| |
| |
| |
Leo Vroman
Beste allen
Brooklyn, 14 juli 1979
Vrijdag drie weken geleden haalde Pat - Peggy's vriend - zijn Ph.D. Zijn nogal wild zwart haar en zwart baardje staken toen, toch wel Siciliaans, tegen zijn witgetergd gezicht af, maar nu is hij wel bruin, ik ook een beetje, en geen wonder. Achach wat een ervaring.
Zaterdag, ook die drie weken geleden, kwam een man met auto ons thuis ophalen, reed ons naar het huis waar Peggy woont om haar en Pat op te halen, laadde wat uit, en dan weer in om hun bagage te kunnen inpassen - 2 geweldige rugzakken met slaapzakken, kacheltje, mesje en zuiger voor slangebeten en wilderniskookboek. Toen we inlaadden op het vliegveldloket van Delta zei Peggy dan ook bewonderend hoe knap het was dat Tineke en ik maar één koffer hadden. Twee zei ik. Later bleek dat bij het overladen, Tineke's kleine koffer met al haar kleren en een hoofdstuk van haar proefschrift, voor het huis van Peggy was achtergebleven; het werd vier uur later, haast nog kleiner geworden, door de chauffeur teruggevonden en voor ons bewaard. Tineke droeg die weken dan ook vooral een broek van Pat, waarvan de gulp, gedurende klimpartijen als om te kwelen geopend, volledig door een van mijn tot haar knieën reikend hemd werd verborgen.
Pat reed ons vanaf Bangor, Maine, met een voor 2 weken gehuurde auto naar een hut aan een ruim 30 km lang, grillig meer: The Birches, aan Moosehead Lake. Eerst tussen heuvels aardappelvelden, toen wat bos, toen bos, toen bos, smaller wordende weg, die plotseling bij Greenville uitzag naar beboste eilanden zwevend in wit. Twee dingen wil ik beslist zei Pat: een grote zalm of forel opvissen uit dat meer, en in Baxter State Park Mount Katahdin beklimmen. Met Peggy. Ik hou niet zo van vissen, maar wou toch ook wel graag die berg op, bijna 2000 m hoog moest hij zijn, met een platte top om op rond te lopen, waarvan een deel de Knife Edge heette, vanwege wat afgrond. Een allergekronkeldste weg bracht ons naar het groepje hutten van The Birches. Twee geweldig blonde apporteurs en een klein speurdertje op zes poten, waarvan er twee zijn oren waren, kwamen ons met ingewikkelde blaffures tegemoet. Het kleintje heette al Snoopie. De hutten waren op de daken na uit boomstammen opgebouwd. De onze had een zit-en-keukenkamer en twee slaapkamers, door muren van stammen gescheiden die maar tot de beginhoogte van het dak reikten, zodat we 's nachts van kamer tot kamer zachtjes met elkaar konden praten tot sommigen insliepen. Dan was in de wind het klotsen van het meer te horen, tien stappen van ons planken terrasje. Om half vijf in de ochtend, als de zon opkwam, werd ik gewekt door het gespartel van licht, van onze zon naar ons aardse meer, van ons meer naar onze berken, tussen hun bungelende blaren door naar onze zoldering, en vandaar naar mijn eigen dierbare ogen. Kleine vogelvoetjes dansten in paren over het dak, een least flycatcher begon tjikum te zeggen, en de evening grosbeaks, de zwaluwen, Tineke, de chipping sparrows, Peggy en Pat, allemaal op hun manier, begonnen van alles te beweren.
