gevoelens (Bulter, Dubois, Reinders); de overige vier zijn zéér negatief. De eenvoudige konklusie uit dit al even eenvoudige gegeven is dat Donkers unaniem op de literaire ladder wordt geplaatst, terwijl dat bij Meinkema zeker niet het geval is.
Welke maatstaven leggen de kritici aan, dat het verschil in waardering zo groot is. Honoreert men in beide gevallen de thematiek en verwerpt men bij Meinkema de stijl, of de angstvalligheid?
Bij de kritiek over Donkers valt op dat men veelvuldig konstateert dat de bundel verhalen over mensen van de jaren '70 gaat: Ben Bos: eigentijdse verhalen; Bernlef: mensen als vertegenwoordigers van bepaalde maatschappelijke categorieën; Zuiderent: mensen uit het dagelijks leven; de Moor: mensen van onze tijd, kijkend naar de jaren '60 en '70; Ab Visser: maatschappelijk engagement; Ferguson: het milieu van een generatie naoorlogse intellectuele en artistieke jongeren; Mulder: matheid van de mensen van de jaren '70; Bulter: tijdsignalen.
In de kritiek over Meinkema konstateren vijf van de negen kritici iets dergelijks: Bulter: kroniek van de jaren '70; Hazeu: de hedendaagse vrouw; Sitniakowsky: eigentijdse woon- en werkomstandigheden; Huizinga: verhalen van de alledaagse werkelijkheid; Dubois: fenomenen van de hedendaagse maatschappij. Van deze vijf verbindt alleen Sitniakowsky een positief waardeoordeel aan deze konstatering.
Het is blijkbaar zo dat het feit dat beide bundels eigentijdse verhalen bevatten niet leidt tot een eensgezinde waardering of verwerping van het genre. Bij Donkers wordt het eigentijdse karakter van de verhalen wel gewaardeerd, bij Meinkma, indien genoemd, slechts één keer gewaardeerd.
Het is eenvoudig om te stellen dat het feit dat de hoofdpersonen bij Meinkema vrouwen zijn, van belang is voor de in zo opvallende mate negatieve kritiek die haar vergeleken bij Donkers ten deel valt. Al zou dat feit best mee kunnen spelen, toch leidt een dergelijke konstatering alleen maar tot zwijgzaamheid in beide kampen.
Wat ik wel kan konstateren aan het handjevol recensenten is dat vier van de negen kritici over Meinkema een badinerende toon aanslaan. (Over Donkers doet alleen Bulter dat) Is dat omdat Meinkema een vrouw is die over vrouwen schrijft of is dat omdat bedoelde kritici het werk slecht vinden? Slaan zij bij elke auteur die zij slecht vinden een badinerende toon aan? Het meest waarschijnlijk is de oplossing dat de vier heren kritici een badinerende toon bij Meinkema aanslaan omdat ze over het hoofd van Meinkema heen polemiseren met hun kollega's die het gewaagd hebben het vorige boek van Meinkema En dan is er koffie goed te vinden. Meinkema geeft veel meer aanleiding tot onderlinge strijd dan Donkers, wat er toe leidt dat in de kritiek de messen voor Meinkema scherper geslepen zijn.
Wat zijn nu de argumenten voor positieve waardering van Donkers en negatieve van Meinkema als de overeenkomsten niet tot eenduidige oordelen leiden? Geeft de kritiek dan inderdaad die argumenten die op de verschillen tussen de auteurs betrekking hebben? Op de stijl? Op de ironie?
Bij het werk van Donkers ligt de waardering in acht van de negen gevallen vast op het relativerende in zijn werk, op de matheid, gelatenheid, eenzaamheid, onvermogen tot wezenlijk kon takt, ironisch maatschappelijk engagement, afstand van de hoofdpersoon tot het gebeuren. Als ik het opgesomde rijtje bekijk, meen ik dat ze stuk voor stuk toepasbaar zijn op Meinkema, als men ze inhoudelijk hanteert, wat men doet. Toch wordt in de recensies van Meinkema over deze zaken niet gerept. Alleen Pierre Dubois spreekt van ‘een ontroering die niet met sentimentele middelen maar met ironisch understatement (wordt) bereikt’. In plaats daarvan is er in de kritiek op Meinkema weinig eensgezindheid in de argumenten. Men wijst (2x) op de stijl, die juist heel precies, óf gedrens genoemd wordt; men wijst op het feministisch karakter dat er niet is (van Buuren) of juist wel (Gaarlandt) of godzijdank niet (Hazeu); men spreekt over gebrek aan psychologische opbouw in de verhalen (Gaarlandt), over het gebrek aan opinie of dwarsheid (Marijnis), over gegevens die op een smartlap lijken (Hazeu). Het overgrote deel van de uiteenlopende argumenten bij Meinkema is merkwaardigerwijs eveneens inhoudelijk van aard. Als we aannemen dat de kritici gelijk hebben inzake Meinkema (of als we het ermee eens zijn), dan zijn er twee vragen te stellen; is een deel van die argumenten tegenover Meinkema niet even goed toepasbaar op Donkers (geen psychologische opbouw, gebrek aan dwarsheid en/of opinie; gegevens die op een smartlap lijken)? Zo ja, waarom worden ze dan niet tegenover hem gebruikt? En ten tweede: hoe komt het dat de argumenten in de kritiek over Donkers zo eensluidend zijn, en in het geval Meinkema alle kanten opwaaien?
Als we de eerste vraag als zinnig aanvaarden, dan houdt dat in dat Donkers best iets mag zakken op de literaire ladder, en dat Meinkema iets mag klimmen. Opdat er weer enig evenwicht ontstaat.
Maar de tweede vraag is interessanter. Ik meen dat die vraag juist de verschillen tussen de auteurs aan het licht brengt. Ik vraag me af of die eensgezindheid in het geval Donkers er is omdat understatement, afstand, matheid, gelatenheid, enzovoort, tot de vormen van de literaire traditie behoren. Of het niet bij uitstek die vormen zijn die we graag in literatuur tegenkomen. Met het voorbehoud dat er komplexe situaties en gedachten moeten zijn waarop die vormen van toepassing zijn.
Zodra de ironie, het understatement, gehanteerd wordt, als bij Meinkema, om angstvalligheid en kwetsbaarheid te verdoezelen is zij binnen de literaire traditie niet herkenbaar en sticht zij verwarring. Waarvan de kritiek over Meinkema akte geeft.
Dan blijft er nog een laatste vraag over waar ik met bovengenoemd voorbehoud al op vooruit liep: Is de ironie bij Donkers, het understatement, de gelatenheid, een manier van denken over de wereld, een levenshouding als visitekaartje van de schrijver, of is het een handig toegepaste literaire stijl die de nietszeggendheid moet verbergen die Meinkema openlijk bloot geeft door gebrek aan stijl? Een vraag om eens over na te denken.