De Revisor. Jaargang 7
(1980)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
De taak van de schrijver III
| |
[pagina 49]
| |
mee bedoeld worden. Het wil helemaal niet zeggen dat Mertens van dit proza kotst, integendeel, hij kijkt er slechts nuchter en gedistantiëerd naar. Het is ook buitengewoon objektief en vleiend dat de schrijvers 't Hart, Biesheuvel en Brouwers zich bedienen van een ‘negentiende-eeuwse literatuuropvatting’. Wie denkt zoals Vogelaar en Mertens schijnt te geloven dat hij ‘wetenschappelijk’ en ‘objektief’ is als hij iemand een schoft, een zwetser en een uilskuiken noemt. De vraag is of Vogelaar nog wel ziet hoe dubbelzinnig het marxistisch taalgebruik is. Vogelaar zegt dat Mertens helemaal niet de rol van scheidsrechter wilde spelen in zijn artikel. Een scheidsrechter was Mertens niet, want er werd helemaal geen spel gespeeld; hij was wel de man die zegt dat er helemaal niet gespeeld kan worden omdat het veld niet deugt, het spel niet meer van deze tijd is en dat het spelmateriaal aftands is. Mertens maakte het zich in zijn artikel makkelijk door slechts met citaten te werken en niet in te gaan op afzonderlijke schrijvers. Dat maait makkelijker en voorkomt al dat gezeur met nuances die zich niet in het objektieve en wetenschappelijke schema laten wringen. Door zijn woordgebruik onthult Mertens hoe groot zijn aversie tegen het ‘subjektivisties proza’ is. Ook hij is in het gebruik van ‘objektieve’ invectieven school gegaan. Sinds zijn medewerking aan de gestencilde uitgave over Materialistiese literatuurtheorie (1972) kan hij zich alleen nog maar uitdrukken in het wetenschappelijke jargon van het marxisme. In het centrum van het denken in marxistische termen staan de produktieverhoudingen. Vanuit dat centrum leidt ook een weg naar de literatuur. En daar is het al niet anders dan elders in de maatschappij: ook in de wereld van de literatuur wordt ‘geproduceerd’ en ontstaan er ‘produkten’; waar produkten zijn ontstaat een ‘assortiment’ en waar een assortiment is kijken de heren van de reclame al om de hoek. Wat het produkt uit de jaren zeventig extra aantrekkelijk voor de ‘consument’ maakt is ‘de pose’, daar komt iedereen op af. In dit taaltje schrijft Mertens over een gevariëerde literatuur waarbinnen grote kwalitatieve verschillen zijn aan te wijzen. Mertens noemt ze allemaal door elkaar, van Biesheuvel tot Monika Sauwer, van Meijsing tot Bernhard Sijtsma. Ze kunnen geen van allen door de beugel omdat ze subjektivistisch schrijven. Deze karakterisering vloeit voort uit de marxistische analyse van de samenleving, daarin werkt men met het paar subjekt/objekt, theoretische abstracties die staan voor even theoretische, soms met de ‘praxis’ samenhangende veronderstellingen. Iemand die vanuit een persoonlijke gedachtenwereld een roman, verhaal of gedicht schrijft is in de terminologie van het marxisme een ‘subjektivist’: hij houdt tijdens het schrijven geen enkele rekening met de aard van de produktieverhoudingen, ook wel de ‘onderbouw’ genoemd. Volgens het marxisme bepaalt de onderbouw het bewustzijn van de mensen, ook wel de bovenbouw genoemd. Een schrijver die zich onttrekt aan het bewustzijn dat bij die bepaalde onderbouw hoort, of die het niet eens is met deze marxistische wetenschappelijke theorie, is een subjektivist of een escapist. Hij houdt geen rekening met de ‘objektieve’ feiten in de samenleving. Wie niets kan aanvangen met deze subjekt/objekt-theorie zal de kwalificatie ‘subjektivisties’ opvatten als denigrerend. Zij suggereert dat we hier uitsluitend te maken zouden hebben met mensen die narcistisch in zichzelf zitten te wroeten en alles wat ze zonder enige objektieve overweging uitkramen voor waar willen laten doorgaan. Dit denigrerende karakter ziet Vogelaar helemaal niet meer, omdat het marxistische jargon zich zo in hem heeft geobjektiveerd dat hij er de dubbelzinnigheid niet meer van aanvoelt. Hij kan zich niet voorstellen dat een begrip als ‘subjektivisties’ totaal niets wezenlijks zegt over deze romans en verhalen. Het is onhandelbaar, het is inadequaat. Het is alsof men van een paard zegt dat het subjektivistisch loopt, alleen maar omdat het zich op eigen kracht voortbeweegt. Het is geen wonder dat Jeroen Brouwers in Het verzonkene de draak met het begrip steekt en maar één mogelijkheid ziet om het onschadelijk te maken: door het te verheffen tot een geuzennaam en zichzelf uit te roepen tot de Koning der Subjektivisten. Door de manier waarop Anthony Mertens over een groot deel van de literatuur in de jaren zeventig heenvalt heeft hij een scheiding der geesten veroorzaakt, die door mij slechts werd geconstateerd. Vogelaar, plotseling aangesproken door een vlaag van zachtmoedigheid, komt verklaren dat ik als een politieman met bordjes ‘verboden toegang’ zwaai en de Andere Prozaisten de literatuur uitjaag. Ik zou processen-verbaal uitdelen. Een vreemde gang van zaken, waaraan te zien is dat Vogelaar ook al Anders polemiseert. Zegt een tegenstander iets onaardigs over wat Vogelaar verdedigt dan hebben we meteen te maken met een politieman. Deze neiging van Vogelaar om zijn tegenstanders af te schilderen als mensen die iets willen verbieden komt mij bekend voor. Hij heeft dat eerder gedaan in zijn bundel essays Konfrontaties. Daarin voert hij de tegenstanders van zijn manier van recenseren op als mensen die zouden schrijven: ‘V. wil boeken als die van Mensje van Keulen, Biesheuvel en dergelijke verbieden, je mag van hem zo'n boek niet leuk vinden, romans moeten over politiek gaan en door arbeiders gelezen kunnen worden, hij vindt dat alleen marxisten goede boeken kunnen schrijven en zijn besprekingen zijn alleen bedoeld om het historisch materialisme te bewijzen.’ Deze preoccupatie met verbieders heeft iets martelaarachtigs, alsof de slechtheid van zijn tegenstanders zíjn moed om voor een goede zaak te staan beter moet doen uitkomen. Dat Vogelaar met dit psychologische en morele verschijnsel bekend is blijkt uit een citaat dat voorkomt in zijn zwaarlijvige boek Raadsels van het rund: ‘Nun geh ich elend zu Grund,/Und so soll jeder gehn/Der nicht den Mut hat,/Zu seiner Sach zu stehn.’ Misschien moeten materialistische literatuurcritici wat vaker in debat gaan met critici die er anders over denken, zodat ze zich kunnen oefenen in de polemiek als een vorm van boogschieten tussen twee | |
[pagina 50]
| |
