gebundeld in Anathema's I (p. 47-50). Wat Balk niet vermeldt - het kan haar moeilijk worden kwalijkgenomen - is dat Kousbroek in een ‘Aanhangsel’ bij de 6de, vermeerderde druk van 1979 (p. 159-174), waarin hij ingaat op enkele reakties op zijn kritiek, een flink stuk terugkrabbelt en met name de geciteerde alinea terugneemt.
Overigens wil de ironie van het geval dat uitgerekend Krol, die zich opwerpt als Kousbroek-adept, zich in zijn reaktie op Balks protest (Revisor VI/6) op nogal pathetische wijze beroept op het argument dat hij in zijn NRC-rubriek ‘fiktie’ schrijft, waarmee hij wil zeggen dat hij zijn gang mag gaan en rustig loopjes mag nemen met waaren werkelijkheid.
Om terug te komen op de betwiste plausibiliteit van de bewuste dichtregels in hun verhouding tot de kontekst: het moet toch voorstelbaar zijn wat de implikaties zijn als je, al dan niet kijkend naar een Laurel & Hardy-film, als toeschouwer in ‘slow motion’ wordt gezet. Zo is het m.i. ook niet raadzaam om bij een langzaamlevende Krol in de (snelle) auto te stappen.
Hoe het ook zij; dat Vasalis' gedicht nog zoveel stof heeft doen opwaaien is op zich - Rudy Kousbroeks antipathieën ten spijt - geen geringe verdienste.
Als er dan toch gediskussieerd moet worden over de verhouding literatuur-werkelijkheid, is het misschien zinniger om eens stil te staan bij een andere kwestie van tijd, te weten het curiosum dat een zich Patrizio Canaponi noemend schrijver ons voorschotelt. In zijn korte verhaal ‘De Draaideur’, gepubliceerd in de Revisor (VI/3) laat Canaponi zijn ‘ik’-figuur in de mening verkeren (p. 5) dat als hij 's zomers naar Italië vertrekt, hij een uur ‘in onderpand geeft’ en dat uur bij terugkomst weer kan ‘opeisen’. En inderdaad: bij zijn terugkomst verzet de ‘ik’ zijn horloge van 7 naar 6 uur. In Canaponi's onlangs gepubliceerde roman De Draaideur (p. 44-45) gebeurt het al niet anders.
Een slordigheid? Een slordigheid die je de auteur zou mogen verwijten? Of stelt de literatuur haar eigen wetten en onttrekt zij zich bij voorbaat aan Kousbroekiaanse kritiek?
Ed Olijkan
P.S.: Nu ik toch aan het schrijven ben geslagen moet mij nog een kleinigheid van het hart: Tom van Deel beweert in de rubriek ‘Gemengde Gevoelens’ in Revisor VI/2 (p. 71) dat Renate Rubinstein in Vrij Nederland van 3.3.1979 zegt dat het boekje De Theorie van Vertellen en Verhalen van Mieke Bal een bewijs is van Karel van het Reves stelling dat literatuurwetenschappers onmogelijk schrijven.
Dit zegt Renate Rubinstein echter niet. Wat ze wel zegt is dat Jan van Luxemburg, die het boekje van Bal in zijn bespreking in VN (24.2.1979) juist een tegenvoorbeeld noemt van Van het Reves stelling, geen enkele moeite doet om dit waar te maken.