Bedenkingen bij bedenkingen
Het artikel ‘Bedenkingen bij spontaneïteit’ van C.W. van de Watering in ‘De Revisor’ van december '79 heeft me gestimuleerd tot aanschaf van zijn interpretatie van enkele gedichten van Lucebert ‘Met de ogen dicht’, nadat ik daartoe eveneens was opgewekt door een briefwisseling tussen Wam de Moor en Maarten 't Hart in ‘Bzzletin’ nummer 71. Van de Watering komt op me over als een scherpzinnig lezer, te meer wanneer hij zijn methode in een motto relativeert met een citaat van Buddingh' dat zo duidelijk naar zijn naam verwijst: ‘d.w.z. dat mijn analyse, of welke analyse die men er ook van zou geven, nimmer het gedicht zelf kan zijn, dat het er altijd een “verwatering” van is.’ (n.b. De aanhalingstekens zijn van Buddingh' in 1960). Over de poëzie van Lucebert en de vorm van mystiek daarin merkt hij bedenkenswaardige zaken op. Zijn reading van Luceberts poëzie is me soms te weinig close en breedvoerig en dat geldt zeker wanneer v.d.W. verbanden legt naar de spontane, experimentele schilderkunst.
Van de Watering onderscheidt voorstellingloze en eigenlijk ook betekenisloze verf van taal waarmee voorstellingen en betekenissen eenvoudig gegeven zijn. Beide zijn materiaal waarmee je voorstellingen en betekenissen kunt oproepen. Op het eerste gezicht lijkt er toch meer verschil dan overeenkomst in wat je doet met het soort materiaal, verf of woorden. De experimentelen namen dat m.i. niet als vanzelfsprekend aan. Ze probeerden juist met woorden te schilderen of met verf te schrijven; gedichten op linnen; zonder ‘discriminatie van expressiemiddelen’ (Schierbeek). Dan ontstaat er òf een gedicht òf een schilderij, hoor ik Van de Watering al tegenspreken. Dat valt m.i. op z'n minst te betwijfelen, als men kijkt naar of leest in de logogrammen van Dotremont of de poèmes-peintures van de in Cobra samenwerkende dichter-schilders. Er worden hier bestaande betekenissen van de taal ondermijnd en/of nieuwe betekenissen gecreëerd door de schriftuur, de typografie, de beeldende werking.
Een van de kenmerkende aspekten van de beeldende kunst en van de poëzie na Mallarmé is, dat het schilderen en dichten zelf onderwerp wordt van de kunst en literatuur.
Een andere bedenking komt op bij de interpretatie van spontaneïteit in het artikel van Van de Watering. Ik was juist bezig in een boekje over de logogrammen van Dotremont. Daarin schrijft Max Loreau dat Dotremont op een bepaald moment de trap naar zijn zolderatelier oploopt. Hij gaat voor het papier staan, laat woorden die hem invallen op zich inwerken en schrijft dan in enkele ogenblikken een logogram. Is dit nu een spontaan kunstwerk of is het met voorbedachte rade gemaakt? De werkwijze van Lucebert bij het schilderen roept ook bedenkingen op over spontaneiteit. Het is jammer dat v.d.W. niet schrijft hoe bij Lucebert een gedicht ontstaat. Het zou me verbazen als het anders gaat dan spontaan en vervolgens:
verwissen verknippen oplossen vervagen vervangen
in verwarring voortbouwen doordrenken slopen en opstaan
(zoals in ‘vlek als levenswerk’)
Eveneens jammer is dat v.d.W. niets zegt over de spontane tekeningen van Lucebert, waarin zijn kracht als kunstenaar m.i. nog sterker tot uiting komt.
Het probleem van de spontaneïteit komt dichterbij een oplossing door te erkennen dat de experimentele kunstenaar vóór alles wil vermijden af te beelden. Zijn doek is geen figuur-van-opzij of -van-voren-gezien, maar een schilderij dat zelf beeldend werkt. Zo komt hij tot de uitspraak dat zijn werk uitgaat van de materie. Daarmee is nog niet alles gezegd over de spontaneïteit. Ik kom hierdoor wel toe aan mijn laatste bedenking tegen de kanttekening die v.d.W. plaatst bij de opvatting dat voor Cobra het proces van het maken belangrijker is dan het resultaat. Een schilderij dat beeldend werkt en een schilder die via zijn werk het probleem van het schilderen centraal stelt en de creativiteit van iedereen wil stimuleren, is niet klaar met het resultaat. Veel schilderijen van Cobra-schilders maken de indruk