Der Kampf um die Hosen
‘Und das hat mit ihrem Singen die Lorelei getan’ (Heine)
Ga je in de duitse literatuurgeschiedenis op zoek naar vrouwelijke auteurs, dan beland je met een geweldige hink-stap-sprong via de vroeg-middeleeuwse moraliste Hrotswith von Gandersheim en de 13e-eeuwse mystica Mechtild von Magdeburg in de 19e eeuw, waar Annette von Droste-Hülshoff met haar atmosfeerrijke natuurgedichten en balladen, en wat later Marie von Ebner-Eschenbach met een vijftiental romans en verhalenbundels, het prestige van de vrouw moeten redden. Dit althans wat de gecanoniseerde literatuurgeschiedenis betreft. Want die 19e eeuw heeft méér vrouwen van betekenis voortgebracht dan de genoemde. En het is de verdienste van onze tijd, dat langzaamaan ook namen als Rahel Varnhagen von Ense, Bettina Brentano, Dorothea Schlegel weer enige betekenis krijgen. Ik zeg ‘weer’, omdat in de belangstelling van de neo-romantici voor hun voorbeelden uit de 19e eeuw wel degelijk ook de vrouwen aandacht kregen. Studies van Ricarda Huch en Ina Seidel getuigen daarvan. Een verklaring voor het uitblijven van een brede respons op het werk van deze romantische vrouwen is te vinden in het genre waarvoor zij kozen: briefwisselingen (ten dele gefingeerde), herinneringen, reflecties, sprookjes, vormen die weliswaar de persoonlijke belevingswereld alle ruimte bieden, maar niet hoog genoteerd staan op de ranglijst van meesterwerken. Dat de markt in de 19e eeuw wel voor vrouwen toegankelijk was, bewijzen bijv. de miljoenen verkochte exemplaren van de ruim 200 romans die Hedwig Courts-Mahler schreef (een vijftigtal vóór de eeuwwisseling). Helaas zijn het romans van het twijfelachtigste allooi, waar weinig feministische trots aan te ontlenen is.
Kijken we naar wat de eerste helft van de 20e eeuw aan vrouwelijke auteurs heeft opgeleverd, dan wordt de oogst wat rijker. Namen als Ricarda Huch (Der letzte Sommer, 1910), Agnes Miegel (Das Bernsteinherz, 1937), Ina Seidel (Das Wunschkind, 1930), Gertrud von Le Fort (Das Schweisstuch der Veronika, 1928), zijn vooral voor wat oudere lezers een begrip. Deze schrijfsters, alle geboren in de laatste drie decennia van de vorige eeuw en gestorven na de tweede wereldoorlog, stamden uit adellijke of goedburgerlijke families, beschikten over een gedegen eruditie en opleiding (Ricarda Huch promoveerde al in 1891 in Zürich aan de filosofische fakulteit) en bedienden zich van de genres waarin ook mannelijke collega's uitblonken: roman, vertelling, gedicht, soms ook drama. Opvallend bij deze schrijfsters is hun hang naar religie, natuurmystiek, psychologische fijnzinnigheid. Satire, ironie, surrealisme is hen echter vreemd. Kafka, Morgenstern, Heinrich Mann, Brecht, Tucholsky zijn zonder vrouwelijke tegenhangers. De genoemde vrouwen gaan voort inde tradities van de 19e eeuw en hebben geen deel aan de vernieuwing. Wie in dat verband wèl te noemen zijn, zijn de berlijnse bohémienne Else Lasker-Schüler en de socialiste Anna Seghers. Van de eerste werden gedichten opgenomen in de anthologie van expressionistische dichters Menschheitsdämmerung van Kurt Pinthus (1920), van de tweede verscheen in 1928 de vertelling Der Aufstand der Fischer von Santa Barbara waarvoor ze de Kleistprijs ontving. Veel minder respons kreeg de kort geleden herontdekte Marie Louise Fleisser (drie delen Gesammelte Erzählungen bij Suhrkamp), die in 1929 de vertelling Ein Pfund Orangen publiceerde, met Brecht samenwerkte en min of meer door zijn toedoen in een theaterschandaal werd verwikkeld. Ook vrouwen als Claire Goll, Rose
Ausländer en Nelly Sachs hebben niet dadelijk de aandacht gekregen die ze verdienden.
Van de genoemde vrouwen zijn het vooral Marie Louise Fleisser en Claire Goll, die een duidelijk oog hebben voor de bizondere positie van de vrouw en dat onderwerp ook thematiseren. De meesten vielen in 1933 onder het schrijfverbod en kwamen tot zwijgen (Fleisser) of gingen in de emigratie (Lasker-Schüler, Seghers en Sachs). Daar schreef Anna Seghers haar belangrijke antifascistische roman Das Siebte Kreuz ('42), dat in Amerika meteen een bestseller werd en na de oorlog ook in Duitsland geweldige oplagen behaalde.
De literatuur in de jaren na de ineenstorting van het Derde Rijk is te zien als een poging de in een roman titel van Heinrich Böll opgeworpen vraag Wo warst du, Adam? te beantwoorden. Typerenderwijs wordt deze vraag niet ook aan Eva gesteld en zij wordt in de literatuur dan ook nauwelijks beantwoord: de na-oorlogse literatuur die in één of andere vorm het recente verleden probeert te verwerken, levert opmerkelijk weinig vrouwengestalten op. De enkele vrouwelijke hoofdpersoon wordt bijna uitsluitend door vrouwen neergezet. Voorbeelden hiervan zijn de in '48 verschenen roman Die grössere Hoffnung van Ilse Aichinger, Mitte des Lebens ('50) van Luise Rinser en wat later ('61) de vertelling Das fremde Kind van Gertrud von le Fort. Ook kent menigeen hier het boekje Die Weisse Rose van Inge Soll, dat het moedig verzet van haar zuster en broer tegen Hitler tot onderwerp heeft.
Wel vindt in die jaren een vrouw een pregnante uitdrukking voor een leven met een minimum aan hoop, dat velen in de oorlog moeten hebben ondergaan en dat na '45 niet meteen plaats maakte voor iets anders: Ingeborg Bachmann in Die gestundete Zeit ('53) en Anrufung des grossen Bären ('56), twee dichtbundels die tot het beste behoren dat de naoorlogse lyriek heeft voortgebracht. Bachmanns gedichten zijn abstrakt en hermetisch, niets wijst er op dat ze door een vrouw zijn geschreven. En waarom zou dat ook. Waarschijnlijk is de lyriek het terrein waar het taalgebruik al het triviale heeft afgelegd en niet meer specifiek masculien of feminien genoemd kan worden, een onderscheiding waarmee door sommige feministes tegenwoordig nogal onhandig wordt gejongleerd.
De in de jaren dertig geboren generatie van schrijvende vrou-