kampen. Nu is het zo dat elke pijl die terug wordt geschoten wordt opgevat als een procesverbaal. Aan de literatuuropvatting van Vogelaar en Mertens liggen theorieën en filosofieën ten grondslag die vooral de laatste vijftien jaar hebben ingewerkt op de ideeën over de cultuur en de samenleving. Vogelaar verwijst herhaaldelijk naar de opvattingen van Michel Foucault en naar andere denkers in de sfeer van het structuralisme. Deze filosofie sluit goed aan bij het marxisme, ook al is haar objekt van onderzoek gevariëerder. In beide filosofieën speelt het theoretische begrip ‘subjekt’ een centrale rol. Uiteindelijk zijn de verschillen tussen Vogelaar en mij terug te brengen tot de verschillende betekenissen die wij hechten aan wat Vogelaar het ‘subjekt’ noemt en wat ik eerder het ‘individu’ noem. Het gaat om de betekenis van het ‘subjekt’ of ‘individu’ bij het schrijven van literatuur, en daarmee hangen ideeën over vrijheid, soevereiniteit en het al dan niet bestaan van persoonlijke ideeën samen. Toen de Franse cultureel-antropoloog Claude Lévi-Strauss in 1962 zijn boek La Pensée Sauvage publiceerde beschouwde menigeen het als de definitieve aanslag op het existentialisme en haar belangrijkste vertegenwoordiger Jean-Paul Sartre. Het existentialisme was lange tijd een opwindende filosofie geweest waarin menige intellectueel een sleutel vond om de wereld te verklaren. De magie van het existentialisme ging over op het structuralisme, dat nog meer mogelijkheden bood tot het construeren van adembenemende theorieën omdat het verschillende ‘disciplines’ in zich verenigde die elk afzonderlijk fonteinen en watervallen aan gedachten veroorzaakten. Het structuralisme bood vóór alles een suggestieve algemene theorie en het rekende af met een filosofische instelling die gedurende eeuwen het denken zou hebben bepaald: het humanisme. De structuralisten waren natuurlijk geen filosofische kannibalen die ‘de mens’ om zeep hielpen, zij waren anti-humanist uit humanitaire overwegingen. De aanval op Jean-Paul Sartre is het dessert van La Pensée Sauvage; hij heeft plaats in ‘Geschiedenis en dialektiek’, het laatste hoofdstuk. Tot zijn essentie teruggebracht verwijt Lévi-Strauss Sartre dat hij een aanhanger is van een ‘antropocentrisch wereldbeeld’ omdat hij in zijn filosofie - het ‘existentialistisch humanisme’ - de mens centraal stelt: ‘Er is geen ander universum dan dat van de mens, het universum van de menselijke subjektiviteit’, schrijft Sartre in L'existentialisme est un humanisme. Hoeveel betekenis Sartre ook aan ‘structuren’, klassetegenstellingen, machtsverhoudingen en organisaties toekent, de mens blijft iets dat uiteindelijk niet samenvalt met deze abstracties. ‘De mens’ is iets dat kan kiezen. Sartre moet eens van Lévi-Strauss gezegd hebben dat hij mensen beschouwt als mieren. De eenvoud van deze metafoor maakt het makkelijk zich voor te stellen wat Sartre bedoelt: mensen bestuderen alsof het mieren zijn wil zeggen ze beschouwen als functionele onderdelen van een mierenstaat. Dat is een buitengewoon geordende samenleving die functioneert volgens instinctieve wetten. Door mensen te zien als mieren vindt er een reductie plaats, de mens is dan nog slechts wat hij is binnen het geheel: een functioneel onderdeel. Voor een etnoloog of cultureel-antropoloog zijnde verschillen tussen mensen en samenlevingen niet belangrijk. Het gaat om de universele overeenkomsten. Sartre noemde Lévi-Strauss hierom een ‘estheet’. Lévi-Strauss noemde dit ‘nauwelijks compromitterend’. Hij was juist gecharmeerd van de vormen waarin het leven van mensen voornamelijk onbewust georganiseerd is: ‘mieren bieden met hun kunstig vervaardigde nesten, hun sociaal leven, en hun langs chemische weg doorgegeven mededelingen’ juist een aardig schouwspel. ‘Wij accepteren dus de betiteling van estheet, voorzover wij menen dat het uiteindelijke doel van de menswetenschappen niet is de mens te konstitueren maar hem op te lossen.’ Het idee dat ‘de mens’ ondergeschikt is en dat hij boven alles bepaald wordt door bewuste en onbewuste structuren is de kern van het structuralisme. Ecrasé l'humanisme. In 1969 hield Michel Foucault een lezing onder de titel Qu'est ce qu'un auteur? Daarin noemde hij de ‘auteur’ een fictie, een bedenksel van mensen die nog denken dat iemand die iets schrijft een persoon is die geheel op zichzelf staat. De ‘auteur’ bestaat voor Foucault eigenlijk niet meer omdat hij als persoon zelf niets is vergeleken met wat hij gemeen heeft aan bewustzijn met anderen. Een ‘tekst’ wordt weliswaar aan iemand toegeschreven, maar dat is bijkomstig; die ‘tekst’ wordt eigenlijk niet door hem geschreven. Die wordt geschreven door het ‘discours’. Over het ‘discours’, dat meestal wordt vertaald met ‘vertoog’, handelde Foucaults inaugurale rede toen hij hoogleraar werd aan het Collège de France in 1970. L'ordre du discours is een van Foucaults geschriften waarvan het abstract-theoretische betoog maar voor een deel te begrijpen is. Het taalgebruik van Foucault bestaat uit begrippen die alleen binnen het gesloten systeem van zijn gedachtenontwikkeling zin hebben; ze zijn niet of nauwelijks toe te passen op een concrete werkelijkheid. Bovendien is zijn werk niet vrij van lyriek. Foucault spreekt van ‘vertooggemeenschappen’, In het boek Denken in Parijs, over de structuralisten Lacan, Foucault, Althusser en Derrida geeft Samuel IJsseling de volgende omschrijving van het begrip ‘discours’: ‘Ongetwijfeld wordt het discours gedragen door de mens maar het overstijgt hem in vele opzichten. De mens is nooit zonder meer het subjekt van het spreken. Hij is niet zonder meer bron en oorsprong van het discours maar ook altijd effect. Het discours heeft een objectieve existentie met een eigen regelsysteem waaraan de mens zich onderwerpt. Precies door zich hieraan te onderwerpen wordt hij subject. Subjectiviteit en | |
[pagina 51]
| |
identiteit, zelfstandigheid en de plaats die ingenomen wordt in de wereld, zijn slechts mogelijk krachtens een reeds bestaand discours... Precies vanwege het feit dat de mens het discours nooit ten volle kan overzien en hij geen heer en meester is over zijn eigen woorden, kunnen de woorden machtig zijn.’ In L'ordre du discours vestigt Foucault de aandacht op de ‘vertooggemeenschappen’. Zo'n gemeenschap ontstaat volgens hem als talloze schrijvers bijvoorbeeld commentaar leveren op liet werk van Marx. Hij noemt deze epidemische bezigheid abstraherend ‘de commentaar’. De schrijvers van deze commentaren zijn ‘auteurs’ in de betekenis van Foucault: zij leveren geen oorspronkelijk werk, ze bouwen voort op wat Marx heeft geschreven. Het voorbeeld van de Marx-exegeten is verhelderend. Foucault beperkt de invloed van het ‘discours’ echter niet tot deze eenvoudig te localiseren groep. Hij breidt de invloed van het discours uit tot wat ik de oorspronkelijke schrijvers noem, helaas geeft hij geen enkel concreet voorbeeld en noemt hij Proust en Joyce slechts terloops. ‘De auteur’, zegt Foucault, ‘is het beginsel van de groepering van de woorden van het vertoog, als eenheid en oorsprong van de erin vervatte betekenissen en als verzamelpunt van de samenhang die ertussen bestaat.’ Het oorspronkelijke schrijverschap bestaat voor Foucault niet; de literatuur is voor hem een systeem van bestaande tekens en daarbinnen is het schrijven als oorspronkelijke bezigheid onmogelijk. Deze radicale relativering van de rol van ‘de mens’ in hetMalsen
