De beek vormde een netwerk van fijne en doorzichtige plooien, met in het midden het water dat sneller stroomde. Telkens leken zilveren vleugels over het wateroppervlak te slaan: het glinsteren van de rug van een forel, die meteen weer zigzaggend in de diepte verdween.
‘Het stikt hier van de forel’, zei een van de mannen.
‘Als we er een handgranaat ingooien, komen ze allemaal met de buik bovendrijven,’ zei de ander; hij haalde een granaat van zijn koppel en wilde de veiligheidspin eruit trekken.
Op dat moment kwam de jongen, die naar hen stond te kijken, dichterbij; een jochie uit de bergen, met appelwangen. ‘Geef eens,’ zei hij, en nam het geweer van een van de mannen. ‘Wat wil hij?’ zei de man, en wou het geweer van hem afpakken. Maar de jongen richtte het wapen op het water alsof hij een doelwit zocht. Als je in het water schiet maak je alleen de vissen aan het schrikken, wilde de man zeggen, maar kreeg niet eens de gelegenheid zijn zin af te maken. Er was een forel uit het water gesprongen, en de jongen had hem vol geraakt, alsof hij hem precies daar had verwacht. De forel dreef op zijn rug. ‘Godallemachtig!’ zeiden de mannen.
De jongen grendelde het wapen en bewoog het zoekend heen en weer. De lucht was helder en strak; je kon de denneappels aan de bomen op de andere oever en het netwerk van het water in de beek duidelijk zien. Een rimpeling glinsterde over het oppervlak: nog een forel. Hij schoot. En weer dreef er een. De mannen keken naar de forel, en keken naar hem. ‘Die schiet goed,’ zeiden ze.
De jongen bewoog de loop van het geweer opnieuw in het rond. Het was vreemd te bedenken dat je omgeven was door lucht. Maar als je het geweer richtte, vormde de lucht een rechte en onzichtbare lijn, gespannen van de geweermond naar de dingen, naar de valk, die aan de hemel zweefde met schijnbaar roerloze vleugels. Bij het overhalen van de trekker bleef de lucht, net als tevoren, transparant en leeg, maar ginds, aan het andere uiteinde van de lijn, sloot de valk de vleugels, en viel als een steen. Uit de open afsluiter kwam een scherpe kruitlucht.
Hij vroeg om meer patronen. Er stonden nu heel wat mannen naar hem te kijken, achter hem, aan de oever van de beek. Waarom kon je de denneappels hoog in de bomen aan de andere kant zien en niet aanraken? Waarom die onoverbrugbare afstand tussen hem en de dingen? Hoe kwam het dat de denneappels, die voor hem tastbaar aanwezig leken, in zijn ogen stonden, toch daar waren, ver weg? Als hij echter het geweer richtte, begreep je dat die onoverbrugbare afstand gezichtsbedrog was. Hij haalde de trekker over, en op hetzelfde moment viel de denneappel, van de steel gesneden. Hij voelde de leegte als een streling. De leegte die zich vanaf de geweerloop door de lucht uitstrekte tot de denneappel daarginds, de eekhoorn, de witte steen, de papaver, werd gevuld met het schot. ‘Die mist niks,’ zeiden de mannen, en niemand durfde te lachen.
‘Jij komt met ons mee,’ zei de aanvoerder. ‘Als jullie me het geweer geven,’ antwoordde de jongen. ‘Goed. We zien wel.’ En hij ging met hen mee.
Hij vertrok, zijn etenszak gevuld met appels en twee kaasjes. Het landschap bestond uit vlakken leisteen, stoppelvelden en vers bemeste akkers diep in het dal. Het was mooi er doorheen te trekken, want steeds zag je iets anders, bomen met denneappels, vogels die tussen de takken vlogen, mos op de rotsen, allemaal dingen binnen de schijnbare afstand, de afstand die het schot kon vullen, terwijl het de lucht ertussen verzwolg.
Maar je mocht niet schieten, zeiden ze hem. Er waren plaatsen, die in stilte gepasseerd moesten worden, en bovendien waren de patronen voor de oorlog. Op een gegeven moment echter stak een haas, geschrokken van hun mars, het pad over, temidden van het lawaai dat hun stemmen en hun uitrusting maakten. Hij was nog niet in het struikgewas verdwenen of een schot van de jongen achterhaalde hem. ‘Goed schot,’ zei nu ook de aanvoerder, ‘maar we zijn hier niet om te jagen. Al zag je een fazant, dan mag je nog niet schieten.’
Er was geen uur verstreken of in de kolonne hoorde men weer schoten. ‘Weer die jongen,’ wond de aanvoerder zich op, en stapte op hem af. Die lachte, met zijn gezicht bleek en rood, als een appel. ‘Patrijzen,’ zei hij, wijzend. Er was een koppel uit een heg opgevlogen.
‘Patrijzen of krekels, ik heb je gewaarschuwd. Hier dat geweer! En als je me nog een keer kwaad maakt, ga je terug naar je dorp.’ De jongen mokte een beetje. Het was niet leuk ongewapend rond te lopen, maar zolang hij bij hen was, kon hij hopen het geweer terug te krijgen.
's Nachts sliepen ze in een berghut. De jongen stond op toen het nog maar nauwelijks licht werd, terwijl de anderen nog sliepen. Hij pakte hun beste geweer, vulde de etenszak met patronen, en ging er vandoor. De vroege ochtendlucht was onbestemd en zuiver. Op korte afstand van de hut stond een moerbei. Op dat uur kwamen daar de gaaien. Daar was er een. Hij schoot, holde er naar toe om hem op te rapen, en stopte hem in zijn etenszak. Zonder zich te verwijderen van de plek waar hij hem had opgeraapt, zocht hij een ander doelwit: een hazelmuis. Geschrokken van het eerste schot vluchtte die naar zijn nest, in de top van een kastanje. Gesneuveld was de dikke muis met zijn grijze staart, en de plukjes haar stoven in het rond toen hij geraakt werd. Van onder de kastanjeboom zag hij, in een lager gelegen wei, een paddestoel, rood met witte stippen, giftig. Hij verpulverde hem met één schot, en ging daarna kijken of hij hem goed geraakt had. Het was een leuk spel om van het ene doelwit naar het andere te gaan. Misschien kon je zo de wereld rond. Hij zag een vette slak op een steen, mikte op het huisje, en toen hij er naar toe gelopen was, zag hij alleen maar de gekraste rots en een beetje slijm in de kleuren van de regenboog. Zo raakte hij steeds verder van de berghut af, omlaag door velden waar hij nooit was geweest. Vanaf de steen zag hij een hagedis op een muur, van de muur een modderpoel met een kikker, van de modderpoel een ver-