wijze waarop zij het samenspel van microscopisch kleine automatismen ontrafelen, dat in zijn geheel de relatie tussen man en vrouw bepaalt en bestendigt.
Karakteristiek is de nu volgende beschrijving van het gestuntel van een man die onder het oog van vrouw en dochters een conservenblikje probeert te openen en die een fraaie illustratie vormt van de bij uitstek manlijke eigenaardigheid om aan de meest banale handelingen een air van importantie te verlenen: ‘weer zagen zij (...) hoe zijn kleine dikke mannenvingers met verbazing de realiteit betastten, terwijl hij het blikje naar alle kanten draaide, alsof het probleem in wélke richting het open te maken hem ervan weerhield tot actie over te gaan; en dan die afhankelijke, melancholieke en ook verliefde blik, waarmee hij in de richting van zijn vrouw keek die hem vanuit een ooghoek gadesloeg’. (Uit Prends garde à la douceur des choses van Raphaële Billetdoux).
De experimentele feministische roman onderscheidt zich door het streven naar een nieuwe taal, een vrouwentaal die beter is afgestemd op de emoties en de belevingswereld van de vrouw. Een ‘lijftaal’ als protest tegen alles wat rationeel is, tegen het sterk abstraherende gangbare taalgebruik. De roman féminin die aan deze inzichten beantwoordt wordt gekenmerkt door een bij uitstek poëtisch karakter en is nauw verwant aan het prozagedicht. Grondlegger van deze écriture féminine is Monique Wittig. Zo bestaat Le corps lesbien (1973) uit een opeenvolging van prozafragmenten, waarbij van enigerlei lineaire ontwikkeling in het plot geen sprake is. Twee vrouwen die elkaar beminnen vervullen afwisselend de rol van overheerser en onderworpene. Daarnaast natuurbeschrijvingen van een lieflijk, arcadisch landschap (Lesbos, zoals de tekst suggereert). Tegenover de macrocosmos van de natuur staat de microcosmos van het lichaam van de geliefde, waarvan anatomie en fysiologie tot in de kleinste details beschreven worden. Deze passages zijn bij Wittig vaak wel fraai en verrassend, en sterk erotisch geladen. Bijvoorbeeld het fragment waar de ik-figuur het oor van haar geliefde binnenkruipt en zich als het ware naar binnen eet: (...) ik druk je trommelvlies kapot, dan voel ik het gladronde hamertje tussen mijn lippen rollen, dan voel ik het aambeeld en de stijgbeugel en ik kraak ze tussen mijn tanden’. En, eenmaal in de mondholte beland: ‘Ik bekijk de binnenkant van je wang(...) ik zit vastgezogen aan je roze, kleverige verhemelte(...)’.
Helaas is deze anatomische les tot handelsmerk van de écriture féminine verheven, wat bij auteurs als Chantal Chawaf (Retable, la rêverie, 1974) en Xavière Gauthier (Rose saignée, 1975) tot volstrekt onleesbaar proza leidt - een opeenstapeling van medische en andere geleerde termen, een stroom van lichaamsvochten, een woest schilderen met woorden dat een welhaast 19e eeuwse indruk wekt.
Een uitzondering vormt Emma Santos. Maar haar verslag van het leven in een psychiatrische kliniek valt als document humain buiten het kader van de fictionele literatuur. (J'ai tué Emma S. ou l'écriture colonisée, 1976). In de experimentele feministische roman treden twee hoofdmotieven naar voren: de liefde voor de materie, het aardgebondene, tot uitdrukking gebracht in het romantische verlangen naar een geïdealiseerd landleven, en de sexualiteit, vanuit specifiek vrouwelijk gezichtspunt belicht.
In Le soleil et la terre (1977) beschrijft Chantal Chawaf een paradijselijke wereld van zelfgemaakte jam en scharrelkippen. Rousseau, maar met een ecologisch sausje overgoten. Nostalgische beelden van schuimig kant, ritselende mousseline en door broderieën gefilterd licht roepen een atmosfeer op die aan de foto's van David Hamilton herinnert. Overgestileerd, fraai maar eentonig en soms op het randje van kitsch. Bij Chantal Chawaf en anderen functioneert de écriture féminine het beste als zij wordt gebruikt om erotische dromen en fantasieën te verwoorden. Dit geldt met name voor de romans van Hélène Cixous, waar de obligate aaneenschakeling van louter zintuigelijke waarnemingen die de roman féminin vaak zo onverteerbaar maakt, méer verhaal vertoont of aan de lezer althans enig houvast wordt geboden. Bovendien onderscheidt Cixous zich door haar humor en vermogen tot relativeren.
Angst, haar laatste boek, bestaat uit twee delen. Eerst is er de angst van de ik-figuur om alleen te zijn, dìe in een aantal nachtmerrie-achtige situaties gestalte krijgt. Daaroverheen schuift het beeld van het kind dat bang is om haar moeder te verliezen en alle griezelige dingen projecteert op een fantasie-monster, de Serpenloup (serpent + loup). In het tweede deel wordt het proces van aantrekking en afstoting beschreven dat de relatie tussen de ik-figuur en haar partner beheerst. Angst slaat toe, als het verlangen naar vrijheid en onafhankelijkheid de overhand krijgt.
Hélène Cixous is als schrijfster bijzonder productief en enkele van haar romans behoren tot het beste wat de écriture féminine tot dusver heeft opgeleverd. Deze stroming verdient vooral de aandacht omdat hier voor het eerst sinds de nouveau roman weer een poging tot vernieuwing van de roman wordt ondernomen. Of dit het meest geëigende genre is voor auteurs die zich er bij voorkeur op toeleggen hun zintuiglijke impressies te verwoorden, waag ik te betwijfelen. Maar voor een definitief oordeel is het vooralsnog te vroeg.
Ieme van der Poel