denken en de geschiedenis heeft onder meer tot gevolg dat het individualisme onmogelijk wordt. Foucault schrijft: ‘Vóór elke menselijke existentie, vóór elk menselijk denken bestaat er al een “weten”, een systeem dat wij in onze tijd opnieuw ontdekken.’ Hij schrijft ook: ‘Wij denken altijd binnen een anoniem en dwingend denksysteem.’ De psychoanalyticus onder de structuralisten, Lacan, zegt het iets gevleugelder: ‘de taal spreekt in het subject’ en ‘het spreken van het individu is opgenomen in het spreken van de transindividuele cultuur en het onbewuste.’ Zoals er voor Foucault geen sprake kan zijn van een ‘oorspronkelijk auteurschap’, zo ontkent Lacan het bestaan van de ‘oorspronkelijke ervaring’. In L'ordre du discours heet het dat ‘de dingen reeds een betekenis fluisteren die onze taal enkel nog maar hoeft te onthullen; en al in zijn meest rudimentaire ontwerp sprak die taal ons van een zijn, waar hij zoiets als de nervatuur van vormt.’ Het is niet mijn bedoeling in te gaan op de waarde van het structuralisme als een methode om kennis te verwerven over de samenleving en allerlei verschijnselen daarin. Elke methode van onderzoek die een interessante kijk op de werkelijkheid oplevert is goed. Het structuralisme is in dit opzicht de moeite waard; de verschillende richtingen brengen de onverwachtste essays en studies voort. De boeken die Michel Foucault heeft geschreven over concrete verschijnselen als gevangenissen, sexualiteit, waanzin en de schrijver Raymond Roussel lijken geschreven door iemand van een andere planeet die alles net even anders ziet. Foucault maakt het de lezer niet makkelijk doordat hij programmatisch weigert te schrijven in de stijl van de cartesiaanse clarté; in L'archéologie du savoir leidt dit tot een bedenkelijke filosofische lyriek. Als Michel Foucault de Gulliver van het structuralisme is, dan is Roland Barthes Alice. Achter alles wat Barthes ziet vermoedt hij een wonderland aan betekenissen, in de literatuur, in de mode en de geschiedenis. Als methode gaat het structuralisme ervan uit dat alles vol betekenis zit en dat die betekenis boven water moet komen, en dat is interessant. In een discussie over de taak van de schrijver hebben we echter niet zozeer te maken met het structuralisme als methode, maar als filosofie. Dit is ook de kant van het structuralisme die met het verlichte marxisme van Walter Benjamin en Theodor Adorno de ideeën van Vogelaar en Mertens het meeste beïnvloedt. Vogelaar vertaalde La Pensée Sauvage (Het wilde denken) van Lévi-Strauss, samen met Anthony Mertens is hij de vertaler en inleider van artikelen van Michel Foucault in Raster; voor hetzelfde tijdschrift (nummer 7) vertaalde hij samen met Mertens een artikel van Etienne Balibar en Pierre Macherey over ideologie en literatuur. Zij schrijven over ‘de relatie van de literatuur tot de heersende ideologie’ en zijn van mening ‘dat de schrijver niet de absolute schepper is van deze arbeid’, te weten het schrijven van een ‘tekst’, ook wel een roman of verhaal, dan wel een ‘montage’ genoemd. Balibar en Macherey gaan uit van de marxist onder de structuralisten, Louis Althusser, schrijver van het exegetische | |
[pagina 52]
| |
commentaar Lire le Capital. Althusser heeft een voorkeur voor afkortingen, zo gebruiken Balibar en Macherey steeds de afkorting ISA, wat staat voor ‘Ideologische Staatsapparaten’. Vandaar dat zij schrijven: ‘Het objektieve bestaan van literatuur is derhalve niet van bepaalde praktijken in bepaalde ISA's te scheiden.’ Het objektieve bestaan van zulke artikelen van Balibar en Macherey is niet te loochenen, maar het zou bepaald beter zijn als zij hun beweringen zouden illustreren met voorbeelden. Vogelaar en Mertens delen in hun inleiding mee dat Balibar en Macherey uitgaan van een ‘wetenschappelijke maatschappijtheorie en een politiek perspektief’ en dat zij tevens kritiek hebben ‘op een traditionele marxistiese opvatting over produktie en konsumptie van literatuur waardoor diverse begrippen (zoals totaliteit, werk, koherentie, realisme, weerspiegeling) radikaal ter diskussie komen te staan.’ Hiervan heb ik niets gemerkt, maar dit te controleren werd mij niet gemakkelijk gemaakt: Vogelaar en Mertens schrijven dat die kritiek betrekking heeft op ‘een traditionele marxistische opvatting’ en ik weet niet welke zij precies bedoelen. De filosofie van het structuralisme in het algemeen en de marxistische variant in het bijzonder, ontkent de betekenis van het individu, het persoonlijke, de uniciteit; in het structuralisme bestaan geen Einzelgnger, geen Lone Wolves en kan een boek als Souvenirs d'égotisme niet geschreven worden. Het is een filosofie van radicale ontindividualisering, een filosofie voor een mierenstaat. Voor de literatuur is het een funeste filosofie omdat haar bron, de menselijke ervaring, niet meer als iets zinvols wordt gezien. Lévi-Strauss zegt over Sartre dat hij zich ‘verschanst in het individualisme en het empirisme’. De ervaring bestaat in de theorie van het structuralisme uit de abstracte ervaring: die van samenlevingen, tijdperken en denksystemen. Voor het structuralisme zijn de wetmatigheden en de konstanten in de cultuur of de samenleving van belang, niet de oorspronkelijke ervaring en gedachtenwereld zoals die door een schrijver wordt ondergaan en ontwikkeld. De filosofie van het structuralisme veroorzaakt een wanverhouding tussen theorie en praktijk, tussen abstract en concreet, tussen het onpersoonlijke en het persoonlijke. Een schrijver die zou denken volgens de filosofie van het structuralisme denkt niet, hij wordt gedacht, hij is immers opgenomen ‘in het spreken van de transindividuele cultuur en het onbewuste.’ Hij is een ‘subject’, nauwelijks meer dan een functie. Het structuralisme was onder meer een reactie op het ‘burgerlijk-humanistische wereldbeeld’. Daarin werd ‘de mens’ gezien als de spil waarom alles draaide en moest draaien. Een kapitalistische economie paste hierbij. Sinds de Franse Revolutie en het midden van de negentiende eeuw hebben socialistische ideeën over sociale rechtvaardigheid ondubbelzinnig aangetoond dat dit burgerlijke humanisme minder humanistisch was dan men deed voorkomen. Het structuralisme en het marxisme zetten deze ontmaskering voort. Ook de in de loop der tijd ontstane ‘menswetenschappen’ hebben aan het licht gebracht dat de soevereiniteit van mensen relatief is. Er zijn talloze oorzaken en aanleidingen waardoor mensen worden gestuurd in plaats van dat ze zelf sturen. Vooral mensen met een beroep waarin ze niet zelfstandig kunnen handelen merken dat aan den lijve. Er bestaat dus een netwerk van beperkingen en een groot deel daarvan is van ‘humanitaire’ aard omdat het beperkingen zijn die de vrijheid van anderen juist mogelijk maken. Een nog groter deel is van onhumanitaire aard omdat ze de uitdrukking zijn van onrechtvaardige verhoudingen. Doordat aan deze onrechtvaardigheden in de loop der tijd iets gedaan is, is dat burgerlijk-humanistische wereldbeeld aan alle kanten aangeknaagd; er wordt nog dagelijks aan geknaagd. Ook de kunst heeft tot op zekere hoogte met dit netwerk van beperkingen te maken. Toch is zij een van de terreinen waarin de vrijheid groot is: omdat haar vrijheid in de geest zit. Natuurlijk bestaat er strikt genomen geen enkel ‘autonoom’ mens, ook niet in de kunst; er is altijd wel iets waarvan hij afhankelijk is. Om dezelfde reden bestaat er geen enkele soevereine staat, elk land is van andere landen afhankelijk. Toch spreekt men van ‘soevereine staten’, en iedereen weet waarom en wat ermee bedoeld wordt. De soevereiniteit van mensen in een samenleving is over het algemeen problematisch; ze kunnen hun wereld nooit helemaal zelf maken, hun verlangens stuiten altijd wel ergens op bezwaren die onoverkomelijk zijn. Degenen die nog het meest in staat zijn een eigen wereld te maken, zijn de schrijvers. J.F. Vogelaar ontkent dit op grond van zijn structuralistisch en marxistisch inzicht in de werkelijkheid: ‘Over soevereiniteit van de schrijver zou ik liever zwijgen, na vijftien jaar het beroep van schrijver te hebben uitgeoefend heb ik nog nooit ervaren over een “soevereiniteit” te beschikken die “gewone mensen” zouden ontberen.’ Vogelaar wil zich niet van ‘gewone mensen’ onderscheiden. Dat is bijzonder humaan en bescheiden van hem, maar het is een ontkenning van de werkelijkheid door iemand die juist zo'n hekel heeft aan escapisme. Het is niet vanwege een Georgiaanse behoefte aan verheffing boven de mensen dat de schrijver zich onderscheidt van andere mensen, maar vanwege het feit dat hij een schrijver is en geen bankdirecteur, stratenveger of koksmaatje. Een schrijver werkt niet met geld, een bezem of pannen soep, hij werkt met zijn verbeelding en met de taal. Daarmee creëert hij een wereld naar zijn wil en vermogen. Daarin is hij soeverein, want niemand belet het hem. De Engelse schrijver Frederick Raphael hodut zich in zijn boek Cracks in the Ice ook bezig met de aard van het schrijverschap. Het essay Why I Became a Writer is een beschrijving van de motieven die hem tot schrijven brachten, de titel sluit twijfel daarover uit. Raphael, de schrijver van de roman Glittering Prizes, traceert zijn positie en zegt dat een schrijver ‘does not travel in the same single direction temporally and imaginatively as most men. He bears solitary witness, if only of his own solitude. He is not as other men are, | |
[pagina 53]
| |
since he has chosen a double life, each strand perhaps thinner than it might have been, or should have been, had he elected to be a man of action or a poet.’ Wie zo over het schrijverschap denkt houdt er volgens Vogelaar een ‘ideëel kunstbegrip’ op na. Daar steekt veel waars in. Kunst is in hoge mate iets van de geest, dus iets ideëels, niet iets materiëels. Vogelaar zegt dat alle kunst uiteindelijk is terug te voeren tot iets materiëels. Het ‘materialistisch kunstbegrip’ zegt dat kunst wezenlijk afhankelijk is van de kapitalistische economie, van de machtsverhoudingen, produktie-verhoudingen, kiassetegenstellingen, de bewustzijnsindustrie en de cultuurindustrie. Dit is de materiële basis, de ‘onderbouw’, van kunst en literatuur. In de literatuur die Vogelaar bij voorkeur leest komt deze onderbouw op een of andere manier voor; de schrijvers van die boeken hebben er bewust rekening mee gehouden. Maar deze schrijvers, en deze boeken, negeren een scala van andere mogelijkheden binnen de literatuur. In het boek Kunst als kritiek schrijft Vogelaar dat de meeste literatuur te herleiden is tot de ‘burgerlijk-kapitalistische samenleving.’ Ook hier steekt veel waars in. Er bestaat al heel lang een culturele industrie die zich specialiseert in onnozelheid. Het is niet een cultuur waaraan bijzondere kwaliteiten kunnen worden toegekend. Toch bestaat er in onze maatschappij een cultuur van evidente kwaliteit die zich niet uitdrukkelijk baseert op alles wat Vogelaar aanduidt met ‘de onderbouw’. Deze kunstwerken afdoen als onmaatschappelijk,onverantwoordelijk of onsolidair zou doodzonde zijn en een verarming betekenen van de cultuur. Voor zover het literatuur betreft beweegt de inhoud ervan zich om morele, psychologische en esthetische thema's: verlangen, hoop, herinnering, keuze, zelfkennis, identiteit, jaloezie zijn steeds terugkerende thema's voor literatuur, waarvan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid gezegd kan worden dat ze aan de horizon van elke soort samenleving zullen blijven verschijnen. In de materialistische literatuuropvatting behoren deze thema's tot het typisch ‘burgerlijke bewustzijn’. Ik denk dat ze niets met burgerlijkheid te maken hebben. Ook de esthetische preoccupaties van schrijvers en dichters hebben maar weinig te maken met die materiële basis; de vernieuwingen in de literatuur hebben veel meer met de geschiedenis en de traditie in de literatuur te maken dan met de economische en politieke geschiedenis. Het sociologische element in een roman of reeks verhalen is natuurlijk voor elk boek anders, maar over het algemeen is het slechts een onderdeel, en meestal niet het belangrijkste. De psychologie van de personages en hun onderlinge verhoudingen in de romans van Couperus zijn minstens zo belangrijk als het feit dat hij de laatste resten van de Haagse bourgeoisie beschreef. Het feit dat de hoofdpersoon in de roman Liefdeleven van Marcellus Emants de bezitter is van een klein kasteel is van minieme betekenis voor de roman; te zeggen dat zijn echtgenote zo