De eerste dagen leek het of Moosehead Lake door lage lange wolken opgerimpeld werd; toch reden we maar vast een keer naar Baxter Park. Uit de woeste bossen denderden huishoge stapels boomstammen ons op vrachtwagens tegemoet, het hele land behoorde aan toiletpapierfabrieken. Uit het bos voor ons kwam een geweldig zwart, uitgezakt paard met een gesmolten snuit: een eland. Sukkelde over de weg en terug het bos in terwijl we hem probeerden te kieken. De dag daarna was windstil, Pat huurde een motorboot en ving meteen een grote zalm die eerst nog prachtig was en toen heerlijk werd. En de dag daarna, toen de lucht diep blauw was en vol stevige wolkjes geplakt, zetten Pat en Peggy ons af op een eiland, waar Tineke en ik een berg beklommen. Mount Kineo was niet hoog, maar het haast onzichtbaar spoor kroop steil over buik- en bilgladde, dunnetjes in dennenaalden geklede bleke rotsen, langs een afgrond die nog een tijdje in het krimpende bootje van de kinderen eindigde. De zachter wordende geluiden van het water veranderden in ons gehijg, en het platte meer begon rechtop te staan als een prentbriefkaart vol groene eilanden. De weg werd - soms fout - aangewezen door lichtblauwe verfstrepen, en opeens waren we onder de poten van de bruingeroeste uitkijktoren, een brandladder zonder huis. In de ruimte tussen de ijzeren wankeltreden en platforms aarzelde de echo van onze voeten en wilde niet verwaaien. Het eindeloze uitzicht was ten onrechte met magere ijzeren binten doorstreept.
Een paar dagen gingen Peggy en Pat samen naar Baxter, om daar te kamperen en Mount Katahdin te beklimmen. Die voorbereidingen: backpacks zaten menshoog op de stoelen te wachten, en op tafel kwamen steeds meer plastic
| |
| |
zakjes met erwten, reiskoeken naar een backpackersreceptenboekje, oranje sappoeder, bruine dingen, cocosflarden met rozijnen; er was de doos vol verbanden, zouttabletten, kopje-plus-mesje-plus-toerniket voor slangebeten; het kookstel, de lamp, de tentzeilen. De avond voor ze gingen blies Pat extra lang met zijn kwast-en-puffertje de stofjes van zijn nieuwe lenzen van zijn nieuwe camera. En de volgende morgen was alles weg, met de auto. Tineke en ik, nu alleen, liepen overdag langs rulle paden waar overal niemand was, tussen de oranje, gele en witte bloemen, plukten kleine vermiljoene aardbeien van onder hun karmijnrode schutblaadjes, vonden vlak bij huis geweldig domme dikke V afdrukken van elandvoeten, luisterden 's nachts naar het meer, het knappen van hout in de Fischer stove - een stalen doos op poten en met ijzeren deuren waarvan de lange hendels krijsten als iemand in het donker stilletjes naar het vuur probeerde te kijken. Soms klonk van ver over het water een fagot, ijl ambulancegeloei spelend, dat was een eenzaam rondzwemmende Loon. De tweede dag verdwaalden we in het bos, hoorden kinderen schreeuwen maar die waren raven in de bomen, hoorden mensen hameren maar dat waren spechten, kwamen pas laat op een weg naar huis.
Peggy en Pat kwamen wat moe terug, waren maar tot Chimney Pond gelopen en hadden in Roaring Brook Campground gekampeerd, waar wasberen kwetterden in de nacht, en elanden overal doorheenstapten, en met de speciale erwtensoep was helaas iets grappigs gebeurd. Maar nu wou Pat toch wel graag die berg op, ja. Zou hij alleen, was ik in staat, zouden we met ons tweeën?? Tineke en Peggy vonden dat eigenlijk wel leuk om dat eens te laten gebeuren. En ik begon eindelijk eens ernstig naar die kaart te kijken. De hoogtelijnen waren 200 voet van elkaar. Nou dan, van Roaring Brook Campground naar Chimney Pond - een meertje dat als een kleine plas in een half theekopje scheen te liggen - dat was nogal vlak. Vandaar, Saddle Trail de kom op, steeds rechter naar boven, laatste kwart mijl dwars door vijf lijnen, dat is 45 graden. Dan ben je op Baxter Peak, een lekker ruggetje. Maar dan de rest van de zogenaamd platte top van Katahdin, die was zo plat als een naar links gebogen houtzaag met de tanden naar boven, en heette dan ook the Knife Edge. Aan de buitenbocht tien hoogtelijnen vlak bij elkaar, en aan de binnenbocht waren de lijnen helemaal tegen elkaar aan getekend. En dan, nogal rechtsaf, na Chimney Peak, lekker geleidelijk over Helon Taylor Trail afzakken, terug naar de Campground, waar Tineke en Peggy, uitvoerig elanden gezien hebbende, ons acht tot tien uur na het afscheid weer zouden zien. En de hele klim was maar vier duizend voet.
