Pierre Richard (Classiques Gamier). De heer van Dooren is een opportunist. Toen ik eens in een door hemzelf gewilde polemiek (Hermeneus 50-1 p. 46) mij op andere vertalers beriep, decreteerde hij dat die heren ‘volledig de mist ingegaan’ waren (ib. p. 48). Maar nu, nu het in zijn kraam te pas komt, stralen zij in een aureool als kerkvaders. Ten slotte laat de tekst m.i. nog een derde opvatting toe: men zou kunnen schrijven dat de held zich in gezelschap van de dames in dier koetsjes mee laat dragen. Dat is de kool en de geit sparen. Toch geef ik de voorkeur, op logische en psychologische gronden, aan ‘zich presenteren’.
Exoletus. Van dit woord heb ik nooit ontkend dat het ‘schandknaap’ kan betekenen, alleen merkte ik op dat het in deze tekst ‘niet precies en uitsluitend over schandknapen gaat’ maar over allerlei wellustelingen, débauchés, ontuchtigen, wat exoletus eveneens betekenen kan. Er is hier namelijk sprake van alle ontucht die een doortrapte vrouwenliefhebber (perditus fututor) maar bedenken kan. Maar van Dooren wil zich die schandknapen weer niet laten ontgaan en brengt zwaar geschut in stelling, lijvige folianten die ik zelfs geen lust gevoel te raadplegen, omdat, zoals het meestal met citaten gaat, de geleerde schrijver uit die lexica slechts de voor hem bruikbare zinsneden licht, overige interpretaties (die er ongetwijfeld in staan) veilig terzijde latend.
Daar over de rest van mijn ‘dubieuze’ kritiek (hoe kon zij niet dubieus zijn, de kritiek van een tiro!) gezwegen wordt, veronderstel ik dat zij sneed. Zij was gegrond op de miskenning van het hier (XII 38) door Martialis ten tonele gevoerde psychologische type. Homofiel? O, dus ‘Verwijfd’ met alle kentekenen van een malle Erswinde, ook al rechtvaardigt de tekst die niet. Zelfs het geëpileerde been is geen onfeilbaar teken van verwijfdheid, het is een toiletverfijning die b.v. ook aangetroffen wordt in de beschrijving van een aartsnormale lady-killer (V 61).
Gelukkig geeft van Dooren toe dat hij Martialis met ‘eigen vondsten’ verrijkt. Hij gaat zelfs zover dat volgens hem deze parelen ‘artistiek tot het oorspronkelijke gedicht behoren’. Martialis was te onhandig geweest ze te ontdekken. Of de dichter met die sieraden gediend is laat hem koud mits hij zijn vindingrijk genie ontplooien kan, niet zelden ten koste van de homofilie. Wanneer ik zoiets stigmatiseer ziet hij in mij een voorstander, wat zeg ik, een adept van die ontucht, die er ‘niet tegen kan’ dat zij in het belachelijke getrokken wordt. Nu zal uit mijn vertalingen van de erotica -als ze eindelijk verschijnen - wel blijken dat ik 1o niet oversla wat Martialis gunstigs over homofilie dicht en 2o even hard tracht te striemen waar hij excessen geselt en 3o de homofilie nergens introduceer waar zij niet aanwezig is. De heer van Dooren meent evenwel dat voor mij ‘homosexuelen te allen tijde heilig en onschendbaar’ zijn. Waar haalt hij in godsnaam de nonsens vandaan? Ik vermoed dat een détailkritiek, die ik indertijd de moeite nam te schrijven op zijn ‘dubieuze’ Erotogrammen en die alleen aan hemzelf en aan zijn tekstverzorger bekend is, de schuld draagt. Het verbittert hem dat een gemeen soldaat, een aftandse recruut (tiro) zijn adjudant op de korrel dorst te nemen. Dat ik met de homosexualiteit op mijn tijd even goed kan sollen als met van Doorens vertaaltheorieën, daar kan dit gastvrij blad van getuigen. Maar schelden op een van beide ligt niet in mijn aard. Hoe verfoeilijk echter de homosexualiteit is (ik bedoel buiten de kring van Van Doorens eigen relaties en belangen) blijkt uit zijn lange slotalinea. Hij kan daar niets perfiders bedenken, zijn opponent niet gruwelijker brandmerken dan door hem in weinig bedekte termen en coram populo te beduiden dat hij hem voor homosexueel houdt. En zou dat dan zo erg
zijn? In zijn ogen blijkbaar wel, tenminste als je niet tot zijn nuttige kennissen behoort of niet tevens een Michelangelo bent. Quod erat demonstrandum.
E.B. de Bruyn