De Revisor. Jaargang 7
(1980)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
[Ida Gerhardt: Prijs voor Meesterschap (vervolg)]‘Kinderen zijn oprecht en wreed:
zij zagen mij de dichter aan
en deden frank, wat meer discreet
de wereld dagelijks heeft gedaan.’
Dit is wat kwetsbare naturen ervaren, en zij aanvaarden het op den duur. Hun zekerheid is een andere. In Ida Gerhardts vroegste bundel Kosmos staat een beroemd geworden gedicht over Dürer: De Akelei.Ga naar eindnoot17 Zoals dikwijls bij haar, ligt de quintessens in de laatste regels. Het gaat uitsluitend over hem, er komt niemand anders aan te pas. Dürer heeft het plantje uitgegraven en een dag lang schilderend bestudeerd: ‘dan, in het laatste licht van 't raam
schreef hij de letters van zijn naam
en 't jaartal glimlachend erbij.’
Het lijkt over Dürer te gaan. In wezen echter hebben wij te maken met een zelfportret van de dichteres. Zij schept iets, neemt heel gedetailleerd iets waar, voltooit het en het licht verglijdt. Haar naam schrijft zij er onder, ten teken dat het nu onvervreemdbaar van haar is. Het jaar voegt zij toe, om aan te geven dat het in haar leven nu tot een autohistorisch document is geworden, weerslag van die ene dag en haar belevenis: een bijzonder gebeuren dat geluk heeft gegeven, want er is iets vervuld en die vervulling is zichzelf genoeg. Toeschouwers zijn er niet. Tijdloos is het gedicht, en volmaakt. Zelden zijn overgave en autarkie van de aandachtige kunstenaar zo ontroerend weergegeven als hier. Desondanks: ‘aanstoot blijft het voor vrienden en verwant’, zelfs in deze voltooide vorm, als die niet in staat zijn tot zich door te laten dringen het wonder dat zich binnen hun handbereik voltrekt. De vierde vuursteen lijkt op de derde. Ik vraag mij echter af: is deze niet iets te scherp geslepen? ‘Het ongeëerd zijn in uw eigen land.’ Wat is de erkenning voor het werk dat wij verrichten, waarom zouden wij die verlangen van grote groepen als wij weten bezig te zijn voor onszelf en voor een kleine kring die ons kent en volgt, aanvoelt en wel degelijk hoog waardeert? - Ik herinner mij uit mijn studententijd kort na de oorlog hoe over Ida Gerhardt zonder dat zij dit geweten zal hebben onder Leidse classici wel gesproken werd: het was met respect, in een tijd dat zij nog niet zoveel geschreven had. Wij lazen, gebruikten en bewonderden haar Lucretius-vertaling waar zij in 1942 op gepromoveerd was. De bundel Het VeerhuisGa naar eindnoot18 was een begrip en is dan ook zeer terecht en met veler blijde instemming onderscheiden met de Van der Hoogt-prijs. Haar Vergilius-vertaling heeft misschien geen groot publiek bereikt maar dwong al evenzeer de bewondering af van in die jaren jonge Latinisten. Ik heb toen al in Leiden zelden andere dan lovende woorden over haar werk vernomen. Ongetwijfeld is het waar dat de naoorlogse jaren meer die van andere dichters lijken te zijn geweest, die namelijk geschiedenis hebben gemaakt. Hun werk trok door zijn aard meer aandacht, zoals daarnaast ook de gemakkelijk aansprekende poëzie van bij voorbeeld Een Voetreis naar Rome door andere oorzaken verrassend populair is geworden. Dit staat echter geheel los van de zich niet naar voren dringende, bij de generatie van Leopold aansluitende poëzie van Ida Gerhardt en haar specifieke eigenschappen en kwaliteiten. Zij beweegt zich naast de grote stromingen. In breder perspectief gezien zal dit echter juist haar blijvende kracht betekenen: daarvoor heeft zij zich genoeg op het wezenlijke van ons aller land en leven gericht. En dit