onberekenbaar en ‘duister’ is omdat ze ‘niets omhanden’ heeft is weliswaar terzake, maar niet veel meer dan een trivialiteit omdat het volledige gewicht van de roman berust op de botsing van twee psychologische karakters waar een beoefenaar van de psychokritiek een warme belangstelling voor zou hebben. Binnen een ideologisch gedifferentiëerde cultuur waarin tegengestelde verlangens leven, zoals de onze, bestaat ook een literatuur met scherpere kantjes. Dit is de literatuur met een kritische inslag zonder dat dat er dik bovenop ligt: verweven in de personages, de thematiek, de houding van de verteller of schrijver, en in de ‘betekenis’ die de schrijver suggereert. ‘Je unmittelbarer, direkter, explizierter politisch ein Werk sein will, desto weniger wird es revolutionär, subversiv sein’, schrijft Herbert Marcuse in Die Permanenz der Kunst. Het was een kritikus van De Waarheid die Vogelaar er in 1975 op attent maakte dat hij in zijn boek Konfrontaties over het hoofd had gezien dat er ook in de door hem ‘burgerlijk’ genoemde maatschappij schrijvers zijn die in hun boeken geen genade hebben voor de wereld van hun eigen lezers. In een karakteristieke stijl schrijft die kritikus: ‘hij (Vogelaar) trapt als een wildeman tegen de burgerlijke cultuur en vraagt zich niet eens af waarom de bourgeoisie hetzelfde sloopwerk verricht.’ Literatuur van kwaliteit is veel kritischer dan Vogelaar wil erkennen. Hij ziet te gemakkelijk over het hoofd dat elke roman van enige waarde een kritische inslag heeft, iets wat zelfs Herbert Marcuse in het genoemde essay vooronderstelt: het ‘dem Kunstwerk inhdrente Protest-Charakter, ein über das spezi- | |
[pagina 54]
| |
fisch Gesellschaftliche hinaus gehender Protest.’ Literatuur is een protest tegen de gang van zaken in de wereld. Maar dat protest beperkt zich niet tot de politieke of economische gang van zaken, ook niet tot de ‘bewustzijnsvormen’ in een maatschappij. Het is werken met grof gereedschap om te zeggen dat schrijven ‘een politieke daad’ is en dat de inhoud en vorm van een kunstwerk in laatste instantie te herleiden zijn tot de aard van de produktieverhoudingen. Dat is een schrikwekkende versimpeling. Wat blijft er over van De vergaderzaal van A. Alberts als men het verhaal reduceert en herleidt tot een symptoom van een kapitalistische maatschappij? Meneer Dalem bevindt zich in een vergaderzaal van interessant doende heren die onmiskenbaar in dienst zijn van een kapitalistische firma die produkten exporteert. Meneer Dalem raakt psychisch in de war en vervreemdt van deze wereld. De vergaderzaal is een buitengewoon kritische novelle, maar dan een waarvan de kritiek ‘das spezifzsch Gesellschaftliche’ overstijgt. Ook in de middeleeuwen, de renaissance, de achttiende eeuw, de negentiende eeuw waren er mensen die in de war raakten, het werd alleen anders genoemd. Een materialistische analyse van de novelle van Alberts zou de verwarring van Meneer Dalem toeschrijven aan de kapitalistische herensfeer tijdens de vergadering. Maar De vergaderzaal wórdt helemaal niet materialistisch geanalyseerd, daarvoor is het boek niet interessant genoeg, het biedt te weinig aanknopingspunten om er de burgerlijke literatuur mee aan te vallen. Dat het een novelle van betekenis is wordt door de materialistische literatuurbeschouwers over het hoofd gezien. De betekenis van De vergaderzaal schuilt in de stijl, het decor, de opmerkingsgave, de accenten, de ontwikkeling van het verhaal, het karakter van het personage én de herensfeer. Tot deze gordiaanse knoop is het boek te ‘herleiden’. In Kunst als kritiek schrijft Vogelaar: ‘Wat door de verdedigers van een autonome en onherleidbare kunst in feite verdedigd wordt zijn illusies, illusies omdat een vrijheid van de kunst voor realiteit wordt gehouden terwijl die eerst nog gerealiseerd moet worden.’ Ik behoor niet tot die ‘verdedigers van de autonome en onherleidbare kunst.’ Literatuur komt ergens uit voort en is dus ergens toe te herleiden. Omdat de literatuur over het algemeen voortkomt uit een ingewikkeld stel oorzaken. Van die oorzaken heeft Vogelaar een simplistische voorstelling, omdat hij zich op ideologische gronden niet interesseert voor die gordiaanse knopen in wat hij de ‘burgerlijk-humanistische maatschappij’ noemt. Die oorzaken liggen voornamelijk bij de schrijver als individu. Dat een kritikus een schrijver als individu ziet is in de ogen van Vogelaar een ideologische daad, want daarmee conformeert die kritikus zich aan het burgerlijk-humanistische wereldbeeld: daarin wordt het individu ook gekoesterd. Dat een schrijver relatief onafhankelijk staat van elk gecanoniseerd wereldbeeld, zoals ik denk, noemt hij een illusie. De literatuur is te herleiden tot wat men het bewustzijn van schrijvers kan noemen. Dat bewustzijn ziet er voor elke schrijver anders uit, ook al zijn er wel overeenkomsten. Het is een bewustzijn van de schrijver van zichzelf, van wat hij als problematisch ondergaat, van wat hem bevalt, van zijn kennis en inzicht, zijn verlangens en angsten, zijn ergernissen op kleine of grote (maatschappelijke of ideologische) schaal. Dit bewustzijn is verweven met de samenleving en cultuur waarin hij leeft, het komt evenmin als hijzelf uit de lucht vallen. Er zijn schrijvers wier bewustzijn van de maatschappij beter is ontwikkeld dan dat van zichzelf. Maar een schrijver die met overtuiging en vaardigheid alleen maar boeken schrijft over zichzelf is daarom nog geen typisch kapitalistische narcist of ‘subjektivist’. Vogelaar houdt zijn ogen gericht op de kunst die de bevrijding van de mensheid bevordert. Wat deze vrijheid niet uitdrukkelijk bevordert, valt af. De bevrijding van de mensheid laat mij niet onverschillig, ik heb er echter een veel gecompliceerder beeld van, en kunst die deze bevrijding niet uitdrukkelijk bevordert valt bij mij niet onmiddellijk af. Elke samenleving die niet verstard is roept voor individuen problemen op, en die problemen zijn de veroorzakers van literatuur. Door zich uitsluitend te concenteren op de bevrijding van de mensheid in de toekomst negeert Vogelaar wat er zich aan goeds onder zijn neus afspeelt. Door zijn altruïsme verdrukt hij alles wat met individualisme te maken heeft. Dit is iets dat vaker voorkomt en voorgekomen is. Alexander Herzen had er een speciaal inzicht in door zijn ervaringen met zijn radicale vrienden Louis Blanc en Bakoenin. Volgens Isaiah Berlin beschouwde Herzen het als een van de grootste gevaren van de samenleving dat ‘individuals will be tamed and surpressed disinterestedly by idealists in the name of altruism, in the name of measures designed to make the majority happy.’ Vogelaar is geen radicale politieke idealist, maar zijn ‘geavanceerde’ politieke ideeën over de rol van de kunst zijn zo altruistisch dat hij het individu als bron voor literatuur van deze tijd verwerpt. Er bestaan romans, verhalen en gedichten die uitsluitend geschreven zijn omdat een schrijver zijn gedachten- en zieleroerselen wilde omzetten in literatuur. Hij volgde daarmee een natuurlijke impuls tot zelfexpressie. Deze boeken hebben weinig te maken met de bevrijding van de mensheid in de zin van Vogelaar; de betrokkene wilde misschien alleen zichzelf bevrijden. Nochtans schrijft Vogelaar in Kunst als kritiek dat de denkbeelden, behoeften en fantasieën van individuen afhankelijk zijn van de plaats die ze innemen in het produktieproces. Dat is wellicht tot op zekere hoogte waar voor mensen die aan het gewone arbeidsproces gebonden zijn en hun verlangens hebben aan te passen aan de hoogte van hun salaris, schrijvers zijn daarentegen mensen die door middel van hun geest in staat zijn zich te onttrekken aan het ‘produktieproces.’ Zij verkeren met hun verbeelding in een eigen wereld, die wel allerlei verbindingen heeft met de gewone werkelijkheid, maar over het algemeen nauwelijks met het produktieproces. ‘De vorm van | |
[pagina 55]
| |
het denken is een uitdrukking van de materiële basis, de specifieke organisatie van produktie en samenleving,’ schrijft Vogelaar. Is de vorm van het denken van de schrijver van De redding van Fré Bolderhey een uitdrukking van de materiële basis van de samenleving waarin hij leefde? En zo ja, zou Vestdijk wezenlijk anders geschreven hebben in een maatschappij waarin de produktieverhoudingen anders lagen? Men kan natuurlijk Rusland noemen, in zo'n maatschappij zou Vestdijk wel anders geschreven hebben. Maar dat is een kinderachtig voorbeeld, ik bedoel een maatschappij die naar redelijke maatstaven - ook die van Vogelaar - vrij is. Ik beweer dat Vestdijk geen wezenlijk andere romans zou schrijven. Ook Opwaaiende zomerjurken van Oek de Jong zou in zo'n maatschappij geschreven kunnen worden zonder als reactionair gekwalificeerd te worden. De zaken waarom het in deze romans gaat hebben maar een flinterdunne relatie met de aard van de economische verhoudingen en ze worden niet opgelost als die economische verhoudingen zijn verbeterd of veranderd. Veranderingen en vernieuwingen in de literatuur hebben veel minder met economische oorzaken te maken dan het materialisme gelooft. Een vernieuwing en verandering ontstaat op een ingewikkelde manier. Een klassiek voorbeeld hiervan is de verandering die Virginia Woolf teweeg bracht met haar romans en met het essay Mr Bennett and Mrs Brown (1924) waarin ze een verandering in het waarnemen constateerde. Ze keert zich daarin tegen de manier waarop Arnold Bennett, H.G.Wells en John Galsworthy de werkelijkheid beschreven. Vol- gens Virginia Woolf werd rond 1910 een periode afgesloten waarin de literatuur gekenmerkt werd door de beschrijving van uiterlijkheden: bij de uitvoerige beschrijving van de huizen waarin de personages leefden vergaten de schrijvers dat de mensen die erin woonden een gedachtenleven hadden: de duizend dingen die in hen omgaan. Door Virginia Woolf verscheen ‘de stroom van het bewustzijn’ in de literatuur. De huizen kregen bewoners, de bewoners een gedachtenleven. Deze verandering valt samen met het einde van de ‘Edwardian Age’. De oorzaken vormen een gordiaanse knoop, maar de economische factoren zijn hierbij veel minder belangrijk dan de literaire en culturele. Het is theoretisch heel goed voorstelbaar dat een schrijver die niet uitdrukkelijk in vorm en inhoud de bevrijding van de mensheid uitdraagt, toch een politiek geavanceerd wereldbeeld heeft. Er zal ongetwijfeld wel iets van in zijn werk terug te vinden zijn, maar dat zou geen ideologische proporties aannemen. Hij zou slechts zichzelf als individu en andere mensen, en niet grotendeels ongrijpbare structuren, als uitgangspunt houden. Zo'n schrijver zou de Odyssee goed gelezen en begrepen hebben: hij zou begrepen hebben dat de reis naar Ithaka heel lang is, maar dat er ondertussen geleefd moet worden. Anders gezegd: wie de bevrijding van de mensheid als perspectief heeft, hoeft de mens zelf ondertussen niet te vergeten. Dit bedoelde Alexander Herzen in het citaat over de idealisten en altruïsten die uit nobele overwegingen individuen over het hoofd zien omdat het altruïstisch belang voor moet gaan. Zij denken alleen maar aan Ithaka en ondertussen is er tijdens de reis niets te eten en te drinken, niets te leren en te beleven: ‘Als ge vertrekt op uw tocht naar Ithaka,/smeek dat uw weg lange moge zijn,/vol van avonturen en kennis/... ga naar vele steden van Egypte,/om te leren van de wijzen./Maar houdt steeds in uw hart en uw gedachte Ithaka.’ (Kafávis). Men kan zich een literatuur voorstellen die zich directer met morele, maatschappelijke en filosofische thema's bezighoudt. Dit soort literatuur wordt nu nauwelijks geschreven en daarom sprak ik van ‘een ontbrekende dimensie’. Ook al heeft bijna alle literatuur een kritische inslag, er ontbreekt een meer uitgesproken cultuurkritisch element dat niet beheerst wordt door een vastomlijnde ideologische voorstelling van hoe het er in de wereld uit zou moeten zien. De cultuurkritiek die ik wenselijk acht is gebaseerd op de ervaring en het inzicht dat er moreel, politiek, filosofisch en psychologisch voortdurend dingen verkeerd gaan. De literatuur kan laten zien hoe dat komt, zij doet suggesties in die richting, zoals Saul Bellow in Henderson the Rain King en John Updike in The Coup. Het is noodzakelijk dat deze cultuurkritiek een persoonlijke basis heeft in de schrijver. Niet opdat men de persoon van de schrijver dan als cultuurheld kan gaan vereren, zoals Vogelaar suggereert, maar omdat men tijdens het lezen geconfronteerd wil worden met iemand die een onverwacht en | |
[pagina 56]
| |
