Naschrift
Als ik moet afgaan op Slagters reactie, heb ik mijn artikel helemaal voor niets geschreven. Hij kritiseert mij met argumenten die rechtstreeks voortvloeien uit precies dat misverstand dat ik uit de wereld wilde helpen. Ik heb in mijn artikel met zoveel woorden onderscheid gemaakt tussen produktie (het ontstaansproces, de auteurskant) en receptie (de houding of houdingen die de lezer kan/moet aannemen); en mijn hele betoog kwam erop neer, dat men in het geval van de experimentele poëzie uitspraken die betrekking hebben op het ontstaansproces (inclusief de bedoelingen van de maker), al te gemakkelijk en onverkort heeft laten doorgaan voor uitspraken over eigenschappen van het werk, en vervolgens ook nog heeft gehanteerd als consignes voor de lezer.
Al wat Slagter daartegenin brengt, is... de bedoelingen van de makers: ‘de experimentelen namen (...) niet als vanzelfsprekend aan’, ‘ze probeerden juist’, ‘de experimentele kunstenaar wil voor alles vermijden’, ‘een schilder die (...) wil stimuleren’. Maar ik had het toch juist over de ‘discrepantie tussen datgene wat ik bij een beetje goed kijken aantref in een gedichtfragment als het behandelde enerzijds, en anderzijds die hele “theorie” gebaseerd op spontaneïteit en spontane scheppingsdaad, en - als pendant daarvan voor de lezer - het spontane aanvoelen en ondergaan’? Ik geef toe dat ik zwakke momenten heb gehad en uit voorzichtigheid tot genuanceerde formuleringen kwam als: iets kan heel goed spontane vinding van de dichter zijn, en toch bij de lezer de indruk van opzettelijkheid wekken. Ik had flinker moeten zijn en moeten schrijven: de constatering dat iets een spontaan kunstwerk is, zegt op zich helemaal niets over de eigenschappen van het werk en nog minder over wat de lezer/beschouwer ermee aan kan of moet. Laat dat dan nu mijn reactie zijn op Slagters schets van de ontstaanswijze van Dotremonts logogrammen en zijn daaraan gekoppelde vraag.
Wat Slagter veronderstellenderwijs zegt over het ontstaan van een gedicht bij Lucebert, en het citaat dat hij daarbij aandraagt, vormt een volmaakte parallel met mijn verhaal over het schilderen in de film van Van der Keuken. Inderdaad: spontaan en vervolgens: verwissen verknippen oplossen vervagen vervangen / in verwarring voortbouwen doordrenken slopen en opstaan. Maar is dat vervolgens ‘even spontaan’, zoals Slagter zegt? Ik bracht juist op dit punt een belangrijke nuance aan (een ander soort spontaneïteit enz.), en het citaat uit Lucebert bevestigt alleen maar wat ik schreef.
Achteraf gezien is het weinig verwonderlijk dat iemand als Slagter op mijn stellingname reageert. Bij het mij afzetten tegen ‘gangbare opvattingen over, en gepropageerde houdingen ten opzichte van, experimentele poëzie’ had ik niemand in het bijzonder op het oog. Maar nu Slagter zichzelf in beeld schuift, realiseer ik me, dat het niet in de laatste plaats artikelen van zijn hand zijn geweest, die hebben bijgedragen aan de door mij gewraakte beeldvorming. Ongeveer zoals nu in zijn reactie, schotelt hij ons al jaren lang theorie en program van Cobra voor. Niemand hoort mij zeggen, dat beschouwingen over wat kunstenaars willen en nastreven, niet bijzonder verhelderend kunnen zijn; en Slagters artikelen zijn in dat opzicht ongetwijfeld instructief. Maar hij maakt voortdurend de fout, theorie en program te laten doorgaan voor gerealiseerde eigenschappen van het werk; precies de fout dus, die ik wilde corrigeren.
Helaas ben ik er niet met vast te stellen dat Slagter een slechte lezer is en/of halsstarrig in zijn eigen leer. Blijkens een correcte samenvatting van driekwart van mijn artikel (in NRC/Handelsblad van 11 jan. j.l.) is Roelof van Gelder een aanmerkelijk beter en minder vooringenomen lezer. Maar ook hij is het spoor bijster geraakt, getuige zijn (retorische) vraag, of mijn bevindingen nu inhouden ‘dat Lucebert en de Vijftigers met een gereedschapskist vol chiasmes, inversies en omarmende rijmen zorgvuldig aan het dichten sloegen.’ Als iemand denkt dat ik dat bedoeld heb, dan ben ik onduidelijk geweest. Waarschijnlijk is mijn gebruik van het woord ‘opzettelijkheid’ de oorzaak van de verwarring. Hoe kan ik dat woord gebruiken en tegelijk bij herhaling, zowel in de tekst als in een noot, vermelden dat ik de kwestie van de al dan niet bewuste bedoelingen van auteurs buiten beschouwing laat? Zit daar niet een tegenspraak in, waarover Van Gelder terecht is gestruikeld? Hoewel ik bereid ben te erkennen dat ‘opzettelijkheid’ niet het allergelukkigste woord is in dit verband, is de bedoelde tegenspraak mijns inziens toch niet aanwezig. De zaak ligt namelijk net die ene slag ingewikkelder, die aan Slagter en Van Gelder is ontgaan. Ik probeer het daarom - verkort en dus ongenuanceerder - opnieuw. Bij hun streven om in de poëzie iets te realiseren van het program van de experimentele schilders, zijn de dichters gestuit op het probleem dat ik heb aangeduid als het fundamentele verschil tussen verf en taal, een verschil dat ik, zeker als het aankomt op het gebruik ervan als ruw materiaal, staande houd tégen Slagter. Maar - en dat is een kernpunt - de dichters hoeven zich van dat probleem als zodanig niet bewust geweest te zijn om er toch naar gehandeld te hebben. Is dat nu zo'n onzinnige gedachte?
Je hoeft toch geen psychopaat te zijn om gedrag te vertonen, dat grotendeels of helemaal onbewust is en daarom spontaan aandoet, en dat toch door een beetje psycholoog verklaard kan worden in termen van oorzaken, aanleidingen en zelfs ‘bedoelingen’?
Dat en hoe de dichters ernaar gehandeld hebben, heb ik afgeleid, niet uit allerlei afspraken buiten hun werk om, maar uit dat werk zelf. Zo staat het ook in mijn artikel (blz. 51, 2e kol.). Wie mij wil bestrijden, moet dan ook beginnen met aannemelijk te maken, dat de chiasmes, inversies en al die andere ingewikkeldheden die ik heb aangewezen, er niet zijn. (Die omarmende rijmen heeft Van Gelder er zelf bij verzonnen; ze komen in heel mijn verhaal niet voor. Maar als hij daar prijs op stelt, wil ik hem uit het werk van Lucebert wel een staaltje leveren van een nog veel ingewikkelder rijmvorm, zo gekunsteld dat hij waarschijnlijk nooit eerder vertoond is in de Nederlandse verskunst, zelfs niet bij de Rederijkers.)
Ik maak van de gelegenheid gebruik om een kleine fout te herstellen. De ‘ibidems’ in de noten 14 t/m 18 slaan niet op het in noot 13 genoemde boek, maar op de Verzamelde gedichten van noot 12.
C.W. van de Watering