is trouwens geenszins onopgemerkt gebleven, en hoe terecht. Drie bundels zijn in latere jaren bekroond met de Poëzieprijs van de stad Amsterdam. In 1967 ontving zij voor haar gehele oeuvre de Marianne Philipsprijs, in 1970 nog gevolgd door de Culturele Prijs van de Gemeente Arnhem. In 1968 werden haar vertalingen bekroond met de Martinus Nijhoffprijs. - Steeds zijn er meer landgenoten geweest dan men misschien zou veronderstellen, die wel wisten wie zij in hun midden hadden. Naast alles wat zich als nieuw en belangrijk aanbood, is er al die jaren door Ida Gerhardts poëzie geweest, als een zeer fijne wijn voor kenners die meer gaven om een wat ouder jaar dan om wat jong en vaak versneden zich wel eens als bedenkelijke nektar aanbood. In de laatste jaren, nu er weer meer poëzie gelezen wordt, en goed gelezen, is Ida Gerhardt duidelijker naar voren gekomen dan ooit en dit is wel een zeer verheugend feit. En toch: ‘Het ongeëerd zijn in uw eigen land’? - Die woorden zijn geschreven in het zelfde jaar dat Marie van der Zeyde haar al genoemde monografie deed verschijnen. De veelzeggende laatste regel daarvan luidt:Ga naar eindnoot19 ‘Belangrijke studies over haar poëzie bestaan er (voor zover mij bekend) niet’. Ik vermoed dat juist deze overweging zowel de vonken uit de vierde vuursteen heeft doen slaan, alsook Dr. Van der Zeyde aanleiding heeft gegeven tot het schrijven van haar zo onmisbaar geworden essay. Want zeker is het waar dat het werk van Ida Gerhardt verbazingwekkend weinig is bestudeerd, als men het vergelijkt met dat van Holst of Achterberg, of van Vasalis en andere generatiegenoten. Het is echter mijn overtuiging dat hierin verandering zal komen. Elke classicus kan in deze poëzie een weelde van hem bekende themata en motieven vinden. Juist klassiek geschoolde poëzielezers zullen, naar ik verwacht en vooral ook hoop, deze gedichten blijven dntdekken als zeer mooi, zeer belangwekkend én zeer klassiek. Welke gloed slaat er tenslotte uit de vijfde en laatste vuursteen? ‘Dat zich de minste boven u verheft.’ Het thema komt al eerder voor. Boosheid spreekt ook uit een der Kwatrijnen in Opdracht, waar wij lezenGa naar eindnoot20: ‘Als voddenrapers op de boulevard,
De gore lompen ontgrissend aan elkaar
- uit armoe tot een gilde saamgeklit -
zoo van dit land de vale schrijversschaar.’
| |
[pagina 50]
| |
Daartegenover plaatst zij de zuiverheid van Van der Leeuw, als een Alpenweide aan de voet van de eeuwige sneeuw. Het hoogst reikt Leopold, die zij, een kind nog, reeds zag ‘Als Cheops door de sterrentuinen waden’.Ga naar eindnoot21 - Wie erkent niet dat heel wat schrijvers dingen doen waar men het beste maar om glimlacht. Prijzen zijn soms gegeven voor werk dat die aandacht niet in die mate verdiende. Over falende jury's, falende schrijvers ontfermt zich gelukkig de tijd. Wij hoeven maar na te gaan wie in de loop van vele jaren de Nobel-Prijs voor literatuur gekregen hebben om te beseffen dat vergissen ook in dit opzicht internationaal menselijk is, en dat wel altijd zal blijven. Ik zou de vijfde vuursteen daarom wat anders willen interpreteren. Zouden wij niet mogen lezen: dat zich de minste boven Ida Gerhardt lijkt te verheffen? Want is het niet maar een schaduw, die met het stijgen van de zon vanzelf kleiner moet worden? De ware dichter heeft zijn eigen formaat, die zijn waarheid is en de liefde voor zijn werk. ‘Al dit en meer; want liefde is mijn geloof;
waar ook de kemels van haar uittocht keeren,
o rustpunt in dit wuft vagabondeeren:
mijn is het ware en eenige geloof.’