anders inzicht heeft in de werkelijkheid. Lezen is een confrontatie met een andere manier van zien en denken. Bij Vogelaar moet de vorm en inhoud van kunst een uitdrukking zijn van de kritiek op de maatschappij die de kunstenaar heeft. Omdat de burgerlijk-humanistische samenleving waarin wij zouden leven zich uitsluitend zou uitdrukken in een makkelijk leesbare stijl schrijft hij zijn boeken in een afwijkende (‘deviante’) taal en zorgt hij er voor dat zijn boeken niet makkelijk zijn te lezen. Een schrijver die een persoonlijke stijl heeft verworven en deze levendig houdt zodat hij geen gevangene van zijn eigen stijl wordt, zegt hem niets. De persoonlijke kant van het schrijverschap interesseert Vogelaar niet. Dat Flaubert stijl een manier van zien noemde evenmin, terwijl daardoor een roman of verhaal juist afwijkt van het gewone taalgebruik. Door deze andere manier van zien veroorzaakt een schrijver bij de lezer een verandering in zijn ‘perception du monde’. Vogelaar schrijft dat ik, door de nadruk die ik leg op de soevereiniteit van de schrijver, ‘de ongewenste maar onloochenbare realiteit’ wil bezweren dat ‘kunst en literatuur geenszins soevereine aktiviteiten zijn zomin als welke andere ook.’ Ik beweer niet dat kunst en literatuur volledig in vrijheid ontstaan, ik heb geschreven dat een schrijver onvermijdelijk wordt belaagd door persoonlijke, historische of culturele omstandigheden die hem minder vrij maken, maar dat een schrijver de mogelijkheden heeft deze omstandigheden te gebruiken. In laatste instantie bepalen deze omstandigheden zijn schrijverschap niet. Een schrijver heeft de vanzelfsprekende wil om zijn gevoelens, ideeën en omstandigheden te gebruiken. Vogelaar schampert over de wil van de schrijver. Hij weigert te zien dat het juist die wil is waardoor een schrijver de weerstanden waarmee hij tijdens het denken en schrijven te maken krijgt overwint. Ook brengt die wil hem in zijn relatieve ‘eigen wereld’, zijn ‘mythe personnel’ zoals Charles Mauron het noemt. Vogelaar staat niet alleen in het elimineren van de schrijver als persoon; hij heeft een gewichtig medestander in Michel Foucault en ook in Daniël Robberechts die eens heeft geschreven: ‘in de burgerlijke cultuuropvatting is het werk de expressie van de auteur; geslaagd is de auteur die zijn eigen stijl weet op te dringen op de lezersmarkt en die zijn van ver herkenbare stijl dan (als een privé-eigendom) weet uit te baten, waardoor zijn auteursnaam een ware merknaam wordt, enz. In die zin is binnen de burgerlijke cultuur élke auteur altijd overschat.’ Het kan zijn dat Vogelaar en Robberechts denken aan de onbeschaamde exploitatie van sommige schrijvers door uitgevers. In de meeste gevallen hebben we dan te maken met middelmatige schrijvers. De belangstelling voor uitgevers en schrijvers van mindere kwaliteit is bij Vogelaar en Robberechts groot; die schrijvers zijn zelfs het object van hun bezwaren in het algemeen. Maar de uitbuiting van individuele schrijvers, iets wat binnen de goede literatuur 'n grote uitzondering is, staat buiten de literaire filosofie waarin uitgegaan wordt van de schrijver als persoon. Het kan niet zo zijn dat een schrijver uitsluitend omdat de maatschappij, de uitgever, of de lezers grote belangstelling voor hem hebben op een andere manier gaat schrijven. Zulke invloeden zullen zeker niet langs hem heen gaan, maar hij kan zich er niet bij aanpassen. Die aandacht is meestal slechts tijdelijk. Wie anders gaat schrijven omdat hij zich tegen de belangstelling van de markt keert, verloochent zichzelf of hij heeft een zwak karakter. Vogelaar gaat bij alles wat hij doet uit van het marktmechanisme in de literatuur. Hij overschat dit mechanisme mateloos. Vogelaars ideologie van de schrijver als ‘producent’ is het resultaat van overwaardering van de invloed die de maatschappelijke mechanismen op het schrijven hebben. Het nog steeds als canon gehanteerde essay De auteur als producent van Walter Benjamin presenteert een onwerkzaam idee, ontstaan in de jaren dertig en uitvloeisel van hoogmarxistisch denken. Een schrijver ‘produceert’ geen ‘waar’ zoals een fabriek produkten maakt. Alle behoorlijke uitgevers hebben een moeizaam bestaan; alle behoorlijke uitgevers publiceren werk dat niks te maken heeft met de vulgarisering en commercialisering in de maatschappij. Een schrijver denkt nauwelijks aan het effect dat zijn werk zal hebben; hij zal dat hoogstens in een zwak moment doen om zichzelf ervan te overtuigen dat hij niet helemaal in een luchtledig werkt en niet voor niets zit te werken. Vogelaar zegt ook dat de literatuur ‘als maatschappelijke faktor’ haar positie moet afbakenen ‘ten opzichte van andere media’. Ook dit is een sprookje. De literatuur moet zich relatief onafhankelijk ontwikkelen van ‘andere media’ en zich geen underdog-positie laten aanpraten. Wie dat doet werkt mee aan de verdwijning van de literatuur en ontmoedigt elke potentiële schrijver. Vogelaar denkt in feite erg defaitistisch, hij schrijft zelfs dat ‘schrijvers even veel of even weinig te zeggen hebben als andere taalgebruikers.’ Dit is misschien nobel gedacht, maar dat is dan ook alles. Ik verdedig niet ‘de literatoren die het geweten van allen zijn’, zoals Vogelaar het uitdrukt. Ik beweer dat schrijvers meer te zeggen hebben dan andere taalgebruikers omdat ze met taal, gevoelens, denkbeelden en fantasieën weznelijk anders omgaan dan andere taalgebruikers. Schrijvers hebben meer te zeggen omdat ze beter met dit alles omgaan dan anderen, anders zouden die anderen ook wel schrijver geworden zijn. Dat ze er beter mee om moeten gaan is hun taak: de taak van schrijvers is volgens Multatuli ‘te doorgronden wat anderen niet helder is, te kunnen wat de kracht van anderen te boven gaat, te durven wat door anderen wordt nagelaten uit lafhartigheid.’ Dat een schrijver een relatief ‘eigen wereld’ in zijn boeken schept, dat hij een persoonlijke visie heeft op menselijk gedrag, op de psychologie van mensen, dat hij een eigen inzicht heeft in de ontwikkeling van zichzelf en in het verlengde daarvan in zijn personages, dat hij door die persoonlijke stijl van zien bepaalde dingen laat samenhangen, dat wordt door Vogelaar en Mertens beschouwd als iets dat bij uitstek ‘ideo- | |
[pagina 57]
| |
