Onbehoorlijk?
Op mijn ingezonden brief aan Vrij Nederland naar aanleiding van Jeroen Brouwers' artikel Sperma als wegstervende morse reageerde Brouwers tot mijn verbazing met een persoonlijke brief. Ik antwoordde hem daar op.
Mijn verbazing werd groter toen in één van de volgende nummers van Vrij Nederland een deel van Brouwers' brief als reactie op mijn ingezonden schrijven werd gepubliceerd. Diezelfde tekst werd vervolgens door Tom van Deel triomfantelijk in het vorige nummer van De Revisor opgenomen.
Om de lezer nu eens definitief te laten beoordelen wie nu eigenlijk zo onbehoorlijk is hierbij twee teksten:
1. Het fragment uit Brouwers' brief dat bij publicatie in Vrij Nederland en De Revisor werd weggelaten:
‘Aangezien dankzij Johan Polak, de hele affaire in de doofpot wordt gcstopt, heb ik U het voorgaande vanuit diezelfde doofpot willen schrijven’
2. Mijn antwoord aan Brouwers:
Amsterdam, 12.11.'79
Geachte heer Brouwers,
Ik heb er geen enkele behoefte aan dat ‘de hele affaire in de doofpot wordt gestopt’, en ik heb Johan Polak dan ook zeker niet om zijn bemiddeling gevraagd. Ik ben daarom nogal verbaasd dat U zich achter hem verschuilt en mij op een ‘openbare’ brief ‘persoonlijk’ antwoordt.
Ik vind Uw argumenten nogal zwak: natuurlijk heb ik U vriendelijke brieven geschreven. Maar ik publiceer toch niet driekwart jaar later een dergelijk artikel over U? U heeft mij vorig jaar - mijn uitgaven verschilden toen niet wezenlijk van mijn huidige boeken - drie keer een boek aangeboden: de herdruk van ‘Joris Ockeloen’ voor de A.L. - paperbacks, een ‘uitermate somber boekje’ voor de Bijenkorf-serie, én - eind 1978 - een bundeltje necrologieën dat als nieuwjaarsgeschenk voor de nu zo door U verfoeide Loeb & Van der Velden had moeten dienen. (U zei letterlijk tegen me: ‘Ik wil één keer per jaar elders een boekje publiceren.’)
U heeft een artikel gepubliceerd dat m.i. uniek is in de geschiedenis van de Nederlandse literatuur-kritiek: in een recensie roept U op tot hetze tegen en boycot van een uitgeverij en haar auteurs, waarbij U bovendien net doet of wij niets anders uitgeven dan de schijnbaar zo door U gehate Guus Luijters en Olof Baltus. Om U wat dat betreft bij te lichten zend ik U hierbij een recente aanbiedingsprospectus. Door een dergelijke rechtstreekse aanval treft U mij vanzelfsprekend wél persoonlijk. Probeert U dus niet in Uw brief de Du Perron tegen me uit te hangen. Van Uw aankondiging dat ‘de strijd binnenkort definitief losbrandt’ ben ik niet zo onder de indruk: Uw Tirade-artikel is me al aangekondigd.
Einde brief.
Tom van Deel is schijnbaar zo door haat tegen me verblind dat hij vergeet dat élke medaille nu eenmaal zijn keerzijde heeft.
P. Loeb