Het citaat is, natuurlijk, van Leopold,Ga naar eindnoot22 en dat ik met hem ga besluiten is niet zonder betekenis. Leopold toch heeft, meer dan enige andere dichter, Ida Gerhardt al heel vroeg doen beseffen waar het in haar leven om zou gaan. Hij is het, die gezegd heeft tegen haar vaderGa naar eindnoot23: ‘Ida is hoogbegaafd. Daar zal, vrees ik, niet veel aan te doen zijn’. Zo is het inderdaad gebleken. Van zijn beslissende invloed heeft zij bij herhaling getuigd. ‘Heel Rotterdam, zijn huizen en zijn kaden, / Bestond voor mij bij Leopolds genade’, staat in de Kwatrijnen,Ga naar eindnoot24 en door de gedichten van De Hovenier zwenkt hij als de enige grote adelaarGa naar eindnoot25: ‘Onverschrokken kantelend langs ravijnen,
vochtomvlaagd door daverend levend water,
schrijvende zijn vederenschaduw daar waar
eeuwige sneeuw ligt.’
Niet toevallig is dit gedicht geschreven in Sapphische strofen, niet toevallig ook staat het als spiegelbeeld gedrukt naast een even schitterend gedicht dat aan Sappho zelf gewijd is. Sappho en Leopold, de roos en de adelaar, zij zijn wel de twee grootsten die Ida Gerhardt kent. Beiden hebben zo van liefde hun werk doordrenkt, dat het tot ons spreekt als luisteren wij naar onze eigen hartslag. Zij zijn de groten, de tijdelozen, die ‘voortbestaan. / Tot wie wij kleinen mogen gaan; / de enigen die ons nooit verstoten’.Ga naar eindnoot26 En waar dit zo is, deert het ons niet meer als ‘de minste’ zich boven ons verheft. Het is een begoocheling. Sterren en sneeuw, water en schepen, wind, zwaar weer over het ruige Hollandse landschap, al deze motieven zouden ieder voor zich in hun ontwikkeling onderzocht mogen worden, om de wisselingen van hun symbolische waarden beter te kunnen doorgronden. Moge dit gezien worden als een opdracht.
Mevrouw Gerhardt. Laat ik eindigen met, neen, niet drie gezusters - want dan zou ik weer een half uur aan het woord zijn, en wie ben ik? - maar met driemaal Leiden. Leiden heeft namelijk driemaal een bijzondere rol in Uw leven gespeeld. U bent hier gekomen om er te studeren, maar na een jaar moest u heengaan om verder te werken aan een universiteit die u veel minder lag. U hebt dat toen terecht betreurd. (Het was Utrecht). De tweede keer bent u hier gekomen om de Van der Hoogt-Prijs in ontvangst te nemen. Dat was een wel heel verblijdende gebeurtenis. Maar er is een duisternis over geslagen die u de herinnering aan die dag voor lange tijd verbitterd heeft. De derde keer Leiden, dat is vandaag. En nu zou ik zo vurig willen hopen dat deze feestelijke bijeenkomst en de prijs die er aanleiding toe geweest is u tot in lengte van jaren Leiden zal doen blijven zien als de plaats waar men altijd van u gehouden heeft; waar u eigenlijk nooit weg had mogen gaan; ja, waar u vandaag thuiskomt bij vrienden voor wie u en uw werk heel veel betekenen. Het is voor mij een grote eer, maar nog een veel grotere voldoening, dat ik u hier van deze plaats geluk mag wensen met de Prijs voor Meesterschap van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. |
|