Twee dagen later, lage wolken. Tineke wou aan haar proefschrift werken, dus Pat en Peggy reden mij naar Roaring Brook, en van daar liepen we even naar Sandy Pond want ik moest hoogst nodig elanden. Er waren toeristen, waarbij vergeleken de ene eland die verweg baadde, een vliegje was. Maar Pat had een 200 lens, Pat pakte die uit, Pat pufte stofjes weg van het ene uiteinde, Pat verwijderde de lenskap, Pat pufte stofjes weg van het andere uiteinde, Pat schroefde de ene lens af, de andere op. Pat mikte, Pat mikte harder, Pat mikte ineens op zichzelf maar zag geen stofjes meer, Pat mikte, drukte af, Pat keek nog wat langer om zeker te zijn dat hij gekiekt had wat hij gekiekt had. Later, terugwandelend, kwamen we stoere jonge vrijwilligsters tegen die struiken van de bergen sleepten. All I want is moose, zei ik; en vlak daarna riep een van de vrouwen, achter ons: ‘Sir! There'syour moose!’ Een komplete wijfjeseland stond vlak bij ons tussen de bomen. Ik dook en sloop dichterbij, het voelde meer alsof ik een gek paard wou aaien dan een wild beest fotograferen. De eland kwam ook een paar stapjes dichterbij alsof zij zich afvroeg wie van ons tweeën de eerste foto zou maken, maar het beest had alleen maar een lange gele snuit bij zich. Lieve lippen, rare oogjes, niet normaal. O en later, toen we al een eind rijden op de terugweg waren zag ik in de schemer een grote zwarte hond lopen, met zijn rug net boven het hoge gras, ‘Stop the car!’ brulde ik, Pat's stuipen kalmerende door meteen te zeggen: ‘I mean, if you can, I saw a bear’. Wij wat achteruitrijden, en ja hoor daar zat hij te kijken. Wij ook, en ten slotte ging hij op zijn achterpoten staan turen waardoor hij meteen een sweetheart van een dier werd.
Die avond maakten we ons klaar. Pat fronste naar mijn schoenen, maar ik stelde hem gerust: ik doe alles op mijn Hushpuppies, heb ook Mount Washington daarmee beklommen en die is nog heel wat hoger, en ik voel de rotsen graag. Ik dacht daar nog aan in de nacht. Om vier uur wakker. Om vijf uur dan de anderen. Het meer stoomt oranje brandend van het eerste puntje zon. Ik doe trui, regenjas, reiskoeken, cocos-en-rozijnen in mijn rugzak, laat de veldfles leeg: Chimney Pond moet heerlijk water hebben. We zijn om acht uur in Roaring Brook Campground, ledigen ons in de houten toiletten, waar ver beneden de bril de stapels buik- en blaasprodukten van vreemdelingen zich mengen met het toiletpapier dat uit de omringende bossen is ontstaan. Om kwart over acht beginnen we te lopen, en zijn al gauw bij Sandy Pond waar we niet moeten wezen, keren om, komen Tineke en Peggy nog eens tegen die dat heel grappig schijnen te vinden. We lopen daarna als mannen over het pad, soms een flinke rots omhoog, dan langs een doodstil meertje, Dry Pond, dan nog een, Basin
| |
| |
Pond, geen mens of dier te zien, en eindelijk na twee en een half uur lopen hoogstens, Chimney Pond. Het ligt met een Ranger station onder tegen een geweldig grijze kapotte muur: Katahdin. We vullen onze flessen aan de rand van het meer, het water geurt koel en smaakt naar elandenmest. Pat vertelt de Ranger welke trails we nemen, maar hoeft van de man onze namen niet op te geven, alles bij elkaar nog ongeveer zeven uur lopen zegt de man. Ik eet een reiskoek met mestwater. Dan: Saddle trail, net als op de kaart, eerst kalm, dan steil, dan jezus dat is bijna al te gek. Ik kijk vaak om, het is heerlijk te zien hoe van ons