logie’ is, de ideologie van het ‘humanistisch-kapitalistische wereldbeeld.’ Vogelaar en Mertens komen tot deze ideologie-theorie doordat zij de vrijheid en soevereiniteit die ik voor schrijvers wenselijk acht blijkbaar gelijk stellen met de behoefte aan vrijheid die wordt gekoesterd in conservatieve, politiek rechtse bevolkingsgroepen. Dat doen ze niet letterlijk, maar ik denk dat ze het onbewust doen. Dit idee van vrijheid vertoont inderdaad overeenkomsten, maar het is niet meer dan een oppervlakkige familiariteit. Schrijvers denken niet aan de leiband van de politiek-maatschappelijke ideeën. Het moet wel ketters voor Vogelaar klinken als ik beweer dat schrijvers een nagenoeg klasseloze status hebben, ook al hebben ze hun sympathieën, ideeën en loyaliteiten. De zogenaamde ‘klassepositie van de literaire producent’ waarover men op bijna elke pagina van Vogelaars essay in Kunst als kritiek kan lezen is een grof-marxistische constructie waarin geen enkele rekening is gehouden met de manier waarop literatuur ontstaat. Schrijvers zijn niet te reduceren tot een ‘klassepositie’, ook al hebben ze zich gelieerd met een politieke stroming. Schrijvers zouden klasseloze intellectuelen moeten zijn, omdat ze zich daardoor van creatieve vrijheid verzekeren die hen in staat stelt zich met alles in te laten. Door die vrijheid kunnen ze ook in meerdere of mindere mate hun loyaliteiten tonen. Er is een ontbrekende dimensie in de huidige Nederlandse literatuur omdat te weinig van deze klasseloze positie gebruik wordt gemaakt. Volgens Vogelaar is elke schrijver bij voorbaat ‘ideologisch bevangen’ en dat zal tot op zekere hoogtezeker waar zijn - ze komen niet uit de lucht vallen. Maar het is een structuralistische overdrijving. Schrijvers hebben veel minder ideologie in zich dan Vogelaar denkt en als er sprake van is hebben ze het zelf gekozen. Schrijvers verkeren in de positie dat ze moeten proberen onbevangen tegenover de buitenwereld te staan zodat ze die op een niet voor de hand liggende manier gaan zien; tegelijk moeten ze ‘bevangen’ staan ten opzichte van wat henzelf beweegt: de ziekte van het willen begrijpen en willen formuleren van wat hen werkelijk bezighoudt. Vogelaar heeft een op zijn kop gezet beeld van de literatuur en de schrijver. Oorspronkelijkheid en originaliteit zijn belangrijke criteria bij de beoordeling van literatuur. Er blijkt uit dat een schrijver zich onderscheidt van anderen en niet willekeurig te verwisselen is. Er blijkt ook uit dat hij zichzelf trouw is geweest en niemand naschrijft of lippendienst bewijst. Oorspronkelijkheid en originaliteit betekenen niets voor Vogelaar: het is niet alleen ‘structureel’ onmogelijk, in de waren producerende maatschappij waarin wij leven wordt de schrijver verkocht als ‘originele geest.’ Hij hecht er geen waarde aan omdat hij de literatuur alleen als een produkt ziet. Klakkeloos past hij het marxistische theorema van een kapitalistische samenleving toe op de literatuur: oorspronkelijkheid en originaliteit wil zeggen dat er een hoeraatje opgaat in de directiekamer van de literatuur want er is met een nieuwe schrijver een nieuw produkt ontdekt. De exploitatiemachine, het marktmechanisme dat steeds weer ‘iets nieuws’ wil, kan zijn werk beginnen. Vogelaar interesseert zich niet voor de literatuur, hij interesseert zich voor marktmechanismen. Dit noem ik een op zijn kop gezette belangstelling voor literatuur. Vogelaar denkt alleen aan het effect van literatuur op de maatschappij; hij heeft daar overdreven en onwrikbare theorieën over. Vogelaar veroorzaakt een onwrikbare tegenstelling omdat hij het schrijven niet wil zien als iets dat voor het grootste deel bestaat uit zelfexpressie. Dat hij in zijn eigen boeken, en als zijn eigen passie, het misbruik van de taal wil onthullen is zijn goed recht; het is een literair-intellektuele bezigheid waarbij hij de taal van anderen ‘demonteert’, zoals hij ook ‘het religieus-humanistische wereldbeeld’ wil ‘demon(s)treren’ door de denkbeelden daarin zo in zijn boeken te presenteren dat ze als onthullende staaltjes van verworden denken te kijk staan. Maar onthullende literatuur kan men ook schrijven als men literatuur als zelfexpressie ziet, het is niet nodig daarvoor een nodeloos ingewikkelde en pedante vorm te kiezen, zoals Vogelaar heeft gedaan in zijn ‘operaties’ Kaleidiafragmenten en Raadsels van een rund. Die vorm is al te pedant deviant. Vogelaar interesseert zich niet voor de literatuur, hij interesseert zich voor de taal- en bewustzijnsvormen van de humanistisch-kapitalistische maatschappij. Volgens hem leven we zonder meer in een dergelijke samenleving, dus is er niets goed in die samenleving. Daaruit volgt dan weer dat alles wat zich niet uitdrukkelijk keert tegen deze samenleving niet goed is en | |
[pagina 58]
| |
dit wereldbeeld bevestigt. De enige soort literatuur die genade bij Vogelaar vindt is die waarin sprake is van ‘deviant’ taalgebruik en een afwijkende vorm, zodat duidelijk te zien is dat dit proza of dit boek zich keert tégen die wereld met die lange naam. Het is een literatuur waar de schrijver als persoon uit verdwenen is. Ik hou het nog steeds voor mogelijk dat op deze manier interessante boeken geschreven worden; voor deze intellektuele en kritische omgang met de taal en de ideeënwerelden in de werkelijkheid ben ik wel gevoelig, maar het is niet meer dan een mogelijkheid. Het moet Vogelaar wederom als ketterij in de oren klinken: een schrijver heeft in mijn ogen nog het meeste weg van een solipsist, iemand die ervan uitgaat dat de werkelijkheid slechts is wat zijn verbeelding ervan maakt. Ik heb het niet over de absolute solipsist, waarvan Schopenhauer in Die Welt als Wille und Vorstellung zegt dat hij in het gekkenhuis thuishoort. Ik heb het over de solipsist die zijn verstand en gevoel erbij heeft. Het is iemand die zin en lust heeft de dingen om hem heen te begrijpen en te doorzien; die kennis vergaart en verbanden legt die voor hemzelf een verheldering betekenen. Hij is een solipsist omdat hij niet buiten zichzelf wil treden; hij wil niet uitgaan van al te veel abstracties omdat hij dan te theoretisch zou gaan denken en schrijven, waardoor hij van zichzelf zou vervreemden. Hij is bovendien bijzonder geïnteresseerd in zichzelf als denkend en voelend wezen, ook al komt daarvan niets rechtstreeks in een roman. Hij vindt zichzelf belangrijk genoeg als intellectueel en emotioneel wezen. Het is zijn modus vivendi en zijn zelfbehoud dat hij uitgaat van wat hij denkt. Dat is geen hoogmoed, zoals Vogelaar wil doen geloven. Zo'n schrijver beschouwt zichzelf niet als mier. Een schrijver is voorzien van het egoisme van de geest, hoe altruïstisch hij in de dagelijkse omgang verder ook is. Wat dat betreft kan hij geen concessies doen zonder halfhartig te worden. Wie dit egoisme van de geest bagatelliseert of verderfelijk vindt ontkent de essentie van het schrijverschap. De weinig hoogmoedige Alexander Herzen schreef er dit over: ‘to tear egoism from a man's heart is to rob him of his living principles, of the yeast and salt of his personality.’ Dit egoisme van de geest is in de terminologie van Anthony Mertens ‘subjektivisties’ en voor het structuralisme is het van geen belang of slechts een symptoom, een teken dat het te doen heeft met een produkt van de burgerlijk-humanistische denktraditie. Er is echter niets burgerlijks aan, het is slechts de grote weigering uitsluitend in abstracties en theorieën te denken. |
|