| |
| |
| |
Federico García Lorca
Verzen uit het drama ‘Bloedbruiloft’
Vertaling Dolf Verspoor
Van de jongeren in de jaren twintig en dertig zijn het, onafhankelijk van elkaar, vooral Brecht en Lorca geweest die het vers overtuigend in ere herstelden binnen het drama in proza. De bedoeling, en het resultaat, was bij beiden onderlinge versterking van de functie van ers en dialoog, en aldus versterking van de dramatische werking. Bij beiden is de basis van deze niet zozeer toegepaste alswel functionele lyriek veelal volkspoëzie, qua vorm en/of inhoud.
Lorca's ‘Bloedbruiloft’, in 1933 voltooid na vijf jaar werk, ontstaat uit het gegeven (een krantebericht) van een lang ontweken vendetta, ineens oplaaiend, tussen overlevenden van twee boerenfamilies. Het woord is er karig, somber, en verbeten. De personen hebben geen naam: ‘de moeder’, ‘de buurvrouw’. Alleen de voltrekker, gekenmerkt door de mobiliteit waarmee hij op zijn paardje isolementen aantast, heeft een naam: Leonardo.
De brokken lyriek in ‘Bloedbruiloft’ zijn de koren uit de griekse tragedie. Het wiegelied preludeert. De maan, verkilde vampyr uit gesteente, snakt naar warm gutsend bloed. De dood is een oude bedelares.
D.V.
| |
| |
| |
Wiegelied
wou niet naar het water toe
zwarte water vloeide vlug
kwam het water aan de brug
wat het water heeft bewaard
met zijn wapperende staart
water zwart uit de rivier
wou het paard niet drinken.
paardje is aan huilen toe
zijn manen staan bevroren
het bloed dat vloeide droever
water zwart uit de rivier
wou het paard niet drinken.
paardje is aan huilen toe.
Het drinkt niet van het water
al gonst de vliegenzwerm:
hij hinnikt en hij steigert
hij heeft het vocht geweigerd
voor zijn dorstende keel.
Kijk, paardje, hoe kindje
Ay, paardje, mijn paardje
| |
| |
| |
Het lied van de maan
Volronde zwaan over water-
vensterroos door kathedralen -
dageraad vals door de blaren:
dàt ben ik. Niemand ontgaat me.
Wie zal daar schuilen? Wie huilen,
diep in de warrige dalen?
Maan heeft een mes laten flitsen
dat in de nachtwind verdwalend
loodzwaar en loerend en starend
pijn wil zijn, bloed zijn, in stralen!
Laat mij dan ingaan en ijzig
blaken van muren en ramen!
Ik ben bevroren. Mijn sintels,
haken naar vuur en naar haarden
warm tegen bergen en straten:
steeds nadert sneeuw op albasten
schouders, en gaat mij verwaaien
tot ik verdrink in de koele
poelen van roerloze waters.
Maar vannacht zal bloed, het rode,
door mijn wangen komen jagen
en door rillend riet van oevers
waar de briezen over vlagen!
Niets en niemand zal het sparen,
schaduw niet en hinderlagen,
want ik moet en zal mij baden
in een lijf met open aders.
Eindelijk een hart, een hart -
Laat het bloed in warme stralen
mijn verlaten bergen laven -
laat dat hart mij binnenhalen!
Nee, geen schaduwen. Mijn stralen
gaan op alles nederdalen:
laat tot onder zwarte stammen
helderlichte klaarte blaken,
dat vannacht een bloed, het zoete,
door mijn wangen aan komt jagen
en door rillend riet van oevers
waar de briezen over vlagen.
Wie kan schuilen? Ha! Tevoorschijn!
Ha! Niemand en niets ontgaat me!
En een koorts van diamanten
laat ik dalen op het paardje.
| |
Lied van de ontvoerde bruid
Waanzin! Waanzin! Ik wil nooit
delen in jouw bed en brood -
zonder jou moet, hunker ik.
Wéet je dat? Je sleept me mee,
en dan volg ik je, gedwee.
Zeg je dat ik weg moet gaan,
ik loop toch achter je aan,
als een blad dat op de wind
dwarrelt en zijn weg niet vindt.
Midden in de bruiloftsdans,
in mijn haren nog de krans,
heb ik een goed man verzaakt
dat hij van mij had verwacht -
de verbeten, de geduchte,
omdat ik hem heb beledigd.
Dat mag nooit. Laat los. En vluchten!
Want geen mens die jou verdedigt...
En dan slaap je, zoals je nu waakt
en ik lig aan je voeten weer wakker -
je dromen bewaak ik, en zalig en naakt
zie ik uit over heuvel en akker -
Als een teef, als een teef, want dat ben ik,
want onder jouw schoonheid verzeng ik..
Van kermis tot kermis gesleurd!
Voor eerlijke vrouwen tot hoon!
Mijn bruidsbeddelakens verscheurd,
voor ieder te kijk en ten toon...
dat ik hier sterven moet -
mijn hoofd onder de doornen,
de stroom over mijn voet...
| |
| |
| |
Lied van de bedelares
De maan verdwijnt. Zij komen nader. Hier,
niet verder gaan. Het kabbelende water
ruist met de bomen in de wind, en smoort
de stervende opvlucht van hun laatste schreeuw.
Hiér moet het zijn. En nu gauw. Ik ben moe.
De kasten open! Laat de witte lakens
gespreid over de vloeren der alcoven
lijven opwachten, zwaar, bloed uit de strot.
Laat niet éen vogel waken. Laat de nachtbries
de kreten dempen in zijn wijde plooien,
wegzuchten boven zwarte bomen uit,
of stilaan smoren in de weke grond.
| |
Lied van de moeder van de bruid
Jij gaat naar je huis, je eigen.
Flink zijn, en alleen, en zwijgen.
Je verbijten, steen en been.
Met de deur op slot en grendel.
Met geen mens over de drempel,
dood noch levend, en de ramen
dichtgespijkerd, vastgenageld.
Dat het regent, dat het hagelt
buiten - op de wrange bramen.
| |
Slotkoor
Buurvrouwen, met een mes -
door 't verwonderde vlees
zonder schub zonder vliet,
door 't verwonderde vlees
|
|