klimmen het uitzicht mee de klein wordende boompjes in klautert, alsof de dennetjes krimpen onder het gewicht van de verte. Het aantal meren dat daarin glanst wordt elke minuut groter, sommige worden door vuile regengordijnen weggeschuurd, ook boven ons gebeurt wat, rare balen wolk komen rakeloos langs. Op de rotsblokken, waartussen nu alle gewonere grond is weggevallen, staat onze richting met lichtblauwe verfstrepen en een toenemend leedvermaak getekend. We beginnen, eerst bijna verlegen, dan overtuigd onze handen te gebruiken. Eén paar mensen zakt ons tegemoet, was niet tot de top geklommen. En daar ineens staan we rechtop op de bergrug, brede schaduwen glijden langs als huiveringen over een paard. Nu is er het andere uitzicht: alweer meren en meertjes maar daartussen zwart van schaduw maar lager dan wij, Rum en Abol Mountains. We lopen over stenen, kort gras en witte bloempjes, een rukwind van mist grijpt ons in de nek en als we omkijken slaat fijne sneeuw ijssproeten in onze gezichten en breekt de scherpe zon weer door. Later nog eens, en nog eens, Pat doet zijn gele poncho aan, en ik mijn trui en mijn regenjas. Nu is mijn rugzak bijna leeg, moeten we niet wat eten het is twee uur, maar we hebben geen honger, ik voel mij zelfs als een vogel met voorlopig nog mijn benen tussen de wereld en mijzelf. Baxter Peak staat vol mensen
en een paar borden. De mensen blijken jongens van een katholieke school in Pennsylvania te zijn. Hardshipcourse zegt er een nogal trots maar bibberend in een slechtsluitend hemd, last year the weweath was a lot bebetter. Op een groot bord staat KATAHDIN, en daaronder BAXTER PEAK Elev. - 5267. En onderaan: 2025 miles - Springer Mountain, Georgia. Tussen helemaal daar en hier loopt namelijk het hele Apalachian Trail. Ik ga zitten om mijn film te verwisselen en vind dat ineens een heerlijke houding. Pat, na even vooruitgelopen te hebben, komt terug: ‘It's going to be.... well, tough’. ‘We better get started then’ zeg ik. Pat loopt met zijn rode rugzakje voor mij uit, we klauteren wat achter de blauwe verfstreepjes aan, maar na een tijdje van rotsblok tot rotsblok te hebben geklommen kijk ik rond en merk dat er opeens links en rechts niets is. Links beneden ligt wel een kleine
Pat's eland
blauwe steen: Chimney Pond waar ik nog maar drie uur geleden dat water van dronk. En rechts struikelt het oog onhandig steile puinhellingen af, een dromerige diepte in. Rukwinden verwaaien mijn zo nauwkeurig bedoelde stappen, we moeten naar spleten in de rotsen zoeken om de vingers in te haken; het zijn lieve, door het weer afgeronde diepe groeven die brokken berg hier en daar in vertikale schijven hakken, we kruipen als bacteriën over een vreselijk oude huid, ik zie met verbazing hoe klein de naden zijn waarin mijn vingertoppen een zalig gevoel van veiligheid geven aan mijn hele lijf, en ik maak dan ook telkens foto's, mijn hart bonst ervan. Dan merk ik dat mijn hart maar door blijft bonzen en niet rusten wil als ik stilsta, even tellen .... bijna twintig in tien seconden, hee hijg ik want mijn mond ademt belachelijk vlug, ik voel me niet duidelijk staan. ‘Pat!’, roep ik, ‘just a moment’. Hij loopt terug en ik ga zitten, merk ik: ‘I've got a touch of hypoglycemia I think, I must eat some protein. Sorry. What do we have?’ ‘Got some ham’ zegt Pat, haalt een blikje tevoorschijn en maakt het open. Ik neem een hap maar mijn keel is drooggehijgd en ik moet zes maal slikken, wil niet misselijk worden, wil toch nog maar wat meer, graai een trillende vingerschep vol en werk die met woest geslik omlaag. ‘Leo, you worry me’ zegt Pat, zodat ook ik mij afvraag; ‘does your left hand, I hate to ask this, does it tingle?’ Ik kijk even naar mijn wel zielig gekromde linkerhand: ‘come to think of it’ antwoord ik geruststellend, ‘yeah.... just a little’. ‘Oh my God’ is Pat's diagnose ‘and is your left arm numb? You worry me.... that's how....’ hij keert zich tot het overigens zo prachtig verlichte vergezicht en braakt er eventjes naar. ‘But my right hand tingles too, and my arms are not numb, Pat; it's just from climbing with my
hands? Don't yours tingle?’ Hij voelt zich meteen wat beter, maar eventjes moet ik zelf helemaal gaan liggen om niet helemaal flauw te vallen, en ik sluit mijn ogen om heel even het opdringerig gesteente te vergeten; maar zo zie ik dezelfde rotskam staan huiveren en stromen zonder te bewegen, in
| |
| |
een veld van dunne wolken die als een korenveld door wind van achter de coulissen weg worden gerimpeld. Tineke en Peggy zijn zo ver weg, ik wil daar wel iets over schrijven, met muziek, en de wind erdoorheen: ‘wind, wind, kill me, kill me but carry me home’ in dalende tonen over een octaaf verdeeld. Pat herinnert mij eraan dat we hier niet kunnen blijven, en ik vertel hem dat ik echt bezig ben beter te worden, waarom gaat hij niet vast vooruit, desnoods om de anderen alles te vertellen en hulp te halen als ik te lang wegblijf. ‘And leave you here??’ Hij wijst waar ik ben, ‘Leo, we got to get down, you got to get down, if you stay here you'll, God, I can't help you, you know...’ En meteen voel ik mij een stuk beter, klauter rechtop en we kunnen weer verder, het blikje ham als een monument voor mij en tegen mijn principes achterlatend. Soms moet ik nog even zitten, en dan zegt Pat telkens eerst: take your time, take your time; en daarna: but we got to get down. Het spoor blijft onverbiddelijk over de anderhalve meter brede rotsblokkenkam gaan, maar de wind drukt ons meer tegen de wanden aan dan de afgrond in, en we klauteren de idioot steile Chimney Peak op en af, en daar is het bordje: Helon Taylor Trail het is nog 3.2 mijl naar Tineke en Peggy. We stappen hard omlaag het blauw wordend uitzicht in en ik heb 'n beetje pijn in mijn linkerknie, ook is er zand in mijn schoenen, in mijn sokken, tussen mijn tenen, die smeulen van de wrijving; waar ik had kunnen hollen moet ik nu stappen, ik spring een paar maal omlaag met mijn linkerbeen vooruit rotshellinkjes af maar daar begint mijn hele been van te jammeren en ik bijna ook, de zon schijnt al laag over de fluweelgeworden heuvels beneden ons. Pat kijkt zo nu en dan om, wat verwonderd geloof ik, moet ik hem nou ook al van die knie vertellen? Ik vertel het hem. Okay zegt hij niet al te ongelukkig wegens het verschil tussen een knie en een hartaanval, als we eerst maar
vast in de boomgrens zijn. Het is nu half zeven denk ik zo nu en dan, nog maar een beetje. Nog maar een beetje zegt Pat, ik zie het water al. Ik kijk het uitzicht in, maak nog een foto maar vind het de laatste tijd niet veel veranderd, dat water van hem ligt urendiep. En maar doorlopen, die spieren om die knie heen beginnen zeer te doen van de pijn die ze proberen te voorkomen, een tijdje spring ik bergaf door de hele poot stijf te houden, ik zwaai hem als een roeispaan over hindernissen; een half uur later besluit ik dan maar de ergste hellingen zittend te doen, maar mijn armen beginnen gauw te trillen van saaiheid en ik moet weer even akelig liggen zijn. Tineke. Peggy. Brave Pat. ‘We just got to get to the treeline’ zegt Pat, en ik sta weer op, de wind duwt me weer neer, ‘of course’ mompel ik achter Pat aan, ‘of course, wind’, ik merk dat ik voortdurend een vervelend wijsje neurie, nijdig voortzittend. Maar eindelijk haken we in korte gekronkelde dennelijven, Pat valt en springt meteen weer op, hij ziet alweer water. Dan worden de bomen hoger, maar daartussen is het uitzicht nog bijna net zo wijd, alleen blauwer en vager, en ten slotte alleen nog door het wit van blinkende meren te begrijpen. ‘Shall I get the flashlight out?’ vraagt Pat. Maar dat klinkt wel al te erg; ‘wait a while’ zeg ik, ‘I can still see.’ Ineens blijkt er een lamp achter mij door het bos te schijnen, het is de bijna volle maan, en het hele bos is dadelijk vol lichtblauwe plekken op de boomstammen: maanlicht dat niet van het verfspoor meer is te onderscheiden. Pat besluit maar even vooruit te gaan want we zijn er nu toch bijna, en ik besluit eens een plas in het bos te gaan doen. Hij wil dat ik hard blijf praten zodat hij mij terug kan vinden. Hij weg. ‘Leooooo....’ ‘Yes!!’ ‘Can you seeeeee? Can you see what you're doooooing?’ ‘I knoooow what I'm dooooing!! I've
seeeen me doooo it befooore!’ En keurig ook, merk ik tevreden. Even later roept hij dat hij terugkomt. ‘Don't come back Pat! Go dowwwn! Warn Peggy and Tineke, and get a ranger!’ Er is een pauze als in een telefoongesprek naar de maan:... ‘Don't come dowwwn Leo... I'm coming back.... the trail is... Oh my God, where are you?’ ‘Heeere!’ ‘Don't keep moving.... first you're right, then you're left.... Leoooooo!’ ‘I'm right here, I can see your flashlight.’ ‘I see you. Jesus. I lost the trail. For a moment I thought they'll have to look forboth of us. Let me feel if it's really you.’ Ja hoor, en hij was het ook. Laten we maar gaan slapen, zeggen we, de anderen hebben de rangers vast wel gewaarschuwd. Ik lig in een hoek tussen twee rotsen, met Pat's poncho als kussen, ben hier en daar warm genoeg, ril toch wel: ‘Pat, are you warm enough? Want your poncho?’ ‘I'm fine, I'm fine.’ ‘It's a beautiful night. Look at the stars...’ ‘.... mmm’ ‘Pat....? Are you warm enough?’ ‘... mmm... sure. Tineke and Peggy will be hysterical.’ ‘... I doubt it’. Ik voel de honderden draden tussen Tineke en mij elk ogenblik strakker worden als een arp en elke gedachte aan haar en Peggy is als een mes dat daarop speelt. De zwarte bomen staan doodstil, alleen de maan staat telkens anders. Verweg, heel kort, klinkt mannegejuich. ‘We must be right over the parking lot’ zegt Pat. ‘Probably a couple of drunks’ bevestig ik. Weer gejuich, meer een soort Helloo! ‘It's them!!!’ brult Pat, ‘hey you guys! I hope you brought the Scotch!’ Hij doet zijn lampje aan, en hun sterke lichten komen te zien, ze dragen die op het voorhoofd. ‘How you doing Leo?’ zegt de grootste. ‘Fine. Embarrassed, that's all. What time is it?’ ‘About
midnight.’ Of we koekjes willen? Een sinaasappel? ‘How far are we from camp?’ ‘About a mile. Let me see your leg, Leo. By the way, I'm Lester.’ Ik ontbloot het schalkswitte been in het maanlicht. Er wordt een zwachtel omgedaan. Ik verpulver een koekje in mijn dorre mond en slik tot mijn slokdarm egaal is gepaneerd. Toch maar wat sinaasappel.
| |
| |
Moeilijk pellen, met mijn duimen. Ik steek de schillen in mijn zak. Men kijkt geloof ik, het is stil op de tijd na die voort blijft gaan. Een radio kraakt, er wordt met Campground gepraat en ik vraag of Tineke en Peggy gewaarschuwd kunnen. Natuurlijk hoor, waar zijn die dan? Pat beschrijft de auto, en ik ontvang twee aspirientjes die een pikante smaak aan het paneersel geven. Dan gaat Lester voor mij staan met zijn rug naar mij toe, hurkt en doet wat stapjes achteruit. ‘Put your arms around my neck’ zegt hij, ‘and we'll try piggyback for a while.’ Hij graait met zijn linkerhand onder mijn linkerknie en probeert hijsend op te staan - een uitstekende houding om in zijn oor te kuchen dat hij bovendien op mijn rechtervoet staat. Even later zwaaien we stoer bergafwaarts, alsof ik zware nieuwe benen heb waarmee ik stappen maak bijna zoals ik zelf had gewild. Eén man met koplamp loopt voorop, draait zich telkens om voor het bijlichten; verliest even het spoor, precies waar ook Pat verdwaald was, zodat hij nu wat tevredener is over zichzelf. Heeft men veel biologie te studeren voor dit vak, vraag ik mijn naar adem snakkend lastdier om de moed erin en het gesprek gaande te houden, nou ik was dus zelf bioloog maar werkte nu in een hospitaal waar ik enzovoort enzovoort. Waar de grond al te verticaal werd vroeg ik zelf te mogen, werd neergezet, hinkte en zitgleed omlaag, moest weer even wachten. ‘Call down’ zei Lester tegen iemand, ‘tell the girls to ask the women in and give them some coffee if we have any, and get them warm.’ Kwart voor een, alles wordt ineens naar, ik voel mij misselijk en dan ineens weer best. Soms word ik door twee man gedragen, maar de achterste kan zijn armen niet stevig om mijn middel houden, ik zak uit en mijn eigen armen die eerst keurig slap hingen worden door de zijne gedwongen opzij uit te staan en tenslotte omhoog te klappen vlak voor het gezicht van de man die toch al zijn voeten
moet planten naar Lester's beschrijvingen van het komende microlandschap.
‘We're almost there, Leo.’ ‘Would you mind putting me down before we arrive? I don't want to look, you know, frightening.’ ‘I know exactly where’ zegt Lester.
Ja. zo was het. Om half twee zag ik het verlichte raam van Ranger Station door de bomen en daar stond ik weer, ik hinkte naar het silhouet van Tineke dat naar buiten leek te turen, dat naar buiten tuurde, die naar mij keek. ‘You were not worried, were you?’ vroeg ik even later. ‘You must be kidding’ zei Tineke. Nee, niet bepaald hysterisch. Pat en Peggy waren versmolten, het kamppersoneel dat nog wakker was stond er ook erg lief bij. En Tineke vertelde, nou eerst waren we natuurlijk in blijde verwachting, maar tegen half acht zijn we maar eens met de ranger gaan praten, geef ze nog een uur, zei die, vooral als ze veel van
fotograferen houden. Nou toen werden we een beetje nijdig, zijn maar wat Scrabble gaan spelen, en om tien uur wam de trailcrew van een ander kamp om over te nemen en twee daarvan gingen met Lester mee, nou toen hebben we allebei maar een dramamine genomen en zijn tegen elkaar aan in de auto gaan slapen, onder de jas, en toen kwamen de meisjes ons zoeken. Zo lief, ze riepen ons binnen en ze moesten naar de koffie zoeken echt als vrouwen in andermans keuken...
Een half uur later was Pat lekker genoeg om te rijden, maar Peggy chauffeerde een heel eind, herte-ogen weerkaatsten soms in de lampgloed. Toen grote lege vrachtautoos langs denderden op weg naar de wouden achter ons, nam Pat het stuur, maar halverwege kon hij niet meer, zette de auto aan de kant van de weg. Ging slapen. Peggy ook. Het was doodstil, de auto tikte soms van de koele lucht. Tineke zat als een donkere wacht als ik mijn ogen opendeed. De lucht werd grijs. Pat bewoog, ging rechtop zitten, zette de motor aan en we reden weer. Later stopten we nog eens, sliepen weer. We kwamen in vol daglicht aan, het was toen half zeven. Tineke kookte dingen, en Peggy werd door Pat gekiekt terwijl ze mijn knie zoende en er een warm nat verband om deed.
PS
22 juli. Verleden week kregen we onze dia's terug, alles was werkelijk zo mooi als ik toen dacht. Pat's eland is geweldig: waterparelsnoeren versieren het opduikend gewei. Ik loop sinds vrijdag niet meer met een stok, hink nog alleen als ik opsta. Gisteren vervelden ineens mijn wijsvingertoppen. Vandaag glimmen ze nog als kleine meren, donker gerand. Ik heb de trappen beklommen, het raam ziet uit tot aan Sheepshead Bay, ik herken het in het donker aan de lichtreclames.
|
|