dicht - alsof hij in deze duisternis nog iets zou kunnen zien tijdens zijn onvermijdelijke val! Dit is het einde, zei die hand, je hebt je plicht gedaan, je rol is uitgespeeld - maar toen had er werkelijk een stem geklonken, de stem die hoorde bij die hand, en die stem had vlak bij zijn oor, scanderend om verstaanbaar te zijn boven de wind, geroepen: ‘La-ten we ter-ug gaan!’ - Waarop Merkuur, toen de hand hem losliet, werkelijk gevallen was, zij het achterover in een sneeuwhoop.
Ze waren, windje mee, teruggeblazen naar het hotel. In de holle, halfduistere hal hadden ze elkaar welterusten gewenst. En dat was tevens het laatste dat Merkuur over de vreemdeling te melden had. Hij had hem nooit meer teruggezien, hij had nooit antwoord gekregen op de vraag of die ander op het bewuste moment inderdaad met de gedachte gespeeld had zich te ontdoen van de enige deelgenoot van zijn geschiedenis...
Merkuur zweeg. Het houtblok in de open haard dat urenlang loodrecht op twee andere blokken een brug gevormd had, brak, op afroep leek het, opeens temidden van een wolk van vonken doormidden. Ik keek mijn gastheer aan. Hij zat onderuitgezakt in zijn stoel, roerloos, alsof hij niet van plan was ooit weer op te staan, een allang gedoofd stompje sigaar tussen zijn vingers. Hij moest er de afgelopen uren een tiental gerookt hebben...
‘Ik kan u antwoord geven op die vraag...’
Merkuur beantwoordde mijn blik, niet, zoals te verwachten viel, geïrriteerd door mijn opmerking die, los van de bekentenis die zou volgen, op het toppunt van eigenwijzigheid mijnerzijds zou kunnen duiden, maar eerder half nieuwsgierig en berustend uitgeput.
‘... Hij had werkelijk van u gedroomd. Hij had werkelijk gedroomd dat hij zich van u zou ontdoen. Vervolgens heeft hij zich voor de keus gesteld. Hij had het kúnnen doen, maar hij heeft het nagelaten...’ Merkuur knikte nadenkend:
‘Dat klinkt eigenlijk best plausibel, wat je daar zegt. Zo heb ik het eigenlijk nooit bekeken. Maar vertel eens: wat brengt je op die gedachte, want, sorry, heb ik het terechte gevoel dat je iets achterhoudt?’
‘Gelooft u in toeval? Ik niet, uiteindelijk doorredenerend, al schijnt het dat volgens de huidige stand van kennis in de fysica toeval door de onmeetbaarheid van de faktoren die bij de kleinste deeltjes oorzaak en gevolg bepalen, niet onbestaanbaar wordt geacht... Ik ken die man die voor u een vreemdeling gebleven is. Hij heeft mij hetzelfde verhaal verteld...’
‘Wat!? Je kent hem? Je kende zijn verhaal?’
Ik knikte.
‘Je kende ook mijn verhaal?’
‘Inderdaad, zij het in grote trekken.’
Merkuur kwam overeind, het verbaasde me bijna dat hij na al die tijd nog in staat was zich te verroeren. Hij gooide de peuk in het vuur en begon er, met zijn rug naar me toe, in te porren.
‘Misschien heb je er inderdaad goed aan gedaan me je voorkennis te verzwijgen...’
Hij draaide zich om, ging met een zucht op de leuning van zijn stoel
| |
| |
zitten.
‘Dus je wist 't allemaal al... Misschien is dat wel de reden dat het me in feite zo weinig moeite kostte mijn verhaal te doen.’
En, na een korte stilte:
‘Gôh, hij was dus echt van plan me te vermoorden...’
‘In feite niet. Hij wist het niet. Maar pas wanneer de mogelijkheid werkelijk geschapen is, is er sprake van een reële keus. Hij heeft, zou je kunnen zeggen, een moord met voorbedachten rade niet gepleegd.’ Maar ook ik had nog een vraag. Die twee meisjes die hij zo nadrukkelijk in zijn inleiding had opgevoerd... Hoe was het daar eigenlijk mee afgelopen?
Toen Merkuur zich die bewuste nacht had uitgekleed, en met een laatste, even weerzinwekkende als hoogstnoodzakelijke slok whisky zijn schrik had weggespoeld, was er zachtjes op de deur geklopt. En daar had niet de vreemdeling gestaan om uitsluitsel te geven omtrent een vraag die hij, Merkuur, de daaropvolgende jaren met zich mee zou blijven dragen, maar, voornamelijk slaperig en de haren in de war, het blonde meisje dat de mooiste was...
Maar de volgende dag ruim na het middaguur wakker geworden, ‘met de allerergste kater sinds de uitvinding van de alcohol’, was zijn kamer leeg geweest. Afgezien van een afdruk in het kussen naast het zijne viel uit geen spoor af te leiden dat de uitkomst van de nachtmerrie waarmee de gebeurtenissen van de afgelopen nacht zich tenslotte ontknoopt hadden, iets anders geweest was dan een schone, maar bedriegelijke droom. Ook de badkamer werd grondig maar vergeefs gevisiteerd, tot de afvalemmer toe. Geen glasscherven, wel peuken.
Hij had zich haastig aangekleed en was, ongewassen en met stoppelbaard, bij de receptie gaan informeren. Jazeker, een man en twee meisjes, de ene rood, de andere blond. Ze waren vroeg in de ochtend afgereisd - wat nogal verbazing had gewekt, want hun suite was voor drie nachten geboekt én betaald. Nee, een boodschap hadden ze niet achtergelaten... - Ook Merkuur had toen besloten zijn verblijf in Nice maar liever te beëindigen. Want hotel Negresco was plotseling heel leeg.
‘Het begint al behoorlijk licht te worden’, zei Merkuur. Hij had de gordijnen opengetrokken, nadat hij, eensklaps ontbrand in ongekende energie, het vertrek gezuiverd had van de sporen van de afgelopen nacht: flessen in kast, glazen op blaadje, inhoud asbak in haard, gemorste as weggewapperd met zakdoek.
‘Zullen we een eindje gaan lopen. Want om nu meteen naar bed te gaan...’
Aldus geschiedde.
Buiten was het heerlijk fris. Er hing een dichte nevel in de dalen zodat het leek of de bergen dreven op een zee van mist. We namen de route die Merkuur steevast koos voor zijn vaste wandeling. Gesproken werd er niet. De zon brak door.
Teruggekeerd wensten we elkaar met een korte groet welterusten in de wederzijdse zekerheid dat we nooit meer terug zouden komen op de sessie van de afgelopen uren.
Hoewel ik de deur van de kamer zo zachtjes mogelijk opende en sloot, sloeg Kompaan terstond zijn ogen op alsof hij al die tijd op me had liggen wachten. Hij ging rechtop in bed zitten, wreef zijn ogen uit en keek op zijn horloge.
‘Jij bent vroeg!’
‘'t Is fantastisch weer’, zei ik. Het besluit niet meer naar bed te gaan was al genomen.
‘Lekker even in bad.’
Vervolgens viel ik in bad in slaap.
Kompaan schudde me wakker:
‘Hé Koekebakker! Héél gevaarlijk, weet je dat!’ - Waarna hij zijn roeping van levenbeschermende engel breed uitmat, en ik me voornam niet te vergeten na terugkeer in het vaderland vriend Mazzelman, expert op het gebied van slapen en dutten, van maffen en tukken, van uiltjes knappen en prettig onder zeil gaan, op de hoogte te stellen van mijn ongebruikelijke sponde.
|
|