La lotta per i calzoni
Italië heeft altijd vele erkende schrijfsters gehad, daaronder zelfs de Nobelprijswinnares Grazia Deledda (1926). Tegenwoordig zijn het, om alleen de beroemdste te noemen: Elsa Morante, Lalla Romano, Natalia Ginzburg, Anna Banti. Het zijn allemaal vrouwen op rijpere leeftijd; hoewel vrouwen vaak het middelpunt van hun romans vormen, gebeurt dit niet vanuit een feministische optiek. Zelfs de kunstenaarsroman Artemisia uit 1974 van Anna Banti, die zich met het probleem van de creativiteit van een vrouw bezighoudt, is hierop slechts ten dele een uitzondering. Ook bij de schrijfsters van rond de eeuwwisseling is de oogst niet rijker. De romans van de schrijfster Neera (1846-1918) bijvoorbeeld gaan weliswaar over de toenmalige positie van de vrouw, maar kunnen geheel tot de triviale literatuur gerekend worden. De feministische, door Ibsen beïnvloede roman Una Donna (Een vrouw, 1906) van Sibilla Alermo vormt een eenzame uitzondering. Wat de weinige, hoewel zeer aktieve feministes van de vorige eeuw schreven, hoort eerder tot de propaganda en de essayistiek. Men denke slechts aan Cristina di Belgioioso, een adellijke dame, die een kort geleden opnieuw uitgegeven studie schreef over de positie van de vrouw in de jaren van het Risorgimento. Hetzelfde geldt voorde vrouwenvoorvechtster Anna Maria Mozzoni, die in 1870 Stuart Mills Subjection of Women (1869) in het Italiaans vertaalde, en voor de socialiste Anna Kuliscioff.
Het fascisme drong, zoals bekend, de vrouw in haar traditionele moederrol terug en voor de rest zorgde - en zorgt voor een deel nog steeds - de katholieke kerk, die geen afstand kan doen van een soort geseculariseerde mariacultus. Rond het midden van de 60-er jaren waren er in Italië altijd nog twaalf miljoen huisvrouwen.
Dat die huisvrouwen allesbehalve gelukkig waren, werd duidelijk door Gabriella Parca's baanbrekende onderzoek uit 1959: Le Italiane si confessano, een boek dat een internationaal succes werd en ook in het Nederlands verscheen (onder de titel Seks in de biechtstoel). Een tweede inventarisering van de malaise is vanaf 1966 aan de demau (groep voor demystificatie/van het autoritarisme) te danken. Dat was het teken. Kort daarop brak de studentenbeweging door en gaf de beslissende impuls: in 1969 vormden zich talrijke vrouwenkollektieven, waaruit de ‘Beweging voor de bevrijding van de vrouw’ voortkwam.
Uit het jaar 1966 stamt het van een grappige titel voorziene maar tamelijk omstreden pamflet van Carla Lonzi Sputiamo su Hegel (Laten we op Hegel spugen), dat er voor het eerst op attendeerde hoezeer in de Hegeliaanse heer-knecht-verhouding de analoge man-vrouw-verhouding als door de natuur gegeven en in de klassenstrijd als van ondergeschikt belang werd afgedaan. Wat in de daarop volgende jaren aan essays, reportages, sociologische onderzoekingen en handvesten is ontstaan is bijna niet meer te overzien.
Biancamaria Frabotta houdt zich in het boek Femminismo e lotta di classe (Feminisme en klassenstrijd) uit 1973 bezig met het probleem waar de Kommunistische Partij een zware kluif aan heeft. De al eerder genoemde Gabriella Parca deed onder andere een onderzoek naar de positie van de gescheiden vrouwen (1969), schreef een reportage over vrouwengevangenissen (1973), hield een enquête onder in leeftijd zeer verschillende vrouwen (L'albero della solitudine, 1974) en publiceerde in 1976 het heldere en knappe Storia avventurosa del femminismo (Avontuurlijke geschiedenis van het feminisme). Armanda Guiducci schreef het succesvolle boek La mela e il serpente. Autoanalisi di una donna (De appel en de slang. Zelfanalyse van een vrouw, 1974), waarin ze met grote moed en deskundigheid teruggaat tot de kulturele wortels van onze maatschappij en een soort autobiografie samenstelt, lopend van de eerste menstruatie tot het moeder worden. In 1976 schreef ze Due donne da buttare (Twee wegwerpvrouwen), een interessante tussenvorm van reportage en fictie, bestaande uit twee intelligent gecomponeerde zelfportretten van vrouwen van het tweede plan, een prostituée en een huisvrouw, die gelijkgesteld worden op grond van hun sociale verworpenheid. Onlangs is een nieuw boek van haar verschenen La donna non è gente (De vrouw is geen mens). De titel is een boerenspreekwoord. Ook hier weet de schrijfster een reeks interviews met arme vrouwen uit verschillende streken van Italië in een bijna verhalend kader te plaatsen, met gevoelige beschrijvingen van het geografische milieu. Zoals bekend wordt de situatie van de vrouw in Italië bepaald door de grote verschillen tussen het noorden en het zuiden, tussen stad en land, tussen welvaart en de verschrikkelijkste armoede. In het zuiden is nog steeds aanwezig wat Gabriella Parca het ‘amorele
familisme’ noemt; hierdoor verliest de getrouwde vrouw haar identiteit volledig. Het genoemde boek is een getrouw, treurig portret van de ‘mulier italica vulgaris’. Geen spoor van het romantische, traditionele ‘Amo ergo sum’, dat kenmerkend is voor de misère van haar door liefde vervreemde zuster uit de burgerlijke klasse.
De essayistiek en de zakelijke inventarisaties die soms bijna epische vormen aannemen bieden wel het beste dat te vinden is op het gebied van feministische literatuur in Italië.
Gaan we op zoek naar regelrechte fictie, dan vinden we nauwelijks iets dat uitgaat boven de felle aanklacht, het al te persoonlijk leed of het pure naturalisme: als dokument wel boeiend - wie herkent zichzelf er niet in? - maar literair een beetje vlak. Luisella Fiumi valt in Come donna zero (Als vrouw nul, 1974) de ‘familieziekte’ aan, die een vrouw uit de burgerklasse te gronde richt.
Maria Jatosti, een kommuniste, beschrijft in Tutto d'ún fiato (Alles tegelijk, 1977) het leven van een intellectuele vrouw, die zich door slechtbetaald werk bij een uitgeverij en familieverplichtingen heenslaat. Oriana Fallaci schrijft een ontroerende Lettera a un bambino mai nato (Brief aan een nooit geboren kind, 1975). Van Carla Cerati verscheen na de roman Un matrimonio perfetto (Een volmaakt huwelijk, 1975) in 1977 de aan Simone de Beauvoir opgedragen roman